Verlanding vaarwater

In de vergadering van het stadsbestuur van de 18e maart 1786 stelt burgemeester Canisius de situatie waarin de stad zich bevindt door de verlanding van het vaarwater aan de orde. ‘Dit is tot dat uiterste gekomen dat er niets anders schijnt overig te zijn dan het verlengen van de haven’. Hij stelt voor enige deskundige personen te benoemen om daartoe een plan te formeren en een commissie uit het stadsbestuur om daarvan rapport te horen en dit te examineren.
Het stadsbestuur besluit dat niets behoort onbeproefd gelaten te worden om op een of andere wijze de verbetering van het vaarwater, waarvan het staan of vallen van de stad onmiddellijk afhangt, te zoeken. Besloten wordt ’s lands inspecteur Noordhoeve, de landmeter Boeren en de stadsfabriek Metzger speciaal te benoemen ‘om op het nauwste te examineren en aan de hand te geven een plan waardoor de vaart van de stad langs een besloten canaal hetzij naar de Schelde, naar het zogenaamde Hondegat of naar de Zandkreek op de secuurste, onkostbaarste en aannemelijkste wijze zou kunnen onbelemmerd gemaakt worden’.
De commissie moet eveneens voordragen de middelen om niet alleen zo een Kanaal diep te houden maar ook een kostenraming voor het aanleggen en het jaarlijks onderhoud van dat werk te maken. De heren regerende en oud-burgemeesters en secretarissen worden aangesteld om met de gecommitteerde personen van tijd tot tijd te spreken en hun plannen te examineren.

Op de 13e mei 1786 komt er een rekwest bij het stadsbestuur binnen van kooplieden en andere burgers en ook van de dekenen van het schippersgilde en andere gilden, uit naam en representerende de gezamenlijke leden van deze gilden.
De brief is ondertekend door de volgende kooplieden en verdere burgers:
A.P. op ’t Hof (boekweitmaler), Cornelis Baster, Jan Vervoort, Gerard Bakker, A.Boon, Adryaan Joosse, Elisa Bruijnsen, Geraard de Leeuw, Jan Soutendam (stijfselfabrikant), Jacobus de Hond, Francois Karol, Jacobus Jaspers, Jan de Fouw, Jacobus van Kleijnputte (gort- en chocolademolenaar), Pieter van Kleijnputte (gortmolenaar), J.P. Ceré, Jan Zeevaart (zoutkeetbaas), Francois Breekpot, Jan Dominicus, Stoffel de Leeuw, J.F. Spijker, Van Nisse, Geerhardus Peman, Jan de Windt (notaris), Jaques Jenoteau (Franse schoolmeester), Gerrit Spijk (liqeurstoker), Johan de Jongh, Willem Beijaard, J.A. Weinrich (koffiehuishouder), Jacobus Breekpot, Jan Nederveen, Nicolaas van der Hagen (boekweitmaler), Leijn Dijkwel, Dignus Boutens, Jacobus Dominicus, Johannes Stokmans, Gideon Klap, Gerard van den Hoek, Marijnis Boogaard, Nicolaas van Steveninck, Jan Barbier, Marinus Slabber, Gerbrand Zandijk, Jacobus de Broekert, Cornelis Mispelblom, Jan Le Cointre, Cornelis Dijkwel, Cornelis Verduijn, Michiel Soeten, David de Klerk, Pieter Manger, Adriaan Boddingius, Hendrik Johannes van ’t Hoff, Daniël Boddingius, Gerard Steijns, Pieter Louwaart, Johannes Verwest, Pieter Fabrij, Jan Boddingius, Adriaan van den Thoorn, Adriaan Jacob Sandijk, Jacobus de Jongh, Pieter de Jongh, Antonie Ruijsse en Jacobus Lodewijk Geleedst.
Verder is de brief ondertekend door de dekenen uit naam van de gezamenlijke leden van de volgende gilden: het schippersgilde, het gecombineerde timmerliedengilde, het cramersgilde, het kleermakers- en keurslijfmakersgilde, het vleeshouwersgilde, het chirurgijnsgilde, het bakkersgilde, het schoen- en gareelmakers, looiers- en leerverkopersgilde, het Sint Jansgilde, het Nassau- of bierdragersgilde, het brandewijnverkopersgilde en het wevers- en hoedenmakersgilde.

De ondertekenaars betogen dat in een gezamenlijke bijeenkomst op de 17e maart, door verscheidene burgers gehouden, eenparig is besloten om aan het stadsbestuur uit naam van de ganse burgerij voor te dragen de slechte toestand van het vaarwater van de stad. ‘Deze is van dag tot dag zodanig verergerd dat er, vermits de ondiepte, niet dan met het grootste gevaar van schip en goed te verliezen enige geladen vaartuigen van deze stad meer kunnen vertrekken of in de haven alhier binnen komen, zoals nog onlangs is gebleken wanneer van de zeven of acht uitvarende en meest met granen van kooplieden alhier geladen schepen, vijf aan de grond zijn geraakt, ja een derzelve met dat gevaar, dat hetzelve, indien het geen nieuw schip ware geweest, waarschijnlijk geheel zoude zijn verongelukt’.
Ze vertonen het stadsbestuur ‘verder eerbiedig het akeligste vooruitzicht hetwelk zich van zeer nabij aan ieders oog voordoet. Dat het voornoemde vaarwater, zonder een verhoopt spoedig redres, binnen een zeer korte tijd geheel en al voor bevrachte schepen onbevaarbaar zal zijn, hetwelk tot een onvermijdelijk gevolg zoude hebben (waaraan niemand dien de welvaart van Goes enigszins ter harte gaat, anders dan met schrik en ontroering kan gedenken), dat met het opslikken van het Goesche vaarwater de bronnen van bestaan van de Goessenaren, zoals reeds aan de bijna geheel vervallen zoutnegotie ten allerklaarste blijkt, ook geheel zouden uitdrogen en daardoor het allerdiepste verval, zo niet de gehele ondergang van deze stad veroorzaakt worden’.

Afbeelding
Het schorrengebied noordelijk van Goes werd in 1809 ingepolderd, het Goese Diep was een sloot geworden.
Het schorrengebied noordelijk van Goes werd in 1809 ingepolderd, het Goese Diep was een sloot geworden.
Bron: Kadastrale overzichtskaart Kattendijke, 1823.

Ze verzoeken het stadsbestuur ‘op het allerdeemoedigst alle mogelijke instantiën bij de edel mogende heren Staten van Zeeland te doen en in alles zo veel doenelijk mede te werken, teneinde door een spoedige verbetering van het Goessche vaarwater het allerdreigendste gevaar, hetgeen deze stad anderszins zeer zeker te verwachten heeft, en zulks door het geheel verloop van de zout- en graannegotie en andere middelen van welvaart en bestaan te laat zouden zijn, nog tijdig voor te komen, waaromtrent ze vertrouwen, als het enigst zekere middel beschouwen het maken van een nieuwe of verlengen van de thans zijnde haven tot aan de Zandkreek of tot aan de Schelde, doch omtrent welk eerste misschien enige zwarigheid zoude voorkomen, uit hoofde van het begrip waarin enige zijn, dat daardoor een verlanding van het Sloe zoude kunnen veroorzaakt en uit vrees, dat mogelijk daardoor in het vervolg de Zandkreek min bevaarbaar zou kunnen worden, hetgeen echter (onder verbetering) naar het oordeel van alle schippers uit deze stad varende, welke op voornoemde bijeenkomst zijn tegenwoordig geweest, niet te vrezen zoude zijn, om redenen welke derzelver schippers te allen tijde en ter plaatse waar zij daartoe mochten geroepen worden, bereid zijn voor te dragen en te betogen, en welk eerste, namelijk het leggen van een haven naar de Zandkreek, naar het begrip van de ondergetekenden (hetzij echter met eerbied en onder verbetering gezegd) het verkieselijkste zoude zijn, uit hoofde van de daar te vinden goede legplaats voor alle schepen, en dat de kosten tot het maken van dezelve haven zullende benodigd zijn, uit de schorren welke dan ingedijkt kunnen worden, in het toekomende rijkelijk zullen worden vergoed’.

‘Ze hebben intussen begrepen dat daags na de bijeenkomst van de 27e het stadsbestuur maatregelen heeft genomen. Hun brief zou dan ook onnodig geweest zijn ware het niet ‘dat de ondergetekenden het benoemen van voornoemde commissie door uw edelachtbaren beschouwden als een sprekend bewijs dat uw edelachtbaren den bloeij van ons beminde Goes en den welvaart van de ingezetenen van dien, op het welmenendste ter harte nemen, en bereid zijn, om met al het vermogen van uw edelachtbaren, de te duchten ondergang van deze stad zo spoedig mogelijk te helpen voorkomen, hetgeen dan ook de reden is dat de ondergetekenden zo voor zich zelven als in name voorschreven, de vrijheid nemen uw edelachtbaren de gevoelens hunner harten bekend te maken en u plechtig te bedanken voor hetgeen dor uw edelachtbaren aanvankelijk tot het verkrijgen van een allernoodzakelijkst redres van het thans zo gevaarlijk geworden Goesche vaarwater en het daaraan verknochte verval van deze stad, is besloten, met zeer eerbiedig en uit hoofde van het pressante gevaar, niettemin ernstig verzoek, dat uw edel achtbaren de goedheid gelieven te hebben om deze zaak met al dien ernst en standvastigheid dien het gewicht van dien vordert (waar de ondergetekenden echter niet in het allerminste aan twijfelen of zulks is de enige en ware bedoeling van uw edelachtbaren) door te zetten. Daartoe geen middelen onbeproefd te laten en dus tot een gewenst einde te vervolgen opdat eens eindelijk deze stad wederom de takken van negotie die de bronnen van het bestaan der Goessche ingezetenen opleveren als in vroegere dagen mag zien herleven en bloeien’.

Het stadsbestuur besluit hen mee te delen dat hun verzoekschrift met een bijzondere goedkeuring en genoegen is ontvangen. Ze worden bedankt voor hun aangewende ijver en attentie tot welzijn van de stad en burgerij en krijgen de verzekering dat het stadsbestuur de meest krachtige maatregelen zal nemen om deze zaak tot een gewenst einde te krijgen.

Het stadsbestuur besluit op de 15e juli 1786 dat ‘zo spoedig doenlijk met al de ernst die het gewicht der zaak meebrengt wordt gedacht op een verbetering van het vaarwater naar deze stad, daartoe vooral voordragende het graven van een canaal naar de Schelde teneinde de totale belemmering van de vaart van deze stad, waarvan niet minder dan de ruïne van deselve te verwachten is, worde geprevenieerd, te dien einde overleggende het plan van zodanig een canaal of haven onlangs op order van het stadsbestuur geprojecteerd met verder verzoek dat daarvan hoe eerder hoe beter een inspectie worde genomen’. Op de 26e augustus stelt het stadsbestuur een pleidooi op ‘voor een besloten canaal ten behoeve van bespreking in de Statenvergadering’.

Op de 12e september 1786 worden de heren burgemeester Van Dorth, Adolf Ossewaarde en Van Tilburgh aangewezen om namens het stadsbestuur te assisteren bij de inspectie van het vaarwater naar deze stad. Deze zal volgens resolutie van de Staten van Zeeland op order van de Heren van de Rekenkamer eerstdaags worden gedaan.
Enkele weken later deelt de Rekenkamer van Zeeland mee dat ze enige personen heeft benoemd om de inspectie bij te wonen en om het plan tot verlenging van de haven van de stad te examineren. Het stadsbestuur wordt onder het oog gebracht dat, nademaal deze inspectie speciaal op hun verzoek gebeurt, de Heren van de Rekenkamer verwachten dat het stadsbestuur zal zorg dragen dat alle onkosten terzake van stadswege zullen worden voldaan.

Weer verlopen er enkele jaren!
Totdat het stadsbestuur in 1789 de Goese gedeputeerden naar de statenvergadering opdraagt ‘ten spoedigste werkstellig te maken de inspectie van het vaarwater van de stad, tot welk einde de Staten in 1786 reeds zijn aangeschreven, opdat de geschiktste en meest heilzame maatregelen zouden kunnen worden genomen om de verdere verlanding van deze stad te voorkomen’.

Op de 20e maart 1790 besluit het stadsbestuur de gedeputeerden naar de staatsvergadering te verzoeken om, daar ‘zij het van vrucht zullen oordelen te helpen bespoedigen dat door de Heren van de Rekenkamer aan Gecommitteerde Raden zo spoedig doenlijk worde gepresenteerd het project van de nieuwe haven van de stad, van welk plan burgemeester Van Dorth voor zich en zijn mede gedeputeerden de inspectie hebbende bijgewoond, rapport heeft gedaan’.

In de vergadering van het stadsbestuur van de 4e september 1790 betoogt burgemeester Van Citters dat hem onlangs in zijn functie van deken van het panneliedengilde ter tekening is aangeboden een aan het stadsbestuur te presenteren rekwest. Dit was opgesteld door de dekenen van onderscheidene gilden, ‘welke groot belang hebben bij het behouden van de vaart van en op deze stad en welkers bestaan met de stremming van de vaart voor het grootste gedeelte zou te gronde gaan’. Het rekwest dient er toe ‘om het stadsbestuur op het krachtigste op te wekken om te effectueren dat de deliberaties over de geprojecteerde haven niet mochten slepende gehouden maar ten spoedigste tot een gewenst effect gebracht worden’. Hij heeft de aanbrengers er op gewezen dat het rekwest geen andere zaken inhoudt dan van welke het stadsbestuur volkomen bewust is ‘dat de welvaart van de stad genoegzaam alleen moet geconsidereerd worden te consisteren in de behoudenis van het verlies van de vaart’. Hij heeft degenen die hem het rekwest ter tekening aanboden gezegd, dat, hoe zeer hij zich met de inhoud en conclusies daarvan kan verenigen, hij zwarigheid maakt om dit te tekenen uit hoofde van zijn kwaliteit als regent en van zijn bewustheid van de ijver met welke het stadsbestuur dit stuk behandelt hetgeen niet behoeft nog meer geanimeerd te worden. Hij heeft toegezegd om opnieuw het gewicht daarvan aan het stadsbestuur voor te houden. Dit heeft tot gevolg gehad dat men voorlopig met het aanbieden van het rekwest zal wachten.

De burgemeester brengt niettemin het stadsbestuur bij vernieuwing onder het oog de informaties die hij gekregen heeft van de situatie waarin het vaarwater zich bevindt. ‘Deze is dermate verergerd dat de bank ten enenmale onbruikbaar is geworden en het canaal naar de Piet niet dan met het grootste gevaar met geladen vaartuigen kan worden bevaren, hetgeen men lang van verre heeft zien aankomen, haast zou gaan ondervinden, want dat er reeds vaartuigen door kooplieden zijn geordonneerd naar haventjes ten plattelande te gaan om aldaar lading met granen naar Holland in te nemen. Dit punt wordt derhalve hoe langer hoe meer van een serieuze reflectie. Van de leden van Staat zal gevraagd worden om permissie om door ’s lands grond te graven en met een convenabele som uit ’s lands kas tegen redelijke interest tot executie van het project te worden voorzien’.
Hij stelt voor enige heren te benoemen om te overleggen welke middelen zouden dienen bij de hand genomen te worden tot verdere uitvoering van het plan en aan de hand te geven de sources waaruit de interesten, de jaarlijkse aflossingen en de kosten te vinden zijn.

Het stadsbestuur hiermee akkoord te gaan. Burgemeester Van Citters wordt bedankt voor zijn gehouden directie in het niet doen presenteren van het rekwest van de gilden. Besloten wordt de regerende en oud-burgemeesters en secretarissen alsmede de heren die bij de vorige resolutie ter inspectie van het vaarwater aangewezen zijn geweest te autoriseren om zodanigen uit de burgerij te horen als ze voor het bereiken van het oogmerk en tot het innemen van informaties nodig zullen oordelen.

Het stadsbestuur raakt hoe langer hoe meer ontstemd over de trage behandeling door de Staten van Zeeland van de plannen om het vaarwater open te houden.
Als er in de Staten gesproken wordt over het pompen van miljoenen in de bodemloze put van de Verenigde Oost-Indische Compagnie en de West-Indische Compagnie overweegt het stadsbestuur op de 29e januari 1791 het volgende: ‘Anderzijds kan men niet zonder bekommering aangedaan zijn over de bijstand die de provincie tot heden toe misschien tevergeefs heeft toegebracht. Bij dit alles komt bij het stadsbestuur zeer gegrond in aanmerking dat, wanneer er onderstand van miljoenen en tonnen gouds gevraagd wordt van Oost- of West-Indische Compagnieën, alle riemen als het ware te boord gelegd worden om zonder uitstel de leden en ook het stadsbestuur te permoveren daartoe te concurreren, gemeenlijk met dien aandrang alsof alle de ingezetenen en steden daarbij evenveel belang hadden, maar dat, als het aankomt op de behulpzame hand te bieden aan lichamen waarvan het stadsbestuur de behoeften van meer nabij kent, de bekrompenheid van ’s lands kas met geen levendiger couleuren genoeg afgeschilderd wordt om de spaarzaamheid te betrachten, getuige hiervan de deliberatiën over de subsidies aan de calamiteuze polders. Getuigen hiervan de lauwheid waarmede het poinct van de verbetering van de haven der Stad Goes wordt behandeld, ten opzichte waarvan men een gelatenheid bespeurd even of hun achtbaren met daartoe den bijstand van hun edelmogenden te vragen met de singulierse pretentiën voor den dag kwamen, terwijl het meer dan zeker is dat, blijft de toegang naar de stad zoals dezelve nu is, alle communicatie eerlang zal zijn afgesneden en daarmede de bronnen van bestaan, die er nog zijn, zullen zijn toegestopt, dat daarentegen, indien de stad in dezen wierd geholpen, bij de tegenwoordige middelen van bestaan er geen minder voordelige zich aanbieden tot vermeerdering van haar welvaart, waarvan de invloed nooit prejudicieabel kan zijn voor de andere steden of voor ’s lands financiën. Dat al verder de stad geen vermogen heeft om enterprices van dien aard voor haar eigen rekening alleen te ondernemen en dat de ingezetenen der stad Goes evenveel recht als alle andere ingezetenen der provincie hebben om de hulp van den Souverein in een geval als dit te reclameren.
Dit alles in overweging genomen hebbende en ziende de inclinatie van de meeste leden zich aan derzelve gevoelen zodanig zullen submitteren, dat zij de conclusie van het rapport van de 13 december 1790 zullen aanzien zonder hetzelve tegen te houden, in die rechtmatige verwachting nochtans dat er meerder dispositie zal bevonden worden om gehoor te geven aan die menigvuldige representaties, waartoe het stadsbestuur, daar zij de onherstelbare ruïne van de stad ogenschijnlijk zien naderen, en daar hun edelmogenden de macht hebben om die voor te komen, zich genooddwangt vinden en dat in het bijzonder de Heren van de Rekenkamer worden gerecommandeerd om voor zover dit poinct aan hun tegenwoordig is gedemandeerd, daarop met den eerste zich te willen bekwamen’.

Ook op de 16e juli 1791 ageert het stadsbestuur op felle wijze tegen de ongelijke berechting van de Staten van Zeeland van de Zeeuwse steden.
In de Staten wordt gesproken over herhaalde financiële steun aan Vlissingen vanwege het door de geweldige storm instorten van een gedeelte zeewering. Goes vindt dat er sprake is van ongelijke berechting en schrijft een uitvoerige brief aan Gecommitteerde Raden. Het merkt onder meer op: ‘Hierbij komt, Edelmogende Heren, bij ons in geen geringe aanmerking dat de provinciale kas van alle kanten onophoudelijk wordt aangevallen met het vragen van assistentie en het accorderen van het zelve aan diverse steden en andere corpora, zonder dat wij ooit het genoegen hebben gehad dat onze menigvuldige vertogen ter verbetering van het vaarwater naar onze stad en ter bekoming van de hulp van de Soeverein het gewenste effect hebben gehad. Wij voorzien dat de repetitie van deze stof niet aangenaam zal zijn, maar het zal ons nooit vervelen om er over te spreken en die source zal niet uitgeput zijn dan wanneer of deze stad zal zijn geholpen of dezelve door haar abandonneren, aan haar ruïne zal wezen overgelaten. Wij kunnen wel niet ontkennen dat er in vorige jaren voor rekening van de provincie verscheidene proeven zijn aangelegd om dit provinciale vaarwater vaarbaar te doen blijven, maar wij kunnen ons niet herinneren, dat er ooit een plan is uitgevoerd na ’t project hetgeen wij daarvan hadden laten opmaken en de enige voldoening die wij daarvan hebben is dat wij ons te imputeren hebben dat de uitgevoerde plans geen effect hebben gesorteerd.
Wij ontkennen ook niet dat tegenwoordig deliberaties daarover worden gehouden, maar behalve dat dezelve zeer langzaam voortgaan, brengen wij het niet verder dan dat wij ten koste van onze stad zien decerneren inspectie op inspectie, dat wij van de rekenkamer zien requireren adviezen op adviezen en horen uitbrengen rapporten op rapporten, welke alle benevens de adviezen der leden daarop, telkens nieuwe deliberaties voortbrengen, terwijl men onze situatie niet gelieft te apprehenderen. Daar dezelve zo ogenschijnlijk verergerd, ja in de gepasseerde winter en in het voorjaar zodanig verergerd is, dat de passagie naar de Zandkreek over de bank, die tot in het voorleden najaar nu en dan met ledige schepen nog kon worden bevaren, tegenwoordig op het hoogste water niet meer bruikbaar is, dan voor ledige hengsten en hoogaarzen, zodat wij niet meer overig hebben dan het zeer gebrekkige canaal voorbij ’s-Heer Arendskerke naar de zogenaamde Piet, hetwelk door de verlanding van de Mosselbank en het Goese Diep eerlang mede onbruikbaar zal zijn, wanneer wij tot onze uiterste smerte maar buiten onze schuld, onze verwachting zullen vervuld zien van deze bloeiende plaats alle haar welvaart te zien weggenomen’.

Op de 10e september 1791 wijst de overdeken van het schippersgilde, P.A. Boreel de Mauregnault, het stadsbestuur er op dat door het opdrogen van het vaarwater het dikwijls niet mogelijk is passagiers naar de een of andere plaats ten spoedigste over te voeren met vaartuigen die alleen in het gilde zijn toegelaten. Hij geeft in overweging aan lieden, die zogenaamde vaarhouten varen en hoogaarzen of hengsten voeren, die volgens de ordonnantie op het gilde geen goederen mogen laden, toe te staan om een of enige passagiers, die geen koopmansgoederen bij zich hebben, naar elders te transporteren. Het stadsbestuur gaat hiermee akkoord.

De afgevaardigden naar de Statenvergadering krijgen in maart 1792 machtiging om ten sterksten er op aan te dringen ‘dat het besogne over het Goese vaarwater spoedig mag worden gepurgeerd’.

Op de 19e mei 1792 brengt de voorzittende burgemeester rapport uit van een besogne over het leggen van een nieuwe haven te Goes. In de beraadslaging is overgelegd het plan met begroting van kosten alsmede enige geconcipieerde belastingen die door de gezamenlijke ingezetenen van de stad op de minst bezwarende wijze kunnen gedragen worden om te vinden zowel de interesten van de kapitalen die voor het maken van dit werk nodig zijn als de aflossingen daarvan. De voorgedragen belastingen zijn o.a.: ¼ verhoging van de 200e penning op de huizen, een groot Vlaams op iedere zak graan die uitgevoerd wordt, een groot Vlaams op iedere zak gort dito, twee ponden en tien schellingen van iedere zoutpan die in de premie deelt, vier grooten Vlaams op ieder uit te voeren huid, vijf schellingen van ieder uitgevoerd wordend vat mee, vier grooten Vlaams op ieder zegel zonder onderscheid, tien schellingen van ieder paard, een schelling per zak voor de koekenbakkers, drievijfde verhoging op de wijnen, een stuiver op elke gulden van de vendu van de roerende goederen ten laste van de koper.
Tevens wijst de voorzitter er op dat ‘de verlanding van het vaarwater zo zeer is toegenomen dat het tijdstip zeer nabij is waarin alle communicatie te water met de stad Goes zal zijn afgesneden’. Hierover stuurt het stadsbestuur een noodkreetbrief aan Gecommitteerde Raden.

Op de 2e juni 1792 brengt secretaris Van Citters rapport uit van de laatst gehouden statenvergadering. ‘De Raadpensionaris stelde voor tot finale scheiding ter tafel van hun edelmogenden te declareren dat de Heren van Goes vooralsnog zouden difficulteren in het scheiden der vergadering te bewilligen voor en aleer zodanige poincten van essentie, welke ter tafel van hun edelmogenden ventileren en voor de leden respectievelijk van het uiterste aanbelang zijn, zullen wezen ter conclusie gebracht. Dat de leden, wetende welk poinct hun edelachtbaren voor zich bedoelen, hun edelachtbaren declareren, dat zo hetzelve naar het genoegen van hun edelachtbaren simul en semel met alle de andere van dergelijke aard kan worden afgedaan, de leden kunnen verzekerd zijn alle mogelijke inschikkelijkheid omtrent dezelve bij de Heren van Goes te zullen vinden en daardoor gelegenheid te helpen geven om de deliberatie van hun edelmogenden voor het tegenwoordige te termineren’.

In de statenvergadering van de 9e juni 1792 komt in behandeling het graven van een nieuwe haven naar Goes. De Heren van Goes worden geautoriseerd tot het graven van een haven ter plaatse als bij het overgelegde plan is opgegeven. De daartoe benodigde landen en dijken zullen van de eigenaars tegen de getaxeerde waarde mogen worden overgenomen. Uit de schorren benoorden zal de nodige vletaarde mogen worden gehaald voor de buitendijk zover diep de slikken zal worden gelegd. Met autorisatie tot het opnemen van een kapitale som van £ 43.500 Vlaams, welke voor dit werk beraamd is tegen een rente van 4%. Hiervan zal jaarlijks worden afgelost gedurende 25 jaar een som van £ 500. Ter goedmaking van de jaarlijkse interesten en aflossingen zullen zodanige belastingen van de ingezeten worden geheven zoals in het Goese voorstel is verwoord.
Nadat hierover gedelibereerd is, is goedgevonden en verstaan te verklaren dat hun edelachtbaren met veel genoegen gezien hebben dat de Heren van het besogne met de Heren van de Rekenkamer concluderen met hun edelmogenden te adviseren om voor het grootste gedeelte over te nemen het voorstel van het stadsbestuur van Goes.
Het stadsbestuur tekent hierbij aan ‘dat ze wel gewenst had niet in de onaangename noodzakelijkheid geweest te zijn om hun edelmogenden zo dikwijls met dit onderwerp te onderhouden en nu eindelijk te moeten voor de dag komen met een plan welke vrij aanmerkelijk bezwarend voor de ingezetenen van de stad Goes is. En dat terwijl er geen tijd meer mag verzuimd worden om langs de gereedste weg de totale ruïne van de stad te voorkomen’. Node wordt dus akkoord gegaan.

Op de 22e september 1792 komt in het stadsbestuur aan de orde de brief van de Staten van Zeeland van de 3e september met toevoeging van de resolutie van de Staten, waarbij de Heren van Goes bij toezegging octrooi wordt verleend tot het graven van een nieuwe haven op zodanige plaats evenals onder zodanige condities en verdere faveurs als tot wat een en ander bij hun edelmogenden zal worden besloten, terwijl echter inmiddels bij het aanvangen en voortzetten van het graven van de haven gedurende hetzelve geaccordeerd wordt vrijdom van alle gemene lands impositiën op de dranken tot de consumptie voor het werkvolk benodigd.
Het stadsbestuur besluit ‘bij het aanvangen en voortzetten van het graven van een nieuwe haven alhier gedurende hetzelve vrijdom te accorderen van alle stadsimpositiën op de dranken tot de consumptie voor het werkvolk benodigd’.
De stadsdirecteuren, de heren Adolf Ossewaarde en Van Tilburgh en een van de secretarissen worden verzocht om, volgens het rapport over het voorgeslagen project van de te graven haven, provisioneel de benodigde bestekken en verdere benodigde arrangementen te laten vervaardigen.

Op de 10e november 1792 neemt het stadsbestuur kennis van de overwegingen van Gecommitteerde Raden tot het project van de nieuwe haven van de stad, nadat deze geëxamineerd hebben het rapport ter Staatsvergadering van de 21e september uitgebracht van het besogne gedecerneerd om na te gaan in hoever het plan tot het graven van een haven voor de stad Goes door de schorren van de Mosselbank preferabeler is dan het plan dat door het stadsbestuur op de 21e augustus is voorgelegd. Besloten wordt de heren gedeputeerden ter staatsvergadering te gelasten ‘om bij sommatie op het voorgeschreven rapport te declareren dat het natuurlijk bij de leden van staat vreemd zou moeten voorkomen bij aldien het stadsbestuur zich niet gereed toont om het plan bij het laatst uitgebrachte rapport voorgeslagen aan te raden boven het tevoren overgelegde plan vanwege de stad. Dat het stadsbestuur zich geen moeite zal geven om tegenwoordig meer als bevorens gedaan is te demonstreren de aannemelijkheid van hetzelve plan, ook niet als of daaruit nadelige consequenties voor deze stromen te vrezen zouden zijn, aangezien men van het tegendeel, bij een lokale beschouwing, ten duidelijkste kan overreed worden’.
Het komt voor het stadsbestuur meer aan op de bepaling bij het rapport vermeld om, niettegenstaande dit plan over de £ 6000 meerder is gecalculeerd dan het laatstvorige, door het stadsbestuur overlegde, de Heren van Goes echter niet verder in het subsidiëren tegemoet te komen dan volgens het rapport van de 31e mei. Dat het gewicht van deze bepaalde voorwaarde gevoegd bij de onverwijlde noodzakelijkheid, dat dit punt van zoveel aanbelang en gevolgen voor de stad, ten spoedigste worde afgedaan.
Het stadsbestuur besluit het rapport, zoals dit er ligt, te amplecteren en steunende op de toezegging van hun edelmogenden van 3 september op het ernstigste te insteren dat het rapport van 31 mei mag worden ter conclusie gebracht, met de verandering omtrent het plan bij het meergemelde rapport van de 21e september aangeprezen.
Ernstig wordt verzocht om een spoedige afkomst van dit werk, nadien alle verdere uitstel niet dan met de nadeligste gevolgen voor deze gewichtige entreprise kan zijn.

Bij de bespreking van de agenda voor de statenvergadering op de 15e december 1792 overweegt het stadsbestuur: ‘En eindelijk te consenteren in de ordinaire en extra-ordinaire 200e penning op de landen van deze lasten voor het jaar 1793, zo vruchtbaar als dezelve over de lopende jare zijn gedragen en geheven geworden, mits nochtans dat het reeds genoemde rapport over de Goese haven ten genoegen van hun edelachtbaren simul en semel geconcludeerd worde’.

Op de 22e december 1792 neemt het stadsbestuur kennis van een brief van de Staten van Zeeland van de 17e december. Daarbij worden de Heren van Goes geautoriseerd tot het graven van een nieuwe haven, te beginnen aan de Oude Havendijk en door te trekken door de schorren van de Mosselbank en uit te brengen tot op de Oosterschelde, volgens het deswegens ter tafel van hun hoogmogenden overgelegde plan. De Heren van Goes worden verzocht kennis te geven wanneer de aanbesteding daarvan zal gedaan zijn en hoeveel de kosten zullen bedragen. Daarna zullen de Heren van Goes geautoriseerd worden tot het opnemen van de benodigde penningen tegen 4% op voorwaarde van gedurende 25 jaar jaarlijks ƒ 3000 af te lossen en ter dekking van rente en aflossing gedurende 25 jaar te heffen de nader omschreven belastingen. Het stadsbestuur besluit deze resolutie in handen van de heren gecommitteerden tot de zaken van het Goese vaarwater te stellen om daaromtrent ten meeste welzijn van de stad te handelen.