Openbare orde
In januari 1751 blijkt dat Janna Jaspers niet alleen enige dagen geleden in de kraam is gekomen van een onecht kind, 'maar dat zij met verscheijde persoonen soodanige vleesselijke conversatie heeft gehouden, dat sij in barensnood heeft moeten betuygen buyten staat te wesen om de regte vader van haar kind te konnen noemen'. Het stadsbestuur overweegt dat 'die verfoeijelijke sonde van hoererije steeds meer en meer in dese stad komt door te breken'. Besloten wordt om zoveel mogelijk dergelijke ergernissen te voorkomen en Janna, zodra ze hersteld is, met haar kind door 's Heeren dienaars 'uit de stad te laten leiden met last van daar nooit wederom in te komen'.

Van geheel andere orde is het verbod in januari 1751 tot het laten weiden van schapen. Dit blijkt namelijk zeer nadelig te zijn voor de eigenaars van de schapen. Er wordt groot nadeel ondervonden van schapen en lammeren die zonder toestemming van het stadsbestuur worden gehouden. De schapen vernielen de singels van de stad. Op hun dringend verzoek besluit het stadsbestuur hen alsnog toe te staan om hun schapen en lammeren gedurende het winterseizoen onder de jurisdictie van de stad te houden op voorwaarde dat ze moeten zorgen dat geen verdere klachten daarover worden gedaan.
Het stadsbestuur besluit dat geen schapen of lammeren onder de stedelijke jurisdictie mogen worden gehouden of geweid. De eigenaars worden gelast om hun schapen en lammeren binnen acht dagen daaruit te brengen.
Ook blijkt in april 1751 dat de zwanen in de stadsvesten door het gooien van stenen en het verjagen van hun nesten door jongens zeer worden ontriefd. De overtreders krijgen een boete van vijftig Carolus guldens opgelegd.
In 1751 begint het kopen en verkopen op zondagen meer als ooit in zwang te komen. Velen ontzien zich niet om dit onder de predikaties te doen. Dit is bij publicatie van 23 september 1747 weliswaar verboden, maar er zijn toen geen straffen aan verbonden. Tot voorkoming van dergelijke ongeoorloofde handelingen besluit het stadsbestuur het kopen en verkopen op zondagen en inzonderheid onder de kerkdiensten alsnog streng te verbieden. Degene die zich daaraan (gevallen van reizigers en uiterste noodzakelijkheden uitgezonderd) schuldig maakt, zal een boete krijgen van een pond Vlaams, naast verbeuring van de verkochte goederen en waren.
In oktober 1751 constateert het stadsbestuur: 'Dewijl de stad considerabel vervuld is met slegt en gering volk, dat veeltijds heymelijk sig alhier komt ter neder setten en waar van vele selvs niet in staat sijn om de kost voor haar en hare familie te winnen, hetwelk vervolgens tot merkelijk bezwaar van de armen moet strekken, boven en behalve dat de ondervinding leert dat vele van sulke personen onbehoorlijke wegen om daardoor te kunnen subsisteren inslaan'.
De baljuw Nicolaas Eversdijk krijgt toestemming om te onderzoeken in welke huizen zich zodanig vreemd volk komt op te houden. Hij moet de namen van deze personen optekenen en nagaan of ze van attestaties wegens goed gedrag zijn voorzien en die aan het stadsbestuur opgeven.
Vanwege zijn onbehoorlijke gedrag gelast het stadsbestuur in 1752 Janus Verplakke, nu reprimandes niet helpen, door de gerechtsdienaars in verzekering te laten nemen en naar Oostindië te zenden.
Het bedelen op Nieuwjaarsdag blijkt in december 1753 'onder de titel van het doen van Nieuwe Jaars wenschen' weer sterk door te breken. Dit wordt bij publicatie streng verboden.
In 1754 heeft de zoon van Jan Camphuis zich zo onbehouwen tegenover zijn vader gedragen dat hij op diens verzoek door de ratelwacht in hun corps du guarde (wachthuis) is gebracht. Daar wordt hij nu sedert drie dagen in arrest gehouden. Hij wordt door de gerechtsdienaars van daar afgehaald en geplaatst op de zogenaamde wakerkamer van het Stadhuis om hem met de eerste gelegenheid naar Oostindië te verzenden.
Nòg een voorval van openbare orde doet zich voor in 1754. De zuster van Anthony van de Broeke krijgt de aanzegging om met haar onecht kind, waarvan ze onlangs te Kapelle is bevallen, de stad en jurisdictie binnen tweemaal 24 uur te ruimen.
In 1755 gaat het over het dekken van paarden. De hengstenhouders in het eiland, Cornelis Brouwer, Claas Westhoeve, Jan Koster, Adriaan Holleman en Jan Taselaar, vragen het stadsbestuur om voor het dekken van paarden een gelijk loon in te voeren. Ze zijn met elkaar overeen gekomen genoegen te nemen met twee Zeeuwse rijksdaalders voor ieder paard dat door een van hun hengsten zal worden gedekt, te betalen volgens oud gebruik. Het stadsbestuur ordonneert dat voortaan voor het dekken van een paard zal moeten worden betaald zeventien schellingen en vier grooten. Daarvan zal bij het dekken op de hand moeten worden betaald twee schellingen en de resterende vijftien schellingen en vier grooten bij het 'kachelen van het paard'. Als blijkt dat het paard vruchteloos is gedekt zal hij de twee schellingen mogen houden, maar in dezelfde zomer zal hij het paard nog eens door zijn hengst moeten laten dekken. Als het dan weer vruchteloos is, dan nog eens voor de derde maal.
Het stadsbestuur constateert in mei 1759 dat er in het eiland 'verscheidene rasende ofte dulle honden zijn ontdekt, die niet alleen andere honden maar zelfs ook sommige menschen hebben gebeten'. Besloten wordt het loslopen van alle honden binnen de stad en jurisdictie voor acht weken te verbieden en ook de landluiden te verbieden met loslopende honden in de stad te komen.

In juli 1759 heerst er een aanhoudende droogte. Daardoor en 'door het aflaten van het water uit de stadsvesten komt de grond zich op te geven, zodanig dat daardoor te vrezen is een periculeuze en verderfelijke lucht'. Niettegenstaande dat blijven verscheidene personen tegen de strikte orders van het stadsbestuur dagelijks in de vesten vissen of de grond beroeren. Het stadsbestuur besluit een streng verbod te publiceren 'dat niemand zich zal verstouten te vissen of paling te steken met scharen, allegaarden, netten, hengelroeden of enig ander vistuig in de stadsvesten, putten of andere wateren of ook met de hand, stokken, stenen, met daar in te lopen, in te zwemmen of anderszins het water te beroeren'.
Justitie
In mei 1751 treedt de presiderende burgemeester, doctor M. Canisius, in verband met de vacature van baljuw, op tegen Sara Klemkerke, echtgenote van Jacob Heijmans, gevangen zittend op de wakerskamer van het stadhuis. Ze heeft, niettegenstaande dat ze getrouwd is, ‘vleesselijke conversatie en overspel gepleegd met seker getrouwd manspersoon’, genaamd Bastiaan Ring, gehuwd met de stadsvroedvrouw Maria Reijnders. Ze heeft haar zwangerschap getracht te verbergen. Na haar bevalling in het heimelijke heeft ze haar kind gesmoord in een plas bloed. De baljuw eist dat ze tot afschrik van anderen rigoureuselijk zal worden gestraft.
Hij stelt eist dat ze op een schavot voor het stadhuis door de scherprechter aan een paal wordt gebonden en met een strop ofte koorde om de hals strengelijk met roeden zal worden gegeseld ten bloede, gebrandmerkt met het brandmerk van de stad, voor 25 jaar in een tuchthuis opgenomen en daarna voorgoed uit de provincies Holland, Zeeland en Westfriesland verbannen. Burgemeesters en schepenen nemen deze eis over.
In oktober 1751 procedeert de baljuw Nicolaas Eversdijk tegen Pieter Goedertieren, oud 37 jaar en geboortig uit Middelburg, die zich sinds augustus 1749 binnen de stad heeft opgehouden en laatst gewoond heeft in het voormalige oude manhuis. Hij heeft verscheidene dieverijen gepleegd. Zo heeft hij op het hof van bakker Jan Soetebier even buiten de ‘s-Heer Hendrikskinderenpoort getracht eerst het slot van de zomerhuisdeur met een grote spijker en daarna het zomerhuis met een kapmes open te breken en daaruit gestolen meubelen en hofgereedschap. Daarna heeft hij op het hof van de weduwe van Pieter Trimpe diverse meubelen en hofgereedschap gestolen. Ook is hij op het hof van schipper Joos Vervenne buiten de Oostpoort geweest en heeft daar verscheidene meubelen gestolen. De baljuw eist dat hij met een strop om de hals strengelijk zal worden gegeseld, met het stadsteken gebrandmerkt en voorgoed verbannen uit Holland, Zeeland en Westfriesland. Burgemeesters en schepenen nemen deze eis over.
Hetzelfde vonnis wordt uitgesproken tegen de maat van Pieter Goedertieren, Adriaan Barbier, soldaat in het regiment van generaal-majoor Thierry, oud 25 jaar, geboortig uit Borssele, gewoond hebbend in de Voorstad. Ook de vrouw van Barbier, die haar man heeft geassisteerd, ondergaat dezelfde straf.
Ook Aaltje de Vente, oud 21 jaar, geboortig uit Harderwijk en inwonend in de Voorstad bij Barbier, heeft geassisteerd bij de inbraken en diefstallen. Haar wordt ten laste gelegd: diefstal van een partij appels en aardappels; diefstal van enig vaamhout en mutsaards; diefstal van een koperen koffieketel en die in de lombaard gebracht; present bij het stelen van een ijzeren pot in ‘s-Heer Arendskerke. Het blijkt dat ze tijdens een bedeltocht ‘s nachts door een boomgaard kwamen en toen appels gestolen hebben. Ook was ze er bij toen de vrouw van Barbier een ijzeren pot stal. De baljuw eist dat ze strengelijk met roeden gegeseld zal worden en verbannen uit Zeeland, Holland en Westfriesland. Burgemeesters en schepenen oordelen wat milder. Ze moet de geseling en brandmerking van Pieter Goedertieren, Adriaan Barbier en de vrouw van Barbier bijwonen en aanzien. Daarna wordt ze verbannen uit Holland, Zeeland en Westfriesland.
In maart 1753 treedt de baljuw Nicolaas Eversdijk op tegen David Stoel, oud 29 jaar, geboortig van Burg in Schouwen. Hij heeft het bestaan in 1751 zijn vrouw en verwekte kind na maar een maand of drie met haar getrouwd te zijn geweest malitieuselijk te verlaten en zich naar het eiland van Flakkee te begeven. Daar heeft hij zich in maart 1752 neergezet en leeft nu met ene Janna Booms in concubinaatschap. Bij haar heeft hij in overspel een kind verwekt en hier laten dopen. Daarbij heeft hij de moeder van het kind verzwegen. De baljuw eist een boete van vijftig pond Vlaams, een tijd op water en brood te worden gezet en daarna als eerloze en meinedige verbannen uit Holland, Zeeland en Westfriesland.
Ook in november 1757 moet de baljuw Nicolaas Eversdijk optreden tegen Maatje Breeweg huisvrouw van Jan Catsman. Ze heeft meineed gepleegd. De eis is dat ze voor altoos verbannen wordt uit Zeeland, Holland en Westfriesland. Na afweging van alle stukken en pleidooien spreken burgemeesters en schepenen hem vrij van rechtsvervolging.

Een zekere Cornelia van Antwerpen heeft zich in mei 1753 ‘dusdanig in hoererije verlopen, dat deselve in weinige weken ten tweede maal van een onegt kind is in de kraam gekomen’. Overwegende ‘de kwade gevolgen die uit zo een schandelijke en ergerlijke conduite licht zouden kunnen resulteren’, besluit het stadsbestuur haar door ’s Heeren dienaars te doen zetten in verzekering en te transporteren naar Middelburg om in het tuchthuis aldaar gevangen te blijven.
Veiligheid
Enkele jaren geleden is het de landlieden die naar de dinsdagmarkt komen toegestaan om hun wagens en paarden te zetten op het plein voor de Ganzepoort. In 1751 constateert het stadsbestuur dat de op dat plein geplante lindebomen van jaar tot jaar achteruit gaan. Om 'zoveel mogelijk de cieraad van de stad te behouden' besluit het stadsbestuur het plein weer af te sluiten.
In augustus 1753 is sprake van hondsdolheid. Het loslopen van alle honden wordt verboden in verband met 'onderscheidene voorvallen van rasende ofte dulle honden'.

Ook op andere wijze waakt het stadsbestuur voor de veiligheid. In mei 1755 blijkt dat het werpen van as en andere vuiligheid op de markten, straten en bij de poorten meer en meer begint door te breken. Daardoor kunnen deze veelal niet zonder gevaar, vooral met rijtuigen, worden gepasseerd. Het stadsbestuur besluit daar tegen en tegen het laten leggen van steengruis een publicatie vast te stellen en af te kondigen.
Het stadsbestuur besluit in april 1758 ook een nieuw reglement voor het sluiten van de stadspoorten vast te stellen. Alle stadspoorten zullen voortaan van de 1e april tot de 1e oktober worden gesloten 's avonds om 11 uur en van de 1e oktober tot de 1e april 's avonds om 10 uur. Buiten deze uren zal niemand in of buiten de stad kunnen komen dan alleen met toestemming van de voorzittende burgemeester. Verder bepaalt het stadsbestuur dat de poortier van de Ganzepoort de sleutels van alle poorten na het klokslag van 11 uur respectievelijk 10 uur moet brengen aan het huis van de voorzittende burgemeester en 's morgens na het luiden van de poortklok, om de poorten te kunnen openen, daar vandaan halen en 's morgens om 8 uur weer aan het huis van de burgemeester brengen. 's Avonds met het luiden van de poortklok kunnen de sleutels dan weer door de poortiers worden afgehaald.
In augustus 1758 worden 'de mueragiën zowel als de poorten als andere stedelijke werken waarschijnlijk door baldadige jongens zeer geruineerd'. De stad wordt hierdoor groot nadeel toegebracht. Het stadsbestuur geeft bij publicatie een ernstige waarschuwing en verbiedt het ruineren van enige stedelijke muragiën, zo aan de poorten als elders. Overtreders zullen naast betaling van een boete telkens enige tijd in besloten hechtenis worden gezet 'te water en te brood'.
Baljuw en 's Heeren dienaars
In juni 1751 overlijdt de baljuw Huibertus Eversdijk. Het stadsbestuur stelt een nominatie op met de volgende namen: mr. Nicolaas Eversdijk; Johan Sautijn en Henry Verstolk. De Erfstadhouder benoemt mr. Nicolaas Eversdijk.
Door het overlijden van de baljuw komt ook de functie van stedelijk schout vacant. De nieuwbenoemde baljuw wordt met deze functie belast op een jaarlijks tractement van zes ponden Vlaams.
De nieuwe baljuw vindt kennelijk dat de kleding van beide gerechtsdienaars wel erg versleten is. Op zijn voorstel besluit het stadsbestuur 'dat wederom nieuwe klederen van dezelfde stof voor hen zullen worden gemaakt en een goud boorsel om den hoek daar bijgevoegd'.
Garnizoen
In april 1751 arriveren twee compagnieën Zwitsers van het regiment van generaal Constant in de stad. Ze komen hier in garnizoen liggen. De officieren komen op het Stadhuis om de eed af te leggen.
Hare Koninklijke Hoogheid, de Vrouwe Gouvernante Anna, gelast in april 1752 de commanderende officier van het tweede bataljon van generaal-majoor Sturler om van Vlissingen te detacheren naar Goes vijftig man, voorzien van een kapitein, twee officieren en de nodige onderofficieren om daar in garnizoen te liggen tot nader order. Dit detachement arriveert op 21 april in de stad. De drie officieren verschijnen voor het stadsbestuur en leggen de eed af.
Omdat de stad niet is voorzien van buskruit verzoekt het stadsbestuur in juni 1752 Gecommitteerde Raden van Zeeland orders te geven dat tenminste 200 pond buskruit en enige bossen lont voor de militie, die hier in garnizoen ligt, naar Goes wordt gezonden.

In maart 1755 maakt het notulenboek van het stadsbestuur uitvoerig melding van een merkwaardig voorval. In een brief schrijft de heer Kerseboom, auditeur-militair van het garnizoen te Doornik, dat aan Zijn Hoogheid de Landgraaf van Hessen, Philipsdal, gouverneur van Doornik, was gerapporteerd dat een zekere jonge dochter, afkomstig uit Goes, gewoond hebbende als dienstmaagd bij een getrouwd luitenant van dat garnizoen, niet alleen uit haar huur was, maar daarenboven formeerde een pretensie van dertig ducaten te hebben, welke zij aan deze luitenant en zijn vrouw zou hebben geleend. Op het negeren van die schuld is de weduwe van de luitenant in murmurering geraakt en men vreesde dat zij zich zelf zou hebben omgebracht. Het blijkt dat het verstand van 'hetselve mensch eenigszints getroubleerd was'. De door de dienstmaagd opgegeven gegevens blijken totaal niet te kloppen. Merkwaardig is dat op dit vrij onbetekenende voorval zo uitvoerig in bijna vijf bladzijden van het notulenboek wordt ingegaan.
Het huis van Pieter Wiltschut aan de Grote Markt is in 1749 gedurende enige maanden gebruikt als hoofdwacht voor de militaire officieren. Het stadsbestuur besluit in 1755 dat Wiltschut alsnog daarvoor een vergoeding zal worden toegekend van £ 5.4 Vlaams.
Schutterijen
Op 31 juli 1751 rapporteert de baljuw, Willem Vogel, heer van Steenvliet, omstandig over een voorval in de schutterij van de Handboog aan de verlengde Kreukelmarkt. Daaruit blijkt het volgende. Op 19 juli waren enige schutters, nadat de brandspuiten geprobeerd waren, bij elkaar gebleven. Als generale brandmeester is hij tegen de avond naar de schutterskamer gegaan. Daarbij heeft Jan van den Berge, een van de schutters, 'zich niet ontzien om op een kwaardaardige wijze en met vloekwoorden niet alleen hem in het particulier maar ook in het generaal het stadsbestuur uit te schelden voor keelbeulen, die de borgers de neck intrapten en ruineeerden en dat zij de katers gelijk waren, die de jongen opaten'.
Het stadsbestuur besluit enige andere schutters hierover te horen. Als blijkt dat het voorgevallene zich inderdaad zo afspeelde, wordt schutter Van den Berge gelast aanstonds in gijzeling te gaan in de herberg 'de Gouden Leeuw' om aldaar op zijn kosten gijzeling te houden tot dat over zijn zaak beslist is. In een uitvoerige brief betuigt Van den Berge zijn leedwezen met de verontschuldiging dat hij dit in een toestand van dronkenschap heeft gedaan. Hij krijgt toestemming uit gijzeling te gaan op voorwaarde dat hij een boete betaalt van honderd Zeeuwse rijksdaalders.
De leiding van elk van de schutterijen bestaat doorgaans uit leden van het stadsbestuur, te weten uit een hoofdman en drie dekenen. Ter illustratie volgt hier een overzicht.
Schutterij van de Handboog

1751: hoofdman Willem Vogel, heer van Steenvliet, en dekenen mr. Jacob Dominicus, Johan Isebree en mr. Willem van der Bilt.
1753: hoofdman oud-burgemeester Marinus Canisius en dekenen generaal-majoor Johan Canisius, doctor Adriaan Isebree en Marinus de Meijer.
1754: hoofdman Willem Vogel, heer van Steenvliet, en dekenen Johan Isebree, mr. Willem van der Bilt en mr. Johan van Thiel.
1755: hoofdman burgemeester Marinus Canisius en dekenen Johan van Thiel, doctor Adriaan Isebree en Marinus de Meijer.
1756: hoofdman Johan Isebree en dekenen mr. Willem van der Bilt, Hendrik Verstolk en Johan van Thiel junior.
1757: hoofdman burgemeester Marinus Canisius en dekenen Johan van Thiel, doctor Adriaan Isebree en doctor Coenraad Coenraads.
1758: hoofdman Johan Isebree en dekenen mr. Willem van der Bilt, Marinus de Meijer en doctor Cornelis Canisius.
1759: hoofdman mr. Willem van der Bilt en dekenen Johan van Thiel, doctor Adriaan Isebree en doctor Coenraad Coenraads.
Schutterij van de Voetboog
1751: hoofdman oud-burgemeester mr. Gillis Cornelis van der Nisse, heer van Nisse en Waarde, en dekenen Francois Oversluijs, Francois de Keijser junior en Marinus Pleune.
1753: hoofdman Francois de Keijser en dekenen Jacobus Drabbe, Nicolaas Paret en Adam van Rijk.
1754: hoofdman Francois de Keijser junior en dekenen Francois Oversluijs, Bernardus Rimmers en Ary Krekelenberg.
1755: hoofdman Francois de Keijser en dekenen Jan Cats, Nicolaas Paret en Adam van Rijk.
1756: hoofdman Francois de Keijser junior en dekenen Bernardus Rimmers, Willem Beyaard en Hendrik Hallewaard.
1757: hoofdman Francois de Keijser en dekenen Jan Cats, Ary van Krekelenberg en Adam van Rijk.
1758: hoofdman Francois de Keijser en dekenen Francois Oversluis, Cornelis Dijkwel en Gideon Ossewaarde.
1759: hoofdman burgemeester Pieter Ossewaarde en dekenen Jan Willem Boddaart, de rentmeester Willem Beijaart en mr. Laurens Pieter van de Spiegel.
Schutterij van de Busse
1751: hoofdman Pieter Ossewaarde en dekenen burgemeester Cornelis Ossewaarde, mr. Francois Nicolaas Keetlaar en mr. Cornelis Weksteen.
1754: hoofdman burgemeester Pieter Parker en dekenen Pieter Ossewaarde, mr. Francois Nicolaas Keetlaar en mr. Daniël Canisius.
1755: hoofdman Pieter Ossewaarde en dekenen burgemeester Cornelis Ossewaarde, mr. Adolf Westerwijk en mr. Dignus Cornelis Keetlaar.
1756: hoofdman burgemeester Cornelis Ossewaarde en dekenen mr. Pieter Parker, mr. Francois Nicolaas Keetlaar en de rentmeester Francois Breekpot.
1757: hoofdman mr. Pieter Parker en dekenen Pieter Ossewaarde, Quirijn de La Sable en mr. Jan Boogmaker.
1758: hoofdman burgemeester Cornelis Ossewaarde en dekenen mr. Francois Nicolaas Keetlaar, mr. Daniël Canisius en Joos Lasabel.
1759: hoofdman mr. Nicolaas Keetlaar en dekenen mr. Adolf Westerwijk, Johan Sautijn en Francois Breekpot.
In 1758 verklaren de dekenen van de Voetboog 'dat door het overlijden van de hoofdman en andere confrèren de schutterij is beroofd geworden van meest alle de voornaamste heren confraters en inzonderheid van heren regenten, uit welke men doorgaans hoofdman en dekenen komt te nomineren'. 'De schutterij was merendeels wel bestaande uit de fatsoenelijkste borgers deser stad, die als vriendelijke en vreedsame confrèren, wanneer ze bij den anderen sijn, samen leven, dog dat de twee andere schutterieën meest van alle de heren regenten waren voorsien'. Ze verzoeken ermee in te stemmen, in het geval enige regenten uit een van de andere twee schutterijen vrijwillig tot die van de Voetboog over zouden komen, hen te ontheffen van het verschuldigde inkomstgeld.
Het stadsbestuur heeft alle begrip voor de problemen van de schutterij van de Voetboog. Burgemeester Pieter Ossewaarde en raadslid Jan Willem Boddaart zijn bereid om, de ene van de schutterij van de Busse en de andere van die van de Handboog, naar de schutterij van de Voetboog over te gaan met behoud van rechten en zonder inkomstgeld. Hiermee wordt akkoord gegaan.