Stadsvesten

Elk jaar opnieuw vindt de verpachting van de stadsvesten plaats, namelijk apart voor 'de stads soete vesten', voor 'de brakke veste' en voor 'de soute veste'. Wat betreft het bevissen van de zoete vest pacht deze jaren Maarten Franse het gedeelte 'van het muerken tot aan de Koepoort' voor £ 7, Gommert Westdorp het gedeelte 'van de Koepoort, oost op tot aan de Oostpoort' voor £ 7 en Jan Langstraat het gedeelte 'van de Oostpoort noord aan tot aan de zeedijk' voor £ 8. Ze vissen op paling, baars en karper. De vis in de vesten is echter door de strenge winters gedurende de laatste jaren vrijwel uitgestorven. Tot nieuwe aankweking van de vis besluit het stadsbestuur in 1717 de vesten, beginnende van de dos d'aine ten westen van de 's-Heer Hendrikskinderenpoort en van daar zuidwaarts aan lopende rondom de stad en eindigend aan de zeedijk bij de plaats van het gerichte, te laten gebruiken door Cornelis Corstanje en Maarten Franse voor zeven jaar. Zij zullen nadrukkelijk gehouden zijn de vesten behoorlijk en ten genoegen van de magistraat te bevissen met karper, paling en baars. De pacht van de brakke vest krijgt Jan Murre en die van de zoute vest Jan Langstraat, elk voor £ 1 per jaar.

Afbeelding
Oostvest- en 's-Heer Hendrikskinderenpoort, 18e eeuw.
Oostvest- en 's-Heer Hendrikskinderenpoort, 18e eeuw.
Bron: GAG, HTA.
Auteur: J. Bulthuis (verm.).

Openbare werken

In april 1715 komt de functie van opziener van stads publieke werken vacant. Het gedurig en dagelijkse opzicht over 's stads werklieden en materialen wordt niet meer waargenomen als het interest van dien wel vereist. Het stadsbestuur stelt een reglement of instructie op, die 'in het Swartregister der ordonnantiën' wordt opgenomen. Opzichter over stads publieke werken, ook wel genoemd 'de stadsfabryk', wordt Pieter Cornelisse. Maar in 1718 constateert het stadsbestuur dat de vrucht ende het effect van deze zijne aanstelling zo groot niet was als haar agtbaren daar van wel hadden verwacht. Om de menage van de stad te betrachten, besluit het zijn aanstelling als stadsfabriek in te trekken. Hij krijgt de functie van stadszegelaar van de wijnen en bieren, die juist vacant is door het overlijden van Jacobus van der Mussche.

In maart 1716 blijkt dat enige bomen aan de oostschans en de westschans van de haven door de harde wind van vorig jaar en door de laatste strenge vorst zijn gestorven of beschadigd. De stadsdirecteuren mogen deze bomen verkopen en de opengevallen plaatsen weer met jong plantsoen opvullen.

Matthijs de Koe, die de stad lange jaren als stadstimmerman gediend heeft, voelt zich in 1716 vanwege zijn hoge jaren en aanhoudende indispositie niet meer in staat om zijn dienst te continueren met die vigilantie en gedurig toezicht als de menigvuldige reparaties van stads publieke werken tegenwoordig vereisen. Het stadsbestuur besluit De Koe, vanwege zijn langdurige dienst, op dezelfde voet als voor enige jaren aan de stadsmetselaar is gedaan, voor het toekomende te betalen 15 stuivers van iedere dag, dat zijn knechts aan stadswerken zullen werken. Ook moet hij zich stipt gedragen naar de bevelen van de stadsdirecteuren en ook alle spaanders en onbruykbaar hout bewaren ten voordele en gebruyke van het weeshuis en vervolgens zig niet vervorderen om enige van dien door hen ofte zijne directelijk noch indirectelijk zonder expres consent van de directeuren weg te dragen.

In mei 1718 wijzen de stadsdirecteuren met zeer veel nadruk op het groot verval en het noodzakelijke onderhoud van stadswerken, de considerabele penningen die er worden vereist om het daartoe gerequireerde hout, kalk en steen te kopen, de grote nood en beswaardheid van stadsfinanciën en de onmogelijkheid voor de stadsrentmeester Adriaan van Oostee om de nodige penningen uit het ordinair inkomen van de stad daartoe te fourneren. Ze verzoeken middelen aan te wenden om de stadsrentmeester in staat te stellen een kapitale som van £ 400 Vlaams te lenen. Het stadsbestuur gaat hiermee akkoord.

Bank van lening

De houder van de Bank van lening, Jakobus van de Voorde, is overleden. Zijn weduwe houdt sindsdien de bank van lening binnen de stad. Omdat de tijd van haar octrooi met de 23e juli 1720 afloopt, verzoekt ze prolongatie voor de tijd van zeven jaar om privatelijk en met uitsluiting van alle anderen binnen de stad te houden bank van lening. Het stadsbestuur willigt haar verzoek in voor de tijd van zeven jaar om te houden bank van lening en de ingebrachte panden te belenen op zodanige voet, ordre en reglement als de bank van lening bij haar voorgangers volgens het octrooy van 10 juli 1655 is onderhouden en gelast haar sig in desen gedienstig ende getrouwelijk te gedragen ende de ingesetenen te houden buiten regtveerdige klagten.