Arbeiders- of zakdragersgilde

Eind 1702 is het arbeiders- of zakdragersgilde tot een al te groot getal vermeerderd, strekkende hetselve tot verderf van den een en den anderen gildebroeder. Het stadsbestuur besluit dat voor het tegenwoordige niemand in dat gilde zal worden toegelaten en dat in het toekomende, wanneer twee gildebroeders zijn overleden, hun plaatsen met één persoon worden aangevuld.

De dekenen van het arbeidersgilde klagen er in augustus 1703 over dat er de afgelopen tijd verscheidene misbruiken in het gilde zijn geslopen. De arbeidslonen zijn niet zoals het behoort in hun ordonnantie geregeld. Dagelijks is er grote ruzie over de arbeidslonen. Het stadsbestuur stelt een commissie in om deze kwestie te regelen.

Mandenmakergilde

In 1705 attenderen de dekenen van het mandenmakergilde er op dat zekere personen buiten het gilde het ondernemen om teenen en dekroeden te verkopen, strijdende tegen de ordonnantie van het gilde. Op hun verzoek besluit het stadsbestuur een ieder, die geen proeve gedaan heeft, het verkopen van tenen en dekroeden te verbieden.

Weversgilde

De dekenen van het weversgilde verklaren in 1706 dat ze wegens derselver geringe inkomens ende baten onmagtig waren, soo om den taux, daarmede het voorseide gilde voor reparatie der kerkeglasen jaarlijks is aangeslagen, alsmede om andere gildelasten te konnen voldoen. Ze verzoeken onderdaniglijk dat haar edel agtbaren eenig middel geliefden te bedenken waardoor het voorseide gilde eenigermate mogt werden gesoulageert. Het stadsbestuur besluit dat voortaan van ieder stuk linwaad, servetwerk en linnen striepen, dat alhier van buijten ingebragt ende bij omlage verkogt werd, ten profyte van het weversgilde sal werden betaald twee grooten Vlaams, te innen bij de respectieve dekens in der tijd.

Smedengilde

Afbeelding
Gildepenningen smedengilde, 1637.
Gildepenningen smedengilde, 1637.
Bron: HMDB Goes
Auteur: Onbekend

De dekenen van het smedengilde Adriaan van Oostee en Nots Lubius betogen in 1703 dat ze lange jaren als gilde zeer weinig inkomsten hebben gehad. Door het plotselinge vertrek van Adriaan Smallegange, die deken en boekhouder van het gilde was en met zich heeft genomen een zeker kapitaal van het gilde, zijn de baten zodanig verminderd dat het nu niet meer dan vier gulden per jaar aan revenuen heeft. Daardoor is het gilde ook niet in staat om te betalen de acht gulden die het jaarlijks voor onderhoud van de Grote kerk moet afdragen, tenzij het stadsbestuur maatregelen neemt om het inkomen van het gilde te doen aangroeien. Ze verzoeken te verordenen dat al degenen die vanaf nu een proeve willen doen om tot het smedengilde te worden toegelaten, in plaats van £ 1.18.4 een som van £ 3.6.8 moeten betalen.