Aanleg nieuwe haven en sas en inpoldering Wilhelminapolder

Gedurende deze jaren staan de nieuwe havenwerken in het middelpunt van de aandacht.
Al tientallen jaren deed het Stadsbestuur verwoede pogingen om goedkeuring te verkrijgen voor de aanleg van een nieuwe haven en inpoldering van het Goese Diep.
Het vaarwater het Goese Diep en de oude haventoegang naar de stad zijn zodanig dichtgeslibd dat de stadshaven steeds moeilijker bereikbaar wordt.
Gedurende deze jaren zal het tot een oplossing komen. In 1813 kan met de aanleg van de nieuwe haven en het sas en de aanleg van de Lodewijkpolder (later genoemd de Wilhelminapolder) worden begonnen. Maar daaraan voorafgaand vinden er nog zware onderhandelingen met de hogere overheden plaats.

Voorbereidende besprekingen over aanleg nieuwe haven

Afbeelding
Kaart van de schorren ten noorden van Goes, door A. Toutenhoofd, 1806.
Kaart van de schorren ten noorden van Goes, door A. Toutenhoofd, 1806.
Bron: GAG, HTA.

In de vergadering van het Stadsbestuur van de 3e januari 1807 doet president Ossewaarde verslag van het aan hem uitgebrachte rapport van de stadsfabriek Metzger en de onderfabriek Pieter Proos. Ze hebben te Middelburg met ‘s lands inspecteur Schraver geconfereerd over het project van de verbetering van de haven van de stad.
Ossewaarde legt een rapport over van wat ’s lands inspecteur verlangt dat door het Stadsbestuur tot bevordering van de plannen wordt verricht. Dit bestaat uit een exacte opmeting van alle werken die achter de te realiseren kapitale sluis zouden moeten worden aangelegd met het formeren van de nodige projecten daarvoor, alsook van het uitdiepen van de huidige haven en kaai, het moolwater en de gevolgen van dien. Ter tafel komt een figuratieve plattegrondkaart van het een en ander, die aan de vergadering wordt voorgelegd.
Het Stadsbestuur geeft stadsfabriek Metzger opdracht tot het voldoen aan het verlangde en het formeren van de projecten van wat tot de aardewerken behoort. Pieter Proos krijgt opdracht tot het concipiëren van de plannen voor de sluizen en verlaten die in het werk zullen moeten worden gelegd.

De stadsdirecteuren geven op de 17e januari 1807 het Stadsbestuur opening van zaken over het plan voor de nieuwe haven. Een commissie uit het Departementaal Bestuur van Zeeland heeft een bezoek aan de stad gebracht. Daarbij was ook inspecteur Schraver, die belast is met het doen van metingen en inspecties voor het havenproject, aanwezig. De stadsdirecteuren hebben hun opwachting bij de commissie gemaakt. Dit met de bedoeling om zo mogelijk gelegenheid te vinden om het project te bevorderen en op deze wijze aan het belang van de stad enigermate mee te werken.
Ze bespeurden daarbij wel de goede genegenheid van de gecommitteerden om het plan tot uitvoer te brengen. Wel lieten de gecommitteerden blijken dat er ook van de zijde van de stad meer verlangd wordt dan tot heden is gedaan, in het bijzonder wat betreft de bijdrage die de stad tot uitvoering van het project zou kunnen geven.
Het Stadsbestuur besluit ook van Goese zijde naar behoren mee te werken. Hoe gering ook de bijdrage van de stad zal kunnen zijn in vergelijking met wat nodig is, de stad mag niet verzuimen de middelen kenbaar te maken die voor het project beschikbaar gesteld kunnen worden.

Pleidooi Stadsbestuur voor de havenplannen

In een uitvoerige brief van meer dan twintig pagina’s betoogt het Stadsbestuur o.a.: ‘Dat de financiële toestand van de stad niet verbeterd is, zullen wij nauwelijks behoeven te zeggen’. En verder: ‘In onze tegenwoordige situatie werden reeds acht additionele stuivers door de plaatselijke behoeften geabsorbeerd. Wanneer wij onze aandacht daarop vestigen, dan ontzinkt ons bijna de moed om van iets meerder te spreken en, zo de aller uiterste noodzakelijkheid ons niet gebood het ogenblik van redding aan te grijpen en alle consideraties terzijde te stellen, zouden wij het voorzeker niet wagen een zo zeer bezwaarde burgerij nog meerder te belasten’.

‘Onze plicht echter en het besef dat het welzijn onzer stadsgenoten daarvan alleen de drijfveer is, noopt ons om deze zaak uit een ander oogpunt te beschouwen en wij maken daarom geen zwarigheid om tot jaarlijks onderhoud en de aflossing der op te schieten kapitalen, voor het geprojecteerde werk benodigd, aan te bieden de additionele verhoging op ’s lands middelen over deze stad en jurisdictie te brengen tot de helft van hetgeen aan den lande wordt opgebracht, en deze meerdere verhoging, welke ongeveer ƒ 6000 zal kunnen bedragen, expresselijk tot het voornoemde oogmerk te effectueren’.

‘Wij laten het aan het oordeel uwer vergadering over of men nog verder zoude kunnen gaan en of men een stedelijke belasting, gelijkstaande aan de helft van ’s lands impositiën, niet moet beschouwen als het uiterste van hetgeen een burgerij zonder totaal bederf kan opbrengen.
Op die zelve grond durven wij een stap verder gaan en het wagen ulieden ons vooruitzicht open te leggen om ook een niet onaanzienlijk deel van onze tegenwoordige inkomsten tot het voorzeide einde te zullen kunnen afzonderen, zodra de ontwijfelbaar te wachten gevolgen van eene onbelemmerde scheepvaart in de aanwas van het getal der inwoonders en het daarmede vergezelde meerder vertier en consumptie slechts enigszins zullen kunnen gevoeld worden’.

‘Wij verzoeken dezelve zig te willen overtuigd houden dat bij een populatie van nog geen 4000 zielen, bij de bezwaarde staat van de stedelijke middelen die sedert meer dan twintig jaren tot op het ogenblik der introductie van het octrooi van 28 september 1806 altijd geworsteld hebben met een jaarlijks deficit van ruim £ 1000 Vlaams en welker schulden alzo tot op die tijd iedere dag zijn geaccumuleerd, met geen mogelijkheid meerder kan worden geoffereerd dan wij bij dezen doen. En dat het geen gebrek aan goede wil is, indien onze aanbiedingen niet belangrijker zijn.
Dat dezelve strekken mogen tot bevordering van het zo zeer verlangde werk, is onzen hartgrondigen wensch en het doel dat wij ons met deze voorstellen. En mag dit gelukken, dan zullen wij de burgerij van welke wij zulke drukkende belastingen moeten vergen, kunnen opbeuren met het blijde uitzicht dat de daardoor toegebrachte wonden ras zullen geheeld en dat nieuwe bronnen van voorspoed alleen door deze opofferingen kunnen geopend worden’.

De verlangde financiële bijdrage van de stad Goes

Op de 24e januari 1807 verzoeken de gedeputeerde leden uit het Departementaal Bestuur van Zeeland, voor het bevorderen van het plan van de nieuwe haven voor de stad, om inspecteur Schraver van de Waterstaat, die met dat oogmerk thans alhier werkzaam is, alle hulp en assistentie te verlenen en om ten spoedigste te berichten wat van stadswege aan het werk zou kunnen worden bijgedragen.
Het Stadsbestuur beraadslaagt over dit verzoek. Het blijkt dat inspecteur Schraver alle door hem verlangde hulp voor de volvoering van zijn werkzaamheden is verschaft. Aan het andere verzoek is al voldaan door het uitvoerige schrijven aan het Departementaal Bestuur van Zeeland van de 17e januari 1807.
De secretaris stelt daarop een brief aan de gedeputeerde leden uit het Departementaal Bestuur van Zeeland op waarin de berekening, waarop de bijdrage van de stad is gefundeerd, wordt aangegeven. Ook vermeldt de conceptbrief de bijdrage van de landerijen, die bij een verbeterde suatie belang hebben, waarop de stad zal kunnen rekenen. Het Stadsbestuur besluit de conceptbrief van wel 19 pagina’s vast te stellen.

Enkele punten uit deze lijvige brief volgen hierna:

  • de achterstallige interesten bedragen ƒ 70.352; de hoofdsom van de schuld van de stad is niet minder dan ƒ 358.823;
  • het is bijna onmogelijk om in de tegenwoordige tijden voor enig fonds, hoe ook genaamd, bij geldlening penningen te verkrijgen; de overtuiging is dat het vruchteloos zal zijn deze weg in te slaan;
  • buiten het doen van geldleningen zien wij geen weg om enige som van zodanige omvang in te zamelen;
  • daarom bepalen wij ons tot de opgave van jaarlijkse bijdragen tot aflossing van de hoofdsom, tot onderhoud en in het algemeen tot instandhouding van het geprojecteerde werk, waartoe wij voordragen: de invoering van nog twee additionele stuivers per gulden op ‘s lands belastingen boven de acht stuivers die al binnen de stad zijn geïntroduceerd, die wij calculeren op ƒ 6.000; de eventuele vergoeding voor het gemis van de huisschatting, gecalculeerd op ƒ 7.000; deze sommen, vermeerderd met een accres van ƒ 2.000, bedragen derhalve jaarlijks een som van ƒ 15.000;
  • de stad is bij de tegenwoordige situatie van haar vaarwater, wat bijna alle commercie onmogelijk maakt, nog niet tot die laagte gevallen tot welke vele steden in ons vaderland zijn afgedaald; er is hier nog geneigdheid tot speculaties te bespeuren ,met hoeveel zwarigheden dat ook vergezeld gaat.

Verdergaande maatregelen tot schuring en diephouden haven

De stadsdirecteuren delen het Stadsbestuur begin januari 1809 mee dat de onkosten voor het schuren van de haven gedurende het tegenwoordige winterseizoen zo hoog oplopen dat ze zich verplicht voelen de raad daarover te informeren. Ze laten het aan de beslissing van de gemeenteraad over of daarmee moet worden voortgegaan. Zijzelf oordelen dit nuttig, vooral om de algehele verlanding van de kaai door de plaats hebbende ijsgang te voorkomen. Besloten wordt de stadsdirecteuren te machtigen om tot het schuren en zoveel mogelijk diep houden van de kaai alle middelen aan te wenden die zij oordelen daartoe enigszins dienstbaar te zijn.

Buitengewone vergadering Stadsbestuur over haven- en inpolderingplannen

Op de 25e januari 1809 wordt het Stadsbestuur in extraordinaire zitting bijeen geroepen om te beraadslagen welke maatregelen het meest wenselijk zijn in het belang van de stad. Dit ter gelegenheid van de aankondiging van de Ministers van Financiën en Binnenlandse zaken waarbij de geïnteresseerden in de bedijking van de voor de stad liggende schorren worden opgeroepen voor het beraad op de 8e februari in het Hotel van het Ministerie van Financiën. De president deelt mee hedenmorgen opgewacht te zijn door een commissie uit de voornaamste kooplieden binnen de stad, de heren A. van Tilburgh en J. Kakebeke. Zij gaven hun verlangen te kennen dat alle mogelijke middelen in het werk worden gesteld om tegelijk met de bedijking een verbetering van het vaarwater van de stad tot stand te brengen.

Afbeelding
Kaart van de schorren ten noorden van Goes, met voorgestelde inpolderingen,  1809.
Kaart van de schorren ten noorden van Goes, met voorgestelde inpolderingen, 1809.
Bron: GAG, HTA.

Het Stadsbestuur overweegt tijdens deze vergadering de herhaalde en menigvuldige pogingen die van tijd tot tijd over dit onderwerp bij onderscheidene colleges van bestuur zijn gedaan, evenals het belang voor de stad bij het effectueren van een bedijking. Gelet op het bijzondere belang dat daarin voor de stad is gelegen, wordt besloten op de meest geschikte en passende wijze te beproeven om enige onderrichtingen te verkrijgen van het eigenlijke project betreffende de uitvoering van het thans geformeerde werk en in hoever de verbetering van het vaarwater daarmee zal kunnen vergezeld gaan. De president van de raad en het lid van de commissie, de heer Van Tilburgh, worden door enige kooplieden verzocht hun goede diensten ten beste van de stad daarvoor wel te willen aanwenden. Vooralsnog worden de deliberaties over dit onderwerp aangehouden. Zodra mogelijk zal verder worden bepaald welke maatregelen meer zouden kunnen worden gedaan, in het bijzonder of het aanwijzen van een commissie voor het bijwonen van de conferentie met de Ministers van Financiën en Binnenlandse zaken raadzaam kan worden geoordeeld.

Op de 4e februari besluit het Stadsbestuur, na gevoerd overleg met enige van de voornaamste kooplieden binnen de stad, de president, de stadsdirecteuren en de secretaris op te dragen met de commissie voor de haven over dat onderwerp besprekingen aan te vangen en de raad daarover van advies te dienen over wat in het werk dient te worden gesteld.

Koninklijk Besluit over bedijking schorren van Goenje, Hongersdijk en de Mosselbank

In februari 1809 ontvangt het Stadsbestuur de kennisgeving van het Koninklijk Besluit van 10 december 1808. Daarbij worden de Minister van Financiën en de directeur-generaal van de Waterstaat gemachtigd om:

  1. met de geïnteresseerde personen in de bedijking van de schorren van Goenje en Hongersdijk en van de Onbekenden of Mosselbank, gelegen tussen Zuid- en Noord-Beveland, de omvang en de vorm van de bedijking van dit schorrengebied te bepalen om zodoende de kosten van deze onderneming op zekere gronden te kunnen berekenen;
  2. vooraf schikkingen te maken op welke wijze de bedijking zal worden ondernomen en speciaal of daarvoor kan worden gevolgd het plan van een algemene verkoop van de schorgronden met het recht van bedijking;
  3. in de vorm van bedijking te constateren welk plan in het leggen van een haven voor de stad Goes zal worden gevolgd;
  4. met het Stadsbestuur in onderhandeling te treden over de bijdrage in de kosten die door de stad tot het formeren van deze haven zal kunnen worden toegezegd en aangenomen en die welke namens het rijk daarvoor zouden kunnen worden voorgeschoten of gedragen;
  5. met het Stadsbestuur te bepalen welke middelen te verkiezen zijn om gedurende de tijd van bedijking de stad Goes en een gedeelte van het eiland Zuid-Beveland de communicatie met het hoofdvaarwater de Schelde enigszins te laten behouden;
  6. de bepaling op te leggen dat de te formeren polder en het daarin te stichten dorp de naam van Zijne Majesteit de Koning zullen dragen.

Bij deze kennisgeving is een advertentie gevoegd van de Ministers van Financiën en Binnenlandse zaken, waarbij alle geïnteresseerden in de bedijking worden opgeroepen voor een conferentie in het Hotel van het Ministerie van Financiën op de 18e februari 1809.
Het Stadsbestuur besluit aan de voorgelegde advertentie de meest mogelijke publiciteit te geven.

Conferentie te Amsterdam met ministers over de plannen

De president van het Stadsbestuur deelt begin februari 1809 mee vernomen te hebben dat de conferentie van de ministers van Financiën en Binnenlandse zaken over de bedijking van de schorren en de haven van de stad zal plaats hebben op zaterdag de 18e februari. En daar het de ministers aangenaam zal zijn wanneer er enige gecommitteerden van de stad bij de deliberaties aanwezig zijn om de zaak van de nieuwe haven te kunnen reguleren, worden president P. Ossewaarde, raadslid Van Kleijnputte en secretaris P.A. Ossewaarde verzocht om zich naar Amsterdam te begeven om daar de beraadslaging te kunnen bijwonen en het belang van de stad te behartigen.

Maar weldra blijkt dat de stad Goes niet gerekend wordt onder de geïnteresseerden die voor de conferentie op 8e februari zijn opgeroepen. Zodra het plan van de bedijking met de geïnteresseerden zal zijn besproken, zal de stad worden aangeschreven over het zenden van een commissie om over haar belangen te handelen.
Het Stadsbestuur besluit van een en ander kennis te geven aan de commissie namens de voornaamste kooplieden van de stad. Het zal de raad aangenaam zijn wanneer deze kooplieden door een delegatie uit hun midden met het Stadsbestuur in overleg willen treden over de maatregelen die tot bevordering van deze zaak zouden kunnen worden genomen.

Op de 25e februari hoort het Stadsbestuur het rapport van de heren Ossewaarde, Van Kleijnputte en secretaris Ossewaarde over de gehouden conferentie met de ministers van Financiën en Binnenlandse zaken over de zaak van de haven. In de raadsnotulen is het rapport van circa negen pagina’s woordelijk vermeld. Een gedeelte uit het belangwekkende rapport volgt hierna.

Mijne Heeren.
De 17e dezer maand te Amsterdam gearriveerd en de volgende dag ‘s morgens onze opwachting bij Zijne Excellentie de minister van Binnenlandse zaken gemaakt hebbende, teneinde hem van onze aankomst te informeren, heeft Zijne Excellentie ons te kennen gegeven dat zulks hem aangenaam was en aanmerkelijk tot bevordering van het werk der haven zoude kunnen contribueren. Verzoekende de heer Lorentz ons enige provisionele informaties deswegens te suppediteren en ons voorts appoincterende om ‘s middags om half twee de conferentie aan het Hotel van de minister van Financiën bij te wonen.
Ons aldaar hebbende vervoegd en in tegenwoordigheid van beide heren ministers zijnde geadmitteerd is ons te kennen gegeven:

  1. dat wel het project voor de Goessche haven nog niet volkomen was uitgewerkt, aangezien de heer Blanken zich tot dat einde naar Zeeland had begeven, maar dat het oogmerk zoude zijn, dat die haven slechts van zodanige capaciteit zoude wezen, dat poonschuiten, vijf voeten diep gaande, dezelve kunnen bevaren, dat die wijders zouden aangelegd worden met een kolksluis door welke zodanige schuiten bij hoog water zouden worden in- en uitgeschut;
  2. dat men vertrouwde dat de stad de onkosten van zodanige haven zou kunnen bekostigen en daartoe zou behoren te beproeven een negotiatie, gevestigd op zodanige middelen als door haar laatstelijk aan het Departementaal Bestuur van Zeeland zijn voorgedragen en welke door de stad tot een vast jaarlijks fonds van ƒ 10.0000 zouden behoren te worden geaugementeerd.
Afbeelding
Voorwaarden voor de veiling van de schorren bij Goes, 1809.
Voorwaarden voor de veiling van de schorren bij Goes, 1809.
Bron: GAG, ASG.inv.nr. 2407.

Ofschoon deze proposities door ons slechts zijn overgenomen, is echter aan hun Excellenties dadelijk te kennen gegeven hoe zeer dezelve van onze verwachting verschilden. En voorts met die redenen, welke wij hier niet zullen behoeven te geven, het billijke getracht aan te tonen, dat de indijkers de stad voor de sluiting van haar vaarwater indemneren en alzo de haven bekostigen.
Waarop door de ministers is gerepliceerd dat dezelve zulks geenszins als een faveur confedereren en integendeel het doen van bedijking afzonderlijk en zonder het vaarwater te sluiten hadden geproponeerd.
Verzoekende dat wij ons op de gedane voordracht wilden bekwamen en maandag de 20e aan de Minister van Binnenlandse zaken ons daaromtrent nader zouden expliceren.

Wij hebben na rijp overleg deswegens tot bespoediging der afloop onzer commissie dienstig geacht nog op die zelfde dag aan de minister bij geschrifte onze gedachten op te geven en voorts op maandagmorgen mondeling aan de Minister o.a. het ongenoegzame van de geprojecteerde haven en het onvermogen van de stad om zodanige onkosten te dragen of te vinden, aangetoond.
Mitsgaders ingeroepen Zijne Majesteits gemanifesteerde intentie dat niet alles door de stad gesupporteerd, maar deswegens arrangementen gemaakt worden.
De Minister heeft ons daarop geantwoord dat in alle gevallen de stad zal moeten doen wat mogelijk is, omdat de onmogelijkheid om een negotiatie te doen niet was gebleken zolang dit niet was beproefd.
Hij gaf ten sterkste in overweging om de tegenwoordige gelegenheid niet te laten voorbij gaan om onze stad te redden.
De Minister gaf in overweging deze zelfde dag pogingen te doen een negotiatie te verkrijgen. De commissie gaf te kennen dat dit buiten hun opdracht lag. De Minister verzocht een nader besogne s’avonds om half negen.

Voorstellen van indijkers

Nadat alhier eerst met de indijkers een conferentie was gehouden zijn in tegenwoordigheid van deze aan ons de volgende nadere voorstellen gedaan:

  1. dat blijvende het project ten aanzien van een opgeschutte haven en behoudens alle de nadere bepalingen die omtrent de aanleg van dit werk bij vervolg zullen vereist worden, dezelve in allen gevalle met de schutsluizen daartoe behorende, zal worden aangelegd, zodanig dat schepen zeven voeten diep gaande dezelve kunnen bevaren;
  2. dat deze haven met alle gevolgen en aankleven van dien, door de heren indijkers geheel zal worden tot stand gebracht, ten welken einde het aandeel van het rijk zou worden verkocht, onder bepaling dat dit door de kopers en verdere geïnteresseerden zal moeten worden geëffectueerd;
  3. dat de stad twee derde delen van alle onkosten deswegens aan de indijkers zal restitueren binnen de tijd van vier jaar, wordende dit werk voorlopig gecalculeerd op ongeveer ƒ 300.000;
  4. dat aan de indijkers voor deze restitutie gegeven worde volkomen securiteit en wel door het bijeen brengen van een sufficiant fonds, met dit effect dat niet de stad maar de deelnemers in zodanig fonds voor die restitutie zich aansprekelijk stellen.

Omtrent deze voorstellen verzocht zijnde ons te verklaren hebben wij gezegd daarop de last van onze committenten te moeten innemen. Door de ministers is ons geinsteerd dat zulks ten spoedigste geschiede en dat een commissie, volkomen geïnstitueerd en gelast, zich in de loop van de volgende week wederom in de residentie bevinde om de zaak finaal te termineren als zijnde het oogmerk van de indijkers om de bedijking in dit jaar te doen en wordende dus alle spoed vereist.
Waarop wij aangenomen hebben om te zorgen dat aan dit verlangen voldaan worde, onder aanbeveling van onze stad in de gunst van de heren ministers, daarmede het besogne is geëindigd en wij ons wederom naar herwaarts hebben begeven.

Goes, den 25 februari 1809
Getekend,
P. Ossewaarde Pzoon
Pieter van Kleijnputte
P.A. Ossewaarde

Opnieuw een bezoek aan Amsterdam

Dit rapport wordt in handen gesteld van de leden van de raad, die daarvoor aangewezen zijn om in overleg met de commissie uit de kooplieden van de stad de gemeenteraad te dienen van advies. Deze commissie conformeert zich geheel aan het rapport.
Daarop besluit het Stadsbestuur dan ook dat op de 2e maart 1809 president Ossewaarde, raadslid Van Kleijnputte en secretaris Ossewaarde zich andermaal naar de hoofdstad zullen begeven met de opdracht om deze zaak, op de voet zoals in het voormelde rapport omschreven, te brengen tot een finale conclusie, te trachten deze zaak op de best mogelijke wijze en tot het meeste voordeel van de stad te behartigen en hiertoe alle mogelijke pogingen te ondernemen.

Op de 25e maart brengt de commissie naar Amsterdam verslag uit van haar werkzaamheden in het belang van de haven. De gemeenteraad gaat met de voorgedragen maatregelen akkoord. Het rapport van de commissie, bestaande uit 31 pagina’s, is woordelijk weergegeven in het notulenboek.

Het rapport is ondertekend op de volgende wijze:
Wij hebben de Eer ons met alle Eerbied te noemen
Mijne Heeren
Uw lieden Dienstwillige Dienaren
Getekend,
P. Ossewaarde Pzoon
Pieter van Kleijnputte
P.A. Ossewaarde

Samenvatting van de bedenkingen van het Stadsbestuur

Een samenvatting van het uitvoerige rapport volgt hierna.

De commissie uit de raad der stad Goes, ingevolge het bepaalde bij het gehouden besogne op den 21 februari jl., hebbende ingenomen de last van derzelver committenten op de proposities te dien dage gedaan, heeft de eer bij dezen aan hunne excellenties de heren Ministers van Financiën en Binnenlandse Zaken te communiceren, dat zij zich geautoriseerd bevinden om daarop te verklaren:

  1. dat door de Stad Goes, wanneer men voor het overige over de financiële arrangementen zal kunnen conveniëren, dankelijk wordt geaccepteerd het aanbod door de heren Ministers gedaan, hoofdzakelijk daarin bestaande dat een Haven geschikt voor schepen, zeven voeten diep gaande, met de schutsluizen van zodanige wijze als in evenredigheid van dien noodzakelijk zal zijn en al wat daartoe behoort, van de tegenwoordige haven tot op de oever van de Schelde, door de indijkers worde tot stand gebracht, waaromtrent men echter vermeent de volgende bepalingen wel te mogen voordragen:
    1. dat het gehele plan dezer haven vanwege de stad bevorens geëxamineerd en in alle desselfs bijzonderheden beoordeeld worde, dat de haven wel op de minst kostbare doch op een alleszins voldoende en de schutsluizen op eene solide wijze worden daargesteld, en men het plan, tot onderling genoegen zijnde gearresteerd, de stad zodanig toezicht bij de executie vergunne als naarmate van het door dezelve te dragen aandeel billijk zal zijn;
    2. dat dit gehele plan tegelijk en in hetzelfde jaar met de indijking worde geëffectueerd en er een peremptoire tijd bepaald worde hoe lang de afsluiting van het vaarwater zal mogen plaats hebben;
    3. dat bij vervolg de directie over de gehele haven en havendijken mitsgaders de eigendom der dijken, met een behoorlijke binnenberm, uitsluitend blijve aan de stad;
    4. dat, voor zoveel de indijkers suatiesluizen zullen brengen in de haven, een mutatis suatiegeld aan de stad worde voldaan;
  2. dat, hoe geneigd men ook is om al het mogelijke te contribueren om de stad door de verbetering van het vaarwater te redden, echter datgene wat tot dat oogmerk verlangd wordt, zo bezwarend voor dezelve voor komt, dat men zich geheel buiten staat rekent om zich daarmede te belasten. Dat dit volgens de gedane proposities neerkomt op ongeveer ƒ 100.000, te betalen in vier jaren, het evident is dat geen plaatselijke belastingen binnen Goes tot die hoogte kunnen gebracht worden om deze som in zodanig kort tijdsverloop daaruit te vinden;
  3. dat de weg van negotiatie met geen hoop op succes kan worden ingeslagen, althans dat, na binnen Goes alle nodige informaties te hebben genomen om te onderzoeken of er enige geneigdheid tot deelneming zijn zoude, men zich moet overtuigd houden dat daarop in genen dele kan worden gerekend. Dat men vertrouwt dat een algemene bedijking voor de geïnteresseerden zulke aanzienlijke voordelen belooft, dat een groter indemniteit voor de sluiting van het vaarwater naar billijkheid kan worden verlangd en dat men zou proponeren om het door dezelve te dragen aandeel in de kosten van de haven met alle de gevolgen van dien te brengen op de helft, met aanbod om de wederhelft van stadswege te restitueren binnen de tijd van tien jaren, uit de opbrengst van twee additionele stuivers op de landsbelastingen daartoe geschikt, welke additionele stuivers speciaal te dien einde zouden kunnen worden geëffectueerd en zonder immer in stadskas te komen, directelijk door de lands ontvanger aan de indijkers zouden worden uitbetaald. Dat voor zoveel geoordeeld mocht worden dat dergelijke bepalingen voor de indijkers te bezwarend zouden zijn, men in dien gevalle vertrouwt enig effect te zullen mogen genieten van Zijne Majesteits gunstige beslissing van 10 december 1808 en dat, hetgeen waarmee de geïnteresseerden niet zouden behoren te worden belast, door het Rijk zal worden voorgeschoten of gedragen. Dat na de niet onaanzienlijke aanbiedingen van de geïnteresseerden in de schorren, deze last voor het Rijk van te minder belang zoude worden, aangezien het door de geïnteresseerden al gedragen consent om voor de restitutie van het aandeel van de stad vier jaren te vergunnen, gevoegd bij de restitutie die door de stad uit de bovenvermelde twee additionele stuivers binnen die tijd al dadelijk zou kunnen worden gepresteerd, het te doene voorschot door het Rijk slechts tot een niet zeer grote som jaarlijks in de eerste vier jaren zou bepalen, welke som ook binnen zeer weinige jaren en op een voor het Rijk volkomen zekere wijze zoude kunnen worden gekweten;
  4. dat de stad Goes door de aanbieding van de opgemelde belasting haar ingezetenen zullende bezwaard zien met een additioneel van tien stuivers, bovendien aanzienlijke onkosten zal moeten maken om enig effect te genieten van het geprojecteerde werk door de uitdieping van haar tegenwoordige haven en deze onkosten gewisselijk uit haar gewone middelen niet zullende kunnen goedmaken, men nog daarenboven extra ordinaire lasten tot vinding van dezelve zal moeten introduceren en dat het derhalve ondoenlijk voorkomt om grotere aanbiedingen te doen, die wellicht wanneer de tijd der prestatie daar was, niet zouden kunnen worden vervuld.
  1. dat het gehele plan dezer haven vanwege de stad bevorens geëxamineerd en in alle desselfs bijzonderheden beoordeeld worde, dat de haven wel op de minst kostbare doch op een alleszins voldoende en de schutsluizen op eene solide wijze worden daargesteld, en men het plan, tot onderling genoegen zijnde gearresteerd, de stad zodanig toezicht bij de executie vergunne als naarmate van het door dezelve te dragen aandeel billijk zal zijn;
  2. dat dit gehele plan tegelijk en in hetzelfde jaar met de indijking worde geëffectueerd en er een peremptoire tijd bepaald worde hoe lang de afsluiting van het vaarwater zal mogen plaats hebben;
  3. dat bij vervolg de directie over de gehele haven en havendijken mitsgaders de eigendom der dijken, met een behoorlijke binnenberm, uitsluitend blijve aan de stad;
  4. dat, voor zoveel de indijkers suatiesluizen zullen brengen in de haven, een mutatis suatiegeld aan de stad worde voldaan;

De gecommitteerden uit de raad hebben deze bedenkingen eerbiedig aan het oordeel van de heren Ministers voorgelegd. Ze hebben bepleit dat naar aanleiding daarvan deze zaak moge worden tot stand gebracht en dat van een al zo bezwaarde stad en burgerij geen contributies mogen verlangd worden welke zouden doen verliezen al het effect van die gunst welke Zijne Majesteit blijkens zijn dispositie aan dezelve wel heeft gelieven toe te schikken.
Amsterdam, den 8 maart 1809.

Beraad Stadsbestuur over beslissing Z.M. de Koning over inpoldering schorren

Afbeelding
Advertentie over de bedijking van de latere Wilhelminapolder, 1809.
Advertentie over de bedijking van de latere Wilhelminapolder, 1809.
Bron: GAG, ASG.inv.nr. 2405.

Ook ter tafel komt een Verbaal van het overeengekomene tengevolge van het 3e lid van Zijne Majesteits beslissing van de 10e van Wintermaand 1808 tussen de eigenaren en geïnteresseerden in de schorren van Goenje, Hongersdijk en den Onbekenden of Mosselbank, evenals in die van Oost-Beveland of de Slurf, met de gecommitteerden vanwege de regering van de Stad Goes in relatie met het leggen van een haven van die stad.

Het geheel wordt afgesloten op de volgende wijze:
Aldus overeengekomen en gearresteerd de 11e van Lentemaand 1809 en getekend:
P. Ossewaarde, P. van Kleijnputte, P.A. Ossewaarde, Gogel, minister van Financiën, O. Repelaar, lid van de Staatsraad van Zijne Majesteit de Koning, J.J. Loke, lid van de Nationale Rekenkamer.

Zijne Excellentie de Minister van Financiën stuurt, na het overleg met de gecommitteerden uit de raad van de stad Goes, een beschikking over het engagement door deze met de geïnteresseerden in de schorren van Hongersdijk, Goenje, den Onbekende of de Mosselbank en van de Slurf aangegaan, om binnen een tijdsverloop van twee jaren aan de kopers te restitueren tweederde deel van de kosten van het graven van een haven voor de stad Goes, etc.

Rapport van de commissies uit de gemeenteraad en de voornaamste kooplieden

Op de 25e maart (Lentemaand) 1809 neemt het Stadsbestuur kennis van het rapport van de gecombineerde commissies uit de raad en uit de voornaamste kooplieden. Het rapport, bestaande uit vijf pagina’s, is woordelijk weergegeven in het notulenboek. Een gedeelte hiervan volgt hierna:

Aan de Raad der Stad Goes.

Mijne Heren.

De gecombineerde commissie tot het werk van de haven der stad Goes, geëxamineerd hebbende het Rapport van de Commissie naar Amsterdam gedeputeerd geweest, uitgebracht den 18e dezer maand, is van advies, dat het verrichte van laatst gezegde commissie volkomen zoude behoren te worden geapprobeerd, doch dat niettemin de nodige demarches zouden behoren te worden gedaan, teneinde bij de bepalingen omtrent de Haven in de verkoopconditiën der schorren nog het volgende worde vastgesteld:

  1. Ten aanzien van de belette scheepvaart gedurende de bewerking:
    1. dat ten allen tijde gelegenheid gegeven worde om goederen van Goes, naar de aansluitingsdijk in het Schenge gevlet zijnde, te voeren die aldaar kunnen overgeladen worden en de Regering van Goes vier weken voor het aanvangen van de afsluiting daarvan onderricht worde;
    2. dat de aansluiting van het tegenwoordige hoofd op het Schor van de Mosselbank het laatst geëffectueerd worde;
    3. dat een peremptoire tijd gesteld worde wanneer de nieuwe haven bevaarbaar zal moeten zijn.
  2. Ten aanzien van de aanleg van de nieuwe haven:
    1. dat de strekking van de buitenhaven, op de vooroevers, niet wegens de aftekening op de kaart met een bocht noordwaarts, maar zo ver mogelijk rechtlijnig zij, en dat de bermen met geen brikken maar met Vilvoordse steen bezet worden;
    2. dat de aanleg en glooiing van de kanten, van de Schutkolk tussen de schutsluizen, in alles overeenkomstig zij met den aanleg der binnen Haven;
    3. dat voor zoveel onder de bewerking bevonden wierde, dat de havenkanten met eene glooiing van 3 voeten niet behoorlijk zoude kunnen gesouteneerd worden, uit hoofde van de gesteldheid van de gronden; als dan eene meer vlakke glooiing daar aan gegeven worde;
    4. dat genoegzame middelen van contrainte mogen worden bepaald om de kopers te doen effectueren en nakomen al wat ten aanzien van de stad Goes is vastgesteld.
  1. dat ten allen tijde gelegenheid gegeven worde om goederen van Goes, naar de aansluitingsdijk in het Schenge gevlet zijnde, te voeren die aldaar kunnen overgeladen worden en de Regering van Goes vier weken voor het aanvangen van de afsluiting daarvan onderricht worde;
  2. dat de aansluiting van het tegenwoordige hoofd op het Schor van de Mosselbank het laatst geëffectueerd worde;
  3. dat een peremptoire tijd gesteld worde wanneer de nieuwe haven bevaarbaar zal moeten zijn.
  1. dat de strekking van de buitenhaven, op de vooroevers, niet wegens de aftekening op de kaart met een bocht noordwaarts, maar zo ver mogelijk rechtlijnig zij, en dat de bermen met geen brikken maar met Vilvoordse steen bezet worden;
  2. dat de aanleg en glooiing van de kanten, van de Schutkolk tussen de schutsluizen, in alles overeenkomstig zij met den aanleg der binnen Haven;
  3. dat voor zoveel onder de bewerking bevonden wierde, dat de havenkanten met eene glooiing van 3 voeten niet behoorlijk zoude kunnen gesouteneerd worden, uit hoofde van de gesteldheid van de gronden; als dan eene meer vlakke glooiing daar aan gegeven worde;
  4. dat genoegzame middelen van contrainte mogen worden bepaald om de kopers te doen effectueren en nakomen al wat ten aanzien van de stad Goes is vastgesteld.

Voorlopig eindoordeel commissie uit de gemeenteraad en de kooplieden

Ter gelegenheid van de aanwezigheid binnen de stad op laatstleden maandag van de heer Lorentz, secretaris van Zijne Excellentie den heer Minister van Binnenlandse zaken, de voorzeide bedenkingen aan dien heer zijnde gecommuniceerd en schriftelijk opgegeven, mitsgaders door dezelve zijnde toegezegd, dat daarop de nodige reflectie zoude worden geslagen, is de commissie van oordeel dat daarin bij provisie zoude kunnen worden berust, en als nu afgewacht de uitslag van de publieke opveiling der schorren, om alsdan naarmate van de omstandigheden zodanige verdere maatregelen te nemen als het belang van de Stad zoude kunnen medebrengen.

Goes, 25 van Lentemaand 1809.
Getekend,
P. Ossewaarde Pzoon
P.A. Ossewaarde
A. van Tilburgh
Jac. Kakebeeke
G. de Leeuw

Standpuntbepaling Stadsbestuur

Het Stadsbestuur besluit nu ‘volkomen en in allen deele te approberen het verrichte van de commissie naar Amsterdam en de commissie naar Amsterdam voor derzelver aangewende moeiten te bedanken, mitsgaders te berusten in de maatregelen welke verder blijkens voormeld rapport ten dezer opzichte genomen zijn en eindelijk de heren, welke de voorzeide gecombineerde commissie uitmaken, onder dankbetuiging voor het door hun reeds verrichte, te verzoeken om verder in deze voor de stad zo aangelegen zaak zodanig werkzaam te willen zijn als zij zullen oordelen ten beste van de stad meest raadzaam te zijn’.

Tijdelijke los- en laadplaats bij havenaanleg

Op de 29e april 1809 wijst de Commissie voor de zaak van de haven op de noodzakelijkheid om gedurende het werk van de bedijking en de belemmering van de scheepvaart op de stad, geschikte los- en laadplaatsen elders aan te leggen. Daardoor kunnen de beurtschippers dan elders aanleggen. De Commissie vindt ‘Ter Lugt’ het meest geschikt gelegen voor dat doel en verzoekt machtiging om de nodige maatregelen te nemen. Het Stadsbestuur gaat daarmee akkoord.
Gedurende de tijd dat de scheepvaart op de stadshaven door de bedijking van de schorren belet zal zijn, zullen de beurtschippers aan de ligplaatsen bij het zogenaamde ‘Ter Lugt’ aan het vaarwater het Schenge bewesten de stad mogen laden en lossen.

Op de 1e juli 1809 besluit het Stadsbestuur op voorstel van de Commissie voor de zaak van de haven, om de verdere schikkingen ten aanzien van de scheepvaart op Ter Lugt te maken, Jan Marinusse aan te stellen tot havenmeester op Ter Lugt op een beloning van stadswege. Hij zal van alle poonschuiten of andere dergelijke schuiten mogen invorderen tien stuivers per schip. Wel moet hij zorgen dat er niet meer schepen dan strikt noodzakelijk in de sluis zullen liggen.

Aan het einde van Hooimaand (juli) 1809 rapporteren de gecommitteerden voor het werk van de haven dat verscheidene malen door sommige koopluiden hun bezorgdheid is te kennen gegeven dat de havenwerken niet binnen de bepaalde tijd zullen zijn gerealiseerd. Ook zij moeten, na een gehouden inspectie, erkennen dat ze daarvan weinig hebben vernomen. Het vermoeden is bij hen gerezen dat de volvoering van het werk meer dan noodzakelijk wordt verdaagd. Om die reden hebben ze bij de directeuren over de bedijking aangedrongen op de stipte voldoening van de gemaakte verbintenissen. Ze adviseren met klem om bij de Minister van Waterstaat aan te dringen op voldoening aan de condities. De raad conformeert zich volkomen aan de adviezen van de gecommitteerden.

Aanbesteding uitdieping stadshaven en afsluiting oude haven

Het Stadsbestuur machtigt op de 27e mei 1809 de commissie voor de zaak van de haven om, na advies van de heer Blanken, de gedeeltelijke uitdieping van de kaai binnen de brug aan te besteden.
In juli 1809 wordt de commissie voor het werk van de haven gemachtigd om, na het voltooien van de uitdieping van de kaai, de oude haven voorlopig af te sluiten om verdere opslikking te voorkomen.

Frans Naerebout wordt sasmeester

De Landdrost gaat in juni 1809 akkoord met het voorstel om Frans Naerebout, die de functie van lantaarnopsteker op Oost-Beveland uitoefent, ook aan te stellen tot sasmeester van het sas aan de nieuwe haven van de stad. Deze beide functies kunnen goed samen worden bediend. De aanbouw van een huis voor een aparte functionaris kan daarmee worden voorkomen.

Akkoord over indijking Wilhelminapolder (voorheen Lodewijkpolder)

De commissie voor het werk van de haven legt de gemeenteraad in zijn vergadering van 24 september 1809 een nader akkoord voor over de indijking van de Lodewijkpolder (de latere Wilhelminapolder). Dit wordt goedgekeurd en voor instemming toegezonden aan de Minister van de Waterstaat. De Minister keurt dit goed.

Op de 10e maart 1810 rapporteert de president aan de gemeenteraad over de deze week gehouden conferentie door de gecommitteerden voor het werk van de haven met een van de directeuren over de bedijking van de Lodewijkpolder (de latere Wilhelminapolder). Er zijn verscheidene zaken voorgekomen ten aanzien van de constructie van de schutsluis in de haven. Besloten wordt genoegen te nemen met het voorstel van de gecommitteerden om de Minister van de Waterstaat te adviseren om de schutsluis zodanig aan te leggen als die in het afgelopen jaar is geprojecteerd.

Conferentie over aanleg schutsluis

Op de 24e maart 1810 legt de president de gemeenteraad een brief van de Inspecteur-generaal van de Waterstaat voor. Daarin verzoekt deze een conferentie te beleggen met een commissie uit de raad over de schutsluis aan de haven van de stad. Voor deze conferentie worden uitgenodigd de leden van de gemeenteraad en de commissie uit de kooplieden. Gesproken wordt over de brief van de gemeenteraad over de constructie van het sas of de schutsluis. Het project blijkt alleszins voldoende te zijn. Drie aannemers worden uitgekozen. Ook zijn de bedenkingen van de gemeenteraad over het niet behoorlijk voorzien van de oevers en bodem van de kolk besproken. De Inspecteur-generaal deed de toezegging er voor te zorgen dat aan de gegronde klachten wordt tegemoet gekomen. De Minister van Financiën is per brief verzocht de 20.000 gulden, die door Keizer Napoleon gunstig werd beschikbaar gesteld, uit te betalen.

In mei 1810 spreekt de gemeenteraad over de voorstellen van die van de Lodewijkpolder (de latere Wilhelminapolder) over de soliditeit van de constructie van de schutsluis aan de haven. Ze zijn bereid om daarover in een conferentie schikkingen aan te gaan. Deze voorstellen worden in handen gesteld van de heren die tot dit werk zijn benoemd om hierover oplossingen zonder financiële gevolgen te bedenken. De stadsfinanciën laten niet toe schikkingen van dien aard aan te gaan.

Op de 5e mei 1810 bespreekt de gemeenteraad het voorstel betreffende het door de onderprefect voor het eiland Walcheren verrichte onderzoek naar de staat van de water- en zeewerken in dit departement en de door het Hollandse gouvernement voor dat doel geaccordeerde subsidie. Besloten wordt dat opgave zal worden gedaan van het noodzakelijke werk voor de verdieping van de haven. Opgemerkt wordt dat de door Zijne Majesteit de Koning toegestane som van ƒ 20.000 tot op heden door de stad niet is genoten.

Verdere werkzaamheden

Eind juni 1810 verzoeken de thesauriers van de stad de gemeenteraad alle mogelijke middelen aan te wenden om ervoor te zorgen dat de scheepvaart tot bij de stad niet langer geheel gestremd blijft wanneer het nieuwe kanaal bevaarbaar zal zijn. De thesauriers krijgen het verzoek met de meeste spoed en uit zodanige middelen als hun ten nutte staan en hun daartoe het meest geschikt voorkomen te doen afschrijven de lasten van de verdieping van de oude haven, van de boom tot aan het hoofd, teneinde dit gedeelte tot nut van de nieuwe haven bevaarbaar te maken.

De gemeenteraad besluit in oktober 1810 om de haven van de stad, vanaf ‘den ouden boom’ tot aan de brug aan de kaai, behoorlijk uit te diepen. De thesauriers krijgen machtiging om het voorgelegde bestek voor de uitdieping te examineren en het werk daarna aan te besteden. Enkele weken later rapporteren de thesauriers dat het uitdiepen van een gedeelte van de binnenhaven publiek is aanbesteed voor zestien gulden de strekkende roede.
In de loop van november besteden de thesauriers ook aan het verbreden van een gedeelte van de haven voor een bedrag van 400 gulden.

Het blijkt dat velen zich niet ontzien om met wagens, sleden en paarden te rijden over de opgebrachte grond die door de verdieping uit de haven is gehaald. De begroeiing van die grond wordt daardoor zeer verhinderd en onzienlijk gemaakt. Besloten wordt dit bij
Publicatie te verbieden voor het gedeelte van het Boomhoofdje tot aan het voormalige hoofd van de haven op een boete van 25 gulden per overtreder.

In mei 1811 beraadslaagt de gemeenteraad over een brief van de Sous Prefect van het arrondissement Goes van 22 april 1811. Het gaat over de aanbesteding van de uitdieping van de haven. Er wordt een commissie voor advies ingesteld. Leden van de commissie zijn de heren Van Tilburgh en Slabber. Op basis van de bestekken en werkbeschrijvingen wordt aanbesteed het uitdiepen van de haven en kaai aan Matthijs Haak voor een bedrag van 2000 Hollandse florijnen onder de vermelding van de deux mille deux cent cinquante florins d’Hollande). Et se sont rendu cautions Krijn Verheule en Willem Kastelein.