Grote en Kleine Kerk

Het blijkt in mei 1760 dat de vloer van de Grote Kerk dagelijks invalt en ongelijk komt te liggen. Vermoed wordt niet zonder reden dat de schuins opgaande kisten, daar sommige lieden in begraven worden, daarvan de oorzaak zijn. Het stadsbestuur besluit alle timmerluiden te verbieden zodanige schuins opgaande kisten, voor wie het ook zij, te maken, maar alleen met een plat deksel daarop. Een extract van dit besluit wordt aan het timmerluidengilde gezonden met de opdracht om zich daarnaar te reguleren.

Afbeelding
Ordonnantie op het begraven in de Grote Kerk, 1760.
Ordonnantie op het begraven in de Grote Kerk, 1760.
Bron: GAG.ASG. 688, 1760.
Auteur: Jacobus Huysman, stadsdrukker te Goes.

In maart 1763 blijkt dat in de Kleine Kerk, waar even zoveel wordt betaald voor stoelgeld als in de Grote kerk, een zeer ongelijke verdeling van het stoelgeld plaatsvindt. De kosteres geniet daarvan vier schellingen en de kerk maar één schelling. Het stadsbestuur besluit dat in het vervolg, wanneer de kostersplaats vacant komt, de koster van de Kleine Kerk van de stoelen zal genieten, evenals de koster van de Grote Kerk thans, twee schellingen en de kerk ook twee schellingen.

De kerkmeesters delen in augustus 1763 mee dat ze getracht hebben om, als vanouds, aan te besteden het repareren van de kerkeglazen. Vroegtijdig hebben ze de bestekken toegestuurd aan de glazenmakers in de stad. Met verwondering hebben ze bemerkt dat geen van hen heeft ingeschreven om dit werk aan te nemen of daarvoor geld te eisen. Ze zijn daardoor buiten staat geraakt om de reparatie te laten doen.
Het stadsbestuur machtigt de kerkmeesters te spreken met Anthony de Ridder, die voor enige tijd burger van de stad is geworden met de bedoeling om de glazenmakerstijl uit te oefenen. Maar De Ridder is toen op advies van de dekenen van het smedengilde geweerd omdat hij niet precies aan de voorwaarden kon voldoen. De kerkmeesters krijgen het advies het reparatiewerk aan de kerkeglazen aan hem te besteden of door hem in daggeld te laten maken.

Afbeelding
Rouwbord Cornelis Keetlaer, 1764.
Rouwbord Cornelis Keetlaer, 1764.
Bron: GAG, HTA.
Auteur: Abelmann naar Rethaan Macaré

Op verzoek van de kosteres van de Kleine Kerk krijgen de stadsdirecteuren in 1763 opdracht een doofpot van een geschikte grootte tot haar gebruik in de winter te laten maken.

In maart 1765 komt door het overlijden van Jan van Nes het gardiaanambt, de orgeltrapperplaats en de klokluiderplaats vacant. Gardiaan van de Grote kerk wordt Hendrik Gabriëlse, orgeltrapper Jan Oudelande en klokluider Jacobus van Antwerpen.

Op verzoek van enige burgers wordt in 1765 de bank in de Kleine Kerk ter linkerzijde van de regentenbank geschikt gemaakt tot een zitplaats voor zeven personen. Ieder die daarin plaats zal nemen dient aan de kerk vijf schellingen per jaar te betalen.

Stadhuis

In juni 1765 inspecteren de stadsdirecteuren samen met de stadsfabriek de toren van het Stadhuis. Ze bevinden 'deze wel in een slechte staat doch echter beter als zulks zich van buiten liet aanzien en oordelen het ook vooralsnog onnodig om de bovenstaande omloop af te breken'. Met enige reparatie kan de toren voorlopig nog wel in stand blijven. Ze krijgen toestemming om de nodige reparaties te laten uitvoeren.

Klokkenspel

In april 1760 komt de functie van organist en klokkenist van de stad vacant door het overlijden van Willem Paret. Er wordt een advertentie in de couranten geplaatst 'teneinde een ieder die de vereiste bekwaamheid tot het zelve ampt is hebbende, zig daar toe kome aanbieden'.
Door het overlijden van Jacobus Paret komt in 1764 opnieuw de functie van organist en klokkenist vacant. Het stadsbestuur stelt Adolf F. Groneman aan tot stadsklokkenist op een tractement van £ 80 Vlaams en vrijstelling van de verplichting om een half jaar zijn bediening tot voordeel van de stad kosteloos te bedienen.

Op 6 juni 1761 doet burgemeester mr. Francois Nicolaas Keetlaar verslag van het overleg met Alexius Petit, meester klokgieter te Someren in de Meierij van 's Hertogenbosch, om een geheel nieuw klokkespel te gieten en op de toren van de Grote Kerk te plaatsen. Na bestudering van de condities, het bestek en de raming van de kosten voor het nieuwe klokkespel krijgen de stadsdirecteuren machtiging om het plan ingevolge de condities tot uitvoer te brengen.

Omdat het onlangs aanbestede nieuwe klokkenspel binnenkort 'in gereedschap zal wezen gebracht' besluit het stadsbestuur in 1762 tot examinatie daarvan, de stadsklokkenist A.F. Groneman en de heer De Gruiter, klokkenist van Antwerpen, uit te nodigen. Deze zal op kosten van de stad worden onthaald en naar behoren gesalarieerd.

Op 11 mei 1762 bericht de Goese raadsheer in Gecommitteerde Raden van Zeeland, Van Roseveld, uit Middelburg dat de Raad ter Admiraliteit, naar aanleiding van het gedane verzoek, heeft ingestemd om het nieuw te gieten klokkenspel herwaarts te vervoeren en 'de oude metalen spijze mitsgaders twee stukken oud canon naar Someren mogte worden getransporteerd om aldaar vermangeld te worden onder exemtie van de uitgaande en inkomende rechten'. De hiervoor opgestelde acte zal aan de officieren van de licentie, waar de metalen stukken kanon en klokken moeten passeren, worden vertoond.
Toch heeft het nog heel wat voeten in de aarde voordat het nieuwe klokkespel in de toren hangt!

Maar er komt ook een missive van Gecommitteerde Raden ter Admiraliteit op de Maas te Rotterdam op het gedane verzoek voor vrijdom van uitgaande en transitoire rechten voor de metalen spijze en nieuwe speelklokken. Meegedeeld wordt dat de heren de gevraagde vrijdom gaarne zouden hebben geaccordeerd indien verzocht was geweest een oude of gebersten klok te vervoeren om vergoten te worden, zodanig dat het metaal hetgeen uitgevoerd werd ook wederom inkwam. In dit geval moet er een ware uitvoer van de ene en invoer van de andere specie geschieden. Zij rekenen zich dan ook niet gemachtigd om 's lands rechten weg te geven, maar alleen om dezelve in te vorderen. Ze kunnen daarom niet op het verzoek ingaan, niettemin niet twijfelend of Gecommitteerde Raden van Zeeland zullen op een verzoek niet weigeren de nodige vrij paspoorten af te geven.
Maar uiteindelijk komt er in mei 1762 bericht van de Staten-Generaal der Verenigde Nederlanden met de mededeling dat de verzochte paspoorten voor het verwachte klokkenspel en de daar tegen uit te voeren metalen spijze worden verleend.

De voorzittende burgemeester deelt in juli 1762 mee dat hij en de stadsdirecteuren hebben gesproken met de stadsklokkenist Groneman en de horlogemaker en klokkenist van Antwerpen. Ze hebben een begroting overlegd van de kosten die nog noodzakelijk aan het uurwerk dienen te worden verricht. Hij vreest dat deze personen uit Antwerpen 'meer hun eigen dan dezer stads interest waren behertigende'. Besloten wordt de heer Groneman en de uurwerkmaker van de stad Musch, naar Antwerpen te sturen om het klokkespel en uurwerk daar te examineren en hiervan aan het stadsbestuur verslag te doen. En ingeval de uurwerkmaker Musch in staat mocht zijn het werk zelf te maken, alsdan met hem tot het meeste interest van de stad overeen te komen.

Maar in mei 1763 zit er nog steeds geen schot in het nieuwe klokkespel. De klokkegieter Alexius Petit wordt aangeschreven dat, indien hij met het stellen en in gereedheid brengen van het nieuwe klokkespel voor de 1e juli geen begin maakt, het stadsbestuur zich van het met hem gemaakte contract ontslagen acht.
Op 25 juni 1763 arriveert klokkegieter Alexius Petit in de stad om de twee stukken canon af te halen. De nodige paspoorten worden hem ter hand gesteld.
Het stadsbestuur besluit dan in juni 1763 de klokkenist van Gouda te verzoeken om, ingevolge zijn presentatie aan de Goese klokkenist Groneman, om de klokken met Groneman te Someren te helpen examineren en de juiste tonen te doen verkrijgen. Ook aan het stadsbestuur van Gouda wordt permissie gevraagd om hun klokkenist het stadsbestuur in deze te laten dienen.

In september 1763 ontvangt het stadsbestuur een missive van de schepenen van Someren met de mededeling dat de stukken kanon, die van hier naar Someren zijn vervoerd, om te dienen tot spijs voor de nieuwe klokken, hebben gewogen het een 4870 pond en het ander 2549 pond, dus tesamen 7419 pond.
Maar ook komt er bericht van de aannemer van het nieuw te gieten klokkespel, de klokkegieter Alexius Petit uit Someren. Hij deelt mee dat de ontvanger van de convooien en licenten te 's Hertogenbosch geweigerd heeft de twee stukken kanon, van Goes naar Someren gevoerd, naar Someren te laten gaan zonder dat 's lands rechten daarvan tenminste waren geconsigneerd. Deze bedragen een som van f 80.10. Besloten wordt Gecommitteerde Raden van Zeeland daarvan kennis te geven en te verzoeken om andere, nieuwe vrijbrieven om de nieuw gegoten klokken vrijelijk te mogen laten inkomen. Er komt in september een missive van de Staten-Generaal, waarbij de nieuw verzochte paspoorten voor het uitgaan van de oude en het inkomen van de nieuwe speelklokken worden verleend.

Op 17 september 1763 overweegt het stadsbestuur dat het seizoen al zo ver is verlopen dat er niet wel een mogelijkheid is de nieuw te gieten klokken spoedig te laten examineren en nog voor de donkere winterdagen op te hangen. Daarom wordt de klokgieter Alexius Petit aangeschreven dat het stadsbestuur dit jaar jaar geen gelegenheid meer heeft om de klokken te ontvangen, maar wel in de vaste verwachting is dat de klokgieter gedurende dit uitstel zich in staat zal stellen om vroeg in het aanstaande voorjaar gereed te zijn.

Het stadsbestuur verzoekt in april 1764 de klokkenist en organist A.F. Groneman zich naar Someren te begeven om daar te informeren bij Alexius Petit naar het aanbesteed nieuw te gieten klokkenspel. Petit dient te worden aangespoord om het met de meeste spoed in gereedheid te brengen. Indien het binnen drie weken niet gereed is, dan houdt het stadsbestuur zich ontslagen van het met Petit gemaakte akkoord en ziet het de reeds overgegeven stukken metalen kanon weer terug. Doch als Groneman zou constateren dat het klokkespel reeds gereed is, dan krijgt hij machtiging uit naam van het stadsbestuur de organist van Gouda te ontbieden om zich naar Someren te begeven en aldaar het klokkenspel samen met Groneman te examineren en, als ze het in orde bevinden, het met de meeste spoed naar Goes te doen transporteren.

Op 2 juni 1764 komt er bericht uit Someren van de stadsorganist A.F. Groneman en Joachim Hess, organist van de stad Gouda, over hun bezoek aan de klokkegieter Petit tot examinatie van het nieuw gegoten klokkenspel. Ze geven hun ongerustheid te kennen over de trage voortgang en de slechte rapporten van de financiën van klokkengieter Petit. Ze vrezen dat hij buiten staat is de nodige spijs voor de nieuwe klokken te kopen.
Het stadsbestuur is hierover zeer ontstemd en besluit klokkengieter Petit het ongenoegen van het stadsbestuur over de vertraging bekend te maken. Indien het klokkenspel niet binnen veertien dagen na ontvangst van deze missive in gereedheid is en daadwerkelijk naar Goes getransporteerd wordt, dan zal het stadsbestuur zich niet alleen ontslagen rekenen van het met Petit gemaakte contract maar hem ook aansprakelijk stellen voor de restitutie van het gegoten metaal en de geleden kosten terzake van het klokkenspel.

Na hun terugkeer uit Someren brengen de stadsorganist Groneman en de organist van Gouda, belast met de examinatie van het nieuw gegoten klokkenspel, verslag uit. Ze hebben gesproken met een procureur te Eindhoven over de mogelijkheden tot terugvordering van het reeds gegeven metaal en de kosten wegens het traineren van het klokkenspel. Het stadsbestuur besluit de procureur te Eindhoven opdracht te geven om, nu het klokkespel iets voor de 29e juni in 's-Hertogenbosch of alhier gearriveerd is, de heer Petit bij notariële acte zich te doen verbinden om het te completeren binnen twee maanden na 7 juni of anders te restitueren de kosten wegens het niet leveren van het klokkenspel en het reeds geleverde metaal.
Al spoedig ontvangt het stadsbestuur een missive van de procureur F. de Roy te Eindhoven 'ten geleide van zijn salaris in de zaak van het stadsbestuur tegen Alexius Petit'. Deze declaratie wordt voor kennisgeving aangenomen en besloten wordt de specificatie ter secretarie te seponeren tot de overkomst van Petit en hem de kosten dan te laten voldoen.

In september 1764 deelt burgemeester Pieter Ossewaarde uit naam van de stadsdirecteuren mee dat ze met een zekere F. Simons, horlogemaker te 's-Hertogenbosch, wonende te Eindhoven, een accoord hebben gesloten en aanbesteed hebben het maken van al het nodige ijzerwerk aan het nieuwe klokkenspel, alsmede hetgeen aan het speelwerk nog moet worden veranderd overeenkomstig het bestek voor een bedrag van £ 250.

Burgemeester Ossewaarde rapporteert eind oktober 1764 uit naam van de stadsdirecteuren dat de klokkegieter Petit hem heeft te kennen gegeven dat hij de klokken, door de stadsorganist Groneman niet naar behoren gedraaid zijnde, heeft laten examineren door de klokkenist van Antwerpen De Gruiter. Deze heeft de klokken zelf ook niet in orde bevonden. Ze hebben met De Gruiter gesproken en deze heeft dit bevestigd, doch tevens aangenomen het klokkenspel in orde te brengen door de klokken op hun behoorlijke tonen te brengen. Als dit niet kan geschieden zullen ze de klokken enigszins verkleinen uit overweging dat het gewicht thans ver het bestek te boven gaat.

Tot eind december 1764 sleept het drama van de speelklokken zich voort. De stadsdirecteuren rapporteren dat op het verzoek van de klokgieter Alexis Petit en het voorgeven van de verlegenheid van penningen waarin hij zich bevindt, ze hem door de stadsrentmeester ter leen hebben voorgeschoten £ 200 op een onderhandse obligatie, onder speciaal verband van de nieuw gegoten klokken alsmede van de oude nog in de toren hangende klokken. Het stadsbestuur overweegt wel dat, als Petit niet van penningen voorzien is, hij ook buiten staat zal zijn om hetgeen verder aan de klokken nog moet gedaan worden te bekostigen. Hierdoor zal het werk nog al meer vertraagd worden.

In mei 1765 schrijft het stadsbestuur de klokkengieter Alexius Petit aan om zich met spoed naar Goes te begeven om het klokkenspel in gereedheid te brengen. Hij krijgt te horen dat, als de klokken niet voor de 1e juni op hun tonen zijn uitgedraaid, het stadsbestuur deze dan publiek te koop zal aanbieden om daarvan zowel de reeds geleden kosten als het montant van het aan hem vertrouwde metaal te verhalen.

Uit naam van de stadsdirecteuren rapporteert burgemeester Ossewaarde in juli 1765 dat zij 'tot meerder aanmoediging en soulagement van den smid, die thans bezig is het ijserwerk voor het klokspel in gereedheid te brengen', hebben goedgevonden hem door de stadsrentmeester te betalen een som van £ 58.16.8 Vlaams.

Het notulenboek geeft onder 6 augustus 1765 een uitvoerig relaas over het treurspel van het nieuwe klokkenspel. De stadsdirecteuren rapporteren dat de nieuw gegoten klokken, die alhier in de stadschuur liggen, door twee personen de een na de ander voor rekening van klokkegieter Petit, ingevolge het met hem gemaakte contract, 'waren gedaan uitdraien om dezelve alzo op den toon te brengen, doch dat Petit het ongeluk gehad heeft door de onkunde van deze personen zodanig misleid te worden, dat de klokken bij nadere examinatie zijn bevonden alle bedorven te zijn en vergoten moeten worden'. Petit heeft eerst daartoe aangenomen ene Du Mery, klokgieter te Brugge, doch is alsnu, onder verzekering van deze Du Mery af te zijn, alhier gearriveerd met een zekere Andreas van der Ghein, klokgieter en organist van de parochiale kerk van Sint Michiel te Leuven. Petit geeft voor met hulp van deze het klokkenspel te zullen vergieten en op zijn toon te leveren. De stadsdirecteuren hebben ondertussen ook gesproken met de smid, die het nieuw ijzerwerk voor het klokkenspel heeft gemaakt. Van deze hebben ze begrepen dat dit aan de oude klokken goed zou kunnen worden gebruikt. Om alle verdere moeilijkheden te voorkomen geven ze in overweging de nieuwe klokken te verkopen om daardoor het reeds gegeven metaal en voorgeschoten geld terug te krijgen en vervolgens de oude klokken zo te laten.

Het stadsbestuur overweegt dat het werk van het nieuwe klokkenspel zo lang heeft geduurd en zo publiek is, dat men zich bespottelijk zou maken indien men dit nu liet steken. Men is van mening om 'op alle mogelijke wijzen te trachten een Nieuw Klokkenspel te bekomen'.
Daarom zal Van der Ghein worden voorgehouden 'of hij zoude willen zich engageren, ingevalle hem de klokken wierden toevertrouwd, een behoorlijke recepisse van denzelve gewichte, kwantiteit en kwaliteit te pas geven'. En verder 'deze voor rekening van de klokkegieter Petit, met welke het stadsbestuur heeft gecontracteerd, te vergieten en die voor de 1e juni 1766 alhier, zuiver op derzelver tonen, te leveren, mitsgaders zich borg te stellen voor de restitutie van dezelve kwantiteit en kwaliteit van metaal als hij van hier zal medevoeren. Welk engagement, indien hij met genoegzame securiteit in staat is dit aan te gaan, hun edelachtbaren zouden permitteren dat de klokken alhier leggende door hem worden getransporteerd om te vergieten'.
Hierop verschijnen de klokkegieters Petit en Van der Ghein in de vergadering van het stadsbestuur. Het voorstel van het stadsbestuur wordt door hen beiden volkomen geaccepteerd. Wel wordt besloten vooraf te infomeren naar de persoon van Van der Ghein en zijn bekwaamheid. Bij verdere deliberatie besluit het stadsbestuur de directie over het werk op te dragen aan de stadsdirecteuren naast burgemeester Lopsse en mr. Van der Bilt namens het stadsbestuur.
In augustus 1765 rapporteren de daartoe aangestelde commissarissen dat ze vernomen hebben dat 'de persoon van Van der Ghein, klokgieter te Leuven, sufficiënt gegoed is en aldaar voor een Braef, Eerlijk man bekend zijnde, geen zwarigheid hadden gemaakt om de Nieuwe Klokken aan A. Petit onder borgtocht van gemelde Van der Ghein te laten volgen, hebbende laatstgenoemde aangenomen dezelve tegen aanstaande voorjaar op haar behoorlijke toonen wederom alhier te leveren'. Het stadsbestuur neemt hiermee genoegen.

Afbeelding
Instructie voor de stadsarchitect, 1763.
Instructie voor de stadsarchitect, 1763.
Bron: GAG.ASG. 688, 1763.

Stadsfabriek

Op 3 december 1763 stelt het stadsbestuur een Instructie voor de Stadsfabriek vast. De veertien artikelen tellende Instructie is in het notulenboek opgenomen en geeft een overzicht van de werkzaamheden van de stadsfabriek.

Straten en wegen

In maart 1760 publiceert het stadsbestuur een waarschuwing tegen het werpen van vuilnis, drek en andere vuiligheid op 's heren straten en tegen het verderven van de stadswerken en het molesteren van de zwanen.
Ook wordt dit jaar een speciale schoonmaker aangesteld voor het schoonhouden van de straten en asbakken. Tot het schoonmaken van de straat bij de asbak aan het einde van de Molendijk en bij de asbak aan de oprel in het ingaan van de 's-Heer Hendrikskinderenstraat naar de Molendijk wordt aangesteld Pieter van de Visse.
Het stadsbestuur verbiedt ook wagens en paarden te zetten op de straten ergens in de stad. Besloten wordt de resolutie van 1 april 1747, waarbij het verboden is paarden en wagens te zetten op enige markten of straten binnen de stad, uit te breiden tot de gehele stadsjurisdictie. Het is daarom verboden wagens en paarden te zetten ergens in de stad of onder de stadsjurisdictie met uitzondering van de Nieuwe Noordstraat.
Tot beter behoud van de bruggen van de stad besluit het stadsbestuur in 1765 dat het niemand is toegestaan over enige bruggen, ongeacht of ze van steen of hout zijn, binnen de stad als aan de stadspoorten met paarden te draven.

Afbeelding
Reglement voor de poortiers van de stadspoorten, 1760.
Reglement voor de poortiers van de stadspoorten, 1760.
Bron: GAG.ASG. 689, 1760.
Auteur: Jacobus Huysman, stadsdrukker te Goes.

In 1762 gelast het stadsbestuur het timmerliedengilde voortaan de uitwatering van de goten te maken met buizen langs de muren van de gebouwen nederwaarts hangende en niet, zoals tot nu toe gebruikelijk is, met uitstekende lopen. Het (doen) maken en repareren van deze lopen wordt hierbij nadrukkelijk allen en een iegelijk zowel in als buiten het gilde verboden.
Volgens de resolutie van 14 augustus 1764 zijn uitstekende waterlozingen van de huizen verboden en is gelast deze in dergelijke gevallen opnieuw te maken. Gezien de trage uitvoering van deze resolutie besluit het stadsbestuur in augustus 1764 dat alle uitstekende waterlozingen uiterlijk voor begin augustus moeten worden afgebroken.

Stadspoorten en wallen

In juni 1760 constateert het stadsbestuur dat sedert de laatst genomen resolutie op het sluiten van de stadspoorten de bedienden van de burgemeesters met een grotere last zijn bezwaard. Ze moeten bij nacht en ontij de sleutels aan de poortiers ter hand stellen. Besloten wordt de jaarlijkse toeleg die aan hen wordt gegeven met £ 1.11 te vermeerderen tot £ 6.
Er wordt ook een nieuw Reglement voor het openen en sluiten van de stadspoorten vastgesteld.

De stadsdirecteuren krijgen in januari 1761 toestemming voor de verkoop van de bomen, staande op de stadswal tussen de Ganzepoort en de Koepoort, die bij de 's-Heer Hendrikskinderenpoort, bij de smidse tussen de twee poorten en op de Dwarsdijk van de haven en enige bomen buiten deze poort, in partijtjes voor brandhout.
Ook in december 1765 wordt besloten de olmenbomen aan de stadsingel buiten de Oostpoort over het Schipperswegeling en ook de bomen, staande op de dijk van de zoutkeet van de heer De Keijser tot aan het pesthuis, publiek aan de meestbiedende te verkopen.

In december 1765 bespreekt het stadsbestuur de extra zware onkosten van reparatie aan de zandkaai buiten de Bleekveldse poort. Deze reparaties worden veroorzaakt door het te dicht op de kant leggen van bomen om af te schepen. De stadsdirecteuren krijgen opdracht de kaai bij gedeelten te verhuren en te bepalen de plaatsen en afstanden die de bomen van de kant moeten blijven.
De stadsdirecteuren rapporteren dat ze hebben opgenomen hoeveel erven aan de zandkaai op jaarlijkse recognitie aan sommige kooplieden in hout zouden kunnen worden uitgegeven. Dit zijn er veertien. Hiervoor zou jaarlijks betaald kunnen worden £ 1 per erve. Verscheidene personen hebben zich al aangemeld voor een perceel. Wel is het dan nodig dat de lindebomen op de kaai worden gerooid.

Vesten

In maart 1760 betogen de pachters van de zoute vest, Adriaan den Boer en Benjamin Dignusse, dat door de ongemeen felle vorst van deze winter zo een buitengewoon grote hoeveelheid vis in de vest is gestorven, dat het hun niet mogelijk is zonder aanmerkelijke schade de volle pacht daarvoor op te brengen. Ze krijgen kwijtschelding van de helft van de pacht.
Vanwege de klachten van de pachters van de stads zoute vest besluit het stadsbestuur in december 1760 hen kwijt te schelden de helft van hun geloofde pachtpenningen over de jaren 1759 en 1760 en hen om deze reden de bevissing van de vest over 1761 te vergunnen voor £ 4.10.

Bartel Kaasbeek, die was begunstigd 'met de visch uit deze stadsvesten en het oppassen der zwanen', overlijdt in april 1760. Het stadsbestuur besluit het oppassen van de zwanen vanaf nu te verbinden aan het poortierschap van de Ganzepoort. Tot oppasser van de zwanen wordt benoemd Adriaan Zoeteweij, thans poortier van de Ganzepoort. Hij zal verplicht zijn de zwanen behoorlijk te verzorgen van voedsel, de jonge zwanen op zijn tijd en naar behoren te kortwieken en zoveel mogelijk zorg te dragen dat de nesten van de oude zwanen niet gestoord worden. Zijn jaarlijkse vergoeding zal zes rijksdaalders of £ 2.12 Vlaams zijn.

Niettegenstaande de eerder genomen scherpe resolutie tegen de baldadigheid van de kinderen blijkt in mei 1763 dat enige van hen het niet ontzien een zwanenest aan de Oosterschans te storen en de eieren te breken, terwijl ze niet aflaten stadswerken te beschadigen. Het stadsbestuur looft een premie van honderd guldens uit aan degene die de dader zal kunnen aanbrengen.

In juni 1764 zijn er klachten over de stank van het water in de stads zoete vest, daar van tijd tot tijd daarin wordt gevaren, gevist en allerhande beweging gemaakt. De stadsdirecteuren krijgen toestemming om op de plaatsen daar dit nodig zal worden bevonden de vest te laten uitbaggeren.

Vanwege de tegenwoordige duurte van de granen besluit het stadsbestuur in december 1765 het aantal zwanen in de stadsvest te verminderen tot op dertig en bij continuatie dit getal te onderhouden.

Openbare verlichting

Het blijkt in 1769 dat verscheidene personen op grond van een oud gebruik gewoon zijn zich van olij, zogenaamd nodig voor hun werk of functie, op kosten van de stad te voorzien. Het stadsbestuur besluit dat van nu af aan - buiten de olij die voor de stadslantaarns benodigd is - geen andere personen gemachtigd zijn olij te halen. Dit wordt alleen toegestaan aan de volgende personen en wel voor de aangegeven hoeveelheden:

  • de stadsbode, wonende onder het stadhuis, om 's nachts altoos een lamp brandende te houden, omtrent een stoop per drie of vier weken;
  • de poortiers van de Ganzepoort, de 's-Heer Hendrikskinderenpoort en de Hoofdpoort iedere donkere maan in de winter, zijnde vijf reizen de eerste 3 kannen en de twee laatste ieder 2 kannen;
  • de koster van de Grote Kerk ten behoeve van de lantaarns bij de deuren van de wandelkerk per jaar drie stoop;
  • de klokluider van de grote klok, zowel tot het smeren daarvan als tot gebruik van het orgel, in het jaar 6 stopen;
  • de bediende van de stadsmol, draai- en ophaalbruggen zoveel smout als zij naar redelijkheid zullen geoordeeld worden benodigd te hebben;
  • de luider van de middagklok van de Kleine Kerk 1 kan in het jaar.

Huizen

In 1760 krijgt Mattheus Corbeel, bakkersbaas in 'den Neptunus' aan de Grote Kade nummer 2, vergunning om zijn schuur, staande op de wal naast de Oostpoort, te laten uitspringen tot aan de trap of ingang van de wal.

Een andere bakkersbaas, Willem Vertregt, uit de gerenommeerde broodbakkerij 'het Wittebroodskind' in de Sint Jacobstraat nummer 48 komt met z'n buurman Cornelis Hollestelle, bewoner van 'Het Hof van Holland' aan de Sint Jacobstraat nummer 50, overeen een keukentje en erfje van het huis van Hollestelle te kopen met als tegenprestatie dat hij een gedeelte van de jaarlijkse 200e penning van het huis van Hollestelle zal overnemen.

Mr. Adolf Westerwijk krijgt in 1761 toestemming om zijn stalling in de stadsgang in het zogenaamde Stoofstraatje zover vooruit te laten springen dat deze gelijk staat met het zomerhuis van Adolf Hageman.

Het blijkt in 1761 dat niet alleen stadsgrond, maar ook zekere gedeelten van huizen en gebouwen afgenomen en aan anderen verkocht worden zonder dat de 200e penning van de ene verzwaard en van de andere verlicht wordt. Het stadsbestuur besluit tot wering van deze disorde dat het de timmerluiden en metselaars verboden is voortaan enig gedeelte van stadsgrond, door particulieren ingenomen, te betimmeren of daarop te metselen of enige gedeelten van huizen en gebouwen af te nemen en aan andere te brengen, zonder dat vooraf aan hen vertoond zal zijn de schriftelijke vergunning van het stadsbestuur.

In 1761 krijgt Albertus Haak vergunning voor het zetten van een zomerhuis in de hof achter zijn woonhuis 'het Meevat' in de Lange Vorststraat nummer 92 en uitkomende op de stadswal.
Petrus de la Haye krijgt vergunning om een gedeelte van het huis 'de Wenteltrap' in de Voorstad naast het door hem bewoonde huis af te nemen en te brengen aan zijn huis.

De stadsdirecteuren inspecteren in 1761 de plaats waar stadssecretaris Boddaert, wonende aan de Kreukelmarkt nummer 4, tot vergroting van zijn achterkamertje op het kerkhof of de zogenaamde Kreukelmarkt verzoekt te mogen uitspringen. Boddaert krijgt toestemming zo ver met zijn achterkamertje uit te springen op het kerkhof of de zogenaamde Kreukelmarkt als dat werk ten tijde van de inspectie is afgestoken.

De weduwe van Jan de Fouw geeft in 1762 te kennen dat bij resolutie van 17 januari 1750 aan haar man is toegestaan het stichten van een schuur tegen de zogenaamde Donkere Poort o.a. met de bepaling dat het onderhoud van de kaai ter breedte van de schuur ten laste van de eigenaar zal zijn. Op haar verzoek krijgt ze de informatie dat de eigenaars van de schuur gehouden zullen zijn de straat van de kaai voor de schuur wel te onderhouden en schoon te maken.

Matthijs Krekendamme krijgt in 1764 vergunning om de achterkeuken van het hoekhuis 'de Drie Haringen' in de Lombertstraat nummer 8, dat onlangs gekocht is door Jan Scharlaken, aan zijn huis te trekken.

Mr. G. Clement Keetlaar krijgt toestemming om om enige voeten van stadsgrond in het Ossenhoofdstraatje, achter zijn huis, te betimmeren.

De notaris en procureur Frederik Roetering geeft in 1764 te kennen dat hij is overeengekomen met Susanna Ossewaarde over de koop van haar huis ''t Witte Huis' in het Westeinde of de Korte Kerkstraat nummer 15. Hij krijgt toestemming om achter het door hem gekochte huis een paardestal en wagenhuis te laten maken.
Ook stadssecretaris mr. L.P. van de Spiegel krijgt dit jaar toestemming om een stal aan de Koepoort te huren van de stad voor zijn gerij.