Besmettelijke ziekte onder het vee

In januari 1751 komt er bericht van de regering van Hulsterambacht dat de ziekte en sterfte onder het rundvee in de omgeving van Antwerpen is uitgebroken. Ze voelt zich verplicht het stadsbestuur hiervan in kennis te stellen.
Hulsterambacht wordt voor deze attentie vriendelijk bedankt. Intussen hebben de Staten van Zeeland al de nodige orders gegeven. Daaruit blijkt dat de ziekte en sterfte onder het vee, die sinds november 1750 in het oostkwartier van Zuid-Beveland op enige hofsteden was uitgebroken, door Gods Goedheid vanaf drie weken terug niet meer is bespeurd.
Maar in september 1752 komt er een missive van de Staten van Zeeland met een verbod tot het inbrengen van rundvee in Zeeland of het transport van het ene eiland naar het andere. Het stadsbestuur besluit daarop de invoer van het rundvee in de stad of het eiland te verbieden, dit op een boete van £ 25 voor ieder beest.
Ook vaardigen de Staten van Zeeland vaardigen in oktober 1754 een placcaat af met een verbod tot invoer van rundvee van buiten Zeeland. De reden hiervan is 'een zekere tijding dat de sterfte onder het rundvee zich weer op het aldersmertelijkste door de gehele provincie van Holland kwam te openbaren en zelfs zeer sterk in het eiland van Hacqué grasseerde'.

Met 'gevoelige smerte' verneemt het stadsbestuur in januari 1756 dat de besmettelijke ziekte en sterfte onder het rundvee zich weer meer en meer begint te openbaren en in verscheidene delen van het eiland op een jammerlijke wijze heerst. Daardoor kan het licht gebeuren dat naast de gezonde ook met de ziekte besmette koebeesten en kalveren worden geslacht en aan de ingezetenen verkocht.Tot nader order mag geen enkel rundvee binnen de stad worden geslacht tenzij ze door een beëdigde keurmeester zijn gekeurd.
In maart 1756 overweegt het stadsbestuur 'dat de beklagelijke ziekte en sterfte onder het rundvee, die opnieuw al zo lange tijd in het eiland heeft gewoed, nog steeds blijft aanhouden. Daardoor is een zeer groot getal tot ruine van velen in verscheidene districten weggerukt, waardoor niet alleen gebrek aan vee ontstaat maar ook te vrezen is dat vele weilanden tot merkelijke schade en nadeel van de bezitters in de aanstaande zomer onbeheerd en zonder gebruik zullen moeten blijven liggen'. Het stadsbestuur besluit hier met alle omzichtigheid aan tegemoet te komen. Het inbrengen van rundvee in de stad en het eiland is van nu af tot de laatste april toegestaan, mits ingebracht rundvee van onbesmette plaatsen zal zijn gehaald en bij het inbrengen van dit vee aan de keurmeesters vertoond zal worden een verklaring van het gerecht of enig publiek persoon dat het vee gezond is en van onbesmette stallen of weiden komt.

Afbeelding
Koe, afgebeeld op een centsprent, 18e eeuw.
Koe, afgebeeld op een centsprent, 18e eeuw.
Bron: HMDB Goes

Enige beenhouwers binnen de stad wijzen er in augustus 1756 op dat de besmettelijke ziekte onder het rundvee, zowel binnen de stedelijke jurisdictie als in het gehele eiland, sinds een geruime tijd door Gods Goedheid is opgehouden. Ze verzoeken de resolutie over het slachten van rundvee binnen de stad in te trekken. Het stadsbestuur besluit dit verzoek in te willigen en de resolutie van 10 januari 1756 tot voorkoming dat geen besmet rundvee alhier zou kunnen worden geslacht in te trekken.

Maar eind 1756 is de gesel van de besmettelijke ziekte en sterfte onder het rundvee in het oostkwartier van het eiland weer uitgebroken en neemt deze in sommige dorpen sterk toe. De vrees bestaat dat besmet vee ook in de stad zal worden geslacht.Tot het voorkomen daarvan wordt een ieder en in het bijzonder de vleeshouwers verboden om rundvee te slachten voordat het door de keurmeesters zal zijn gekeurd en voor gezond verklaard.
Begin 1757 constateert het stadsbestuur opnieuw dat de besmettelijke ziekte en sterfte onder het rundvee in het oostkwartier van het eiland sterk toeneemt. De vrees bestaat dat besmet vee ook in de stad zal worden geslacht. Tot voorkoming daarvan wordt een ieder en in het bijzonder de vleeshouwers verboden om rundvee te slachten voordat het door de keurmeesters zal zijn gekeurd en voor gezond verklaard.
Totdat in maart 1757 de in- en opgezetenen bij publicatie kennis wordt gegeven dat van nu af aan weer rundvee in de stad en het eiland onder bepaalde voorwaarden mag worden ingevoerd. De besmettelijke ziekte onder het rundvee binnen het eiland is in juli 1757 opgehouden. De gezamenlijke beenhouwers worden ontheven van de verplichting om hun te slachten beesten te laten keuren.

Ook in april 1759 moet het stadsbestuur constateren dat de besmettelijke ziekte en sterfte onder het rundvee gedurende de afgelopen winter op verscheidene plaatsen in het eiland heeft geheerst. Verscheidene landlieden vragen om tot beter gebruik van de weilanden rundvee te mogen invoeren. Ze krijgen toestemming om vanaf nu enige maanden rundvee binnen de stad in te brengen, mits ze voorzien zijn van een behoorlijke attestatie dat dit van onbesmette stallen of weiden komt.
Helaas, in juli 1759 is de besmettelijke ziekte onder het rundvee weer in verscheidene delen van het eiland uitgebroken. Na ernstig beraad besluit het stadsbestuur, tot voorkoming van uitbreiding, dat geen beest zal mogen worden geslacht zonder dat het vooraf door een beëdigde keurmeester zal zijn gekeurd.
Enkele maanden later geven verscheidene vleeshouwers kennis van het gebrek aan beesten als gevolg van de voortdurende en zwaar drukkende veepest. Het stadsbestuur besluit dan de invoer van vette beesten toe te staan gedurende de maanden oktober en november onder zware keuringseisen.

Stadsdokters

Vanaf 1751 fungeren er twee stadsdokters: Cornelis Lopsse, wonend in het huis 'de Post' aan de Grote Markt nummer 16, en dokter Marinus Canisius, wonend in het huis 'den Groene Leeuw' aan de Turfkade nummer 1. Beiden dienen de stad vele jaren als lid van de raad en burgemeester.
In december 1757 overlijdt stadsdokter Marinus Canisius. Tot zijn opvolger wordt aangesteld dokter Adriaan Isebree.
In februari 1758 legt Cornelis Canisius zijn diploma over als medicine doctor. Het stadsbestuur besluit hem te erkennen als arts. De jonge Canisius krijgt al snel de gelegenheid in functie te treden als stadsdokter. Want stadsdokter Cornelis Lopsse doet in december 1759 vrijwillig afstand van zijn functie. Het stadsbestuur bedankt hem voor zijn ijver en betoonde kundigheid in het waarnemen van zijn functie. Zijn opvolger is Cornelis Canisius.
In 1757 overlijdt ook de vroegere stadsdokter Pieter Coomans, heer van Wemeldinge. Hij woonde aan de Bierkade nummer 1.

Apothekers

In 1752 vestigt Ary Krekelenberg zich als apotheker in de stad. Ruim vijf jaar diende hij bij leermeesters in Gorinchem als apothekersknecht. Hij is genegen om de farmacie binnen de stad uit te oefenen. Het stadsbestuur staat hem toe de apothekersproef af te leggen en bij een gunstig resultaat als vrije apotheker te fungeren.
Ook Jan de Koning mag in 1753 de apothekersproef afleggen.

De gezamenlijke apothekers betogen in 1755 dat hun aantal door de tijd tot het buitengewone getal van zeven is toegenomen. Voorheen, in veel florissantere tijden en toen de stad veel meer was bevolkt, waren er nooit meer dan drie of soms ten hoogste vier apothekers. Ze zijn daardoor 'gans buiten staat om met hun nering een zeer matig bestaan, zelfs slechts met dat van geringe luiden overeenkomende, te erlangen'. Met zekerheid hebben ze vernomen dat binnenkort nog een zeker persoon uit Middelburg, waarschijnlijk van deze toestand onkundig, zich als apotheker te Goes wil vestigen. Ze vrezen 'een gewisse ruine van hun nering' en vragen het stadsbestuur in overweging te nemen 'de zware en kostbare proeven waaraan ze, om in hun gilde vrij te worden, zijn onderworpen. Mitsgaders de kostbare wijnkels die buiten redres voor hun weduwen of kinderen zeker moeten worden van geen de minste waardije'. Op hun dringend verzoek besluit het stadsbestuur te bepalen dat in het vervolg geen nieuwe apothekerswinkels buiten die er thans bestaan zullen mogen worden opgericht of iemand anders tot die nering toegelaten. Het staat de apothekers echter vrij hun winkels aan een ieder ('zonder dat echter ooit meer als een van de Roomse gesinte daar onder sal mogen wesen') te verkopen en over te doen. Overlijdt iemand zonder weduwe of kinderen, dan zullen de erfgenamen de winkel niet meer aan een opvolgende apotheker mogen over doen. Deze resolutie zal zo lang in stand blijven tot het aantal apothekers weer tot vier zal zijn verminderd.

Tegelijk maken de apothekers van de gelegenheid gebruik te bekennen dat door hun grote aantal met als gevolg de geringe neringen, 'zich hoe langer hoe meer in hun wijnkels bevinden medicijnen die niet zijn van die versheid en dus van die eigenschappen als tot nu van de lijders werd gerequireerd en waarbij vervolgens een iegelijk tot welstand van zijn gezondheid merkelijk is geconcerneerd'. Het stadsbestuur besluit te ordonneren dat de apothekers zich in het vervolg zullen moeten voorzien van goede en verse medicijnen. Hierop zullen enkele malen per jaar inspecties worden gehouden.

Eén van de apothekers is Jacobus Keetlaar, lange tijd burgemeester en raad van de stad. In 1757 geeft hij het stadsbestuur te kennen dat hij, 'wegens de ongelegenheden waaraan zijn huisvrouw en de slommer waaraan zijn apothekerswinkel onderhevig is en waardoor zijn vrouw die thans 60 jaar is zich in een gestadige, gans zeer zwakke toestand bevindt', niet langer in staat is de winkel voor haar aandeel in stand te houden. Hij is genegen het huis en de apothekerswinkel te verkopen. Hij kan zijn winkel echter alleen aan iemand van de Roomse gezindte verkopen. In 1755 bepaalde het stadsbestuur echter dat slechts één apotheker van de Roomse gezindte in de stad zal mogen zijn. Daardoor wordt de Roomsgezinde apotheker volgens hem boven de andere apothekers bevoordeeld.
Het stadsbestuur besluit Keetlaar en alle andere apothekers toe te staan om voorlopig en totdat het aantal tot vier zal zijn verminderd, hun winkels ook aan geboren Roomse burgers van de stad te verkopen.

Chirurgijns

Eind maart 1752 overlijdt één van de drie stadschirurgijns in de stad, Pieter Hallewaard. Verscheidene personen bieden hun dienst aan. De twee andere stadschirurgijns, Adriaan Huysman en Adriaan Krekelenberg, geven te kennen dat ze samen in staat zijn om het weeshuis en het gasthuis en andere personen, die 'van de armen' onderhouden worden, te bedienen. Ze verzoeken de derde chirurgijnsplaats niet te vervullen en hun beider tractementen te verhogen. Het stadsbestuur besluit de vacante derde chirurgijnplaats voorlopig niet te vergeven. Het traktement van de beide chirurgijns wordt verhoogd naar £ 17, waarvan £ 20 ten laste van de stad en £ 14 ten laste van het gasthuis.
De chirurgijn Adriaan Huysman, die voor Hallewaard de drie laatste maanden voor zijn overlijden heeft waargenomen, krijgt de helft van het traktement toegekend.

Afbeelding
De Grote Kade in 1900.
De Grote Kade in 1900.
Bron: GAG, HTA.

In juli 1753 geeft de chirurgijn Cornelis Steenard te kennen dat hij zijn huis op de Kaaij (Grote Kade nummer 26) aan zijn schoonzoon Jan de Coning heeft verkocht. Dit onder de voorwaarde dat hij de scheerwinkel, die hij daar tot nu toe heeft gehouden, zal blijven doen tot de tijd dat zijn schoonzoon zijn proef als chirurgijn zal doen.
Steenaart gaat wonen op het door hem gekochte Slot Oostende. De dekenen van het chirurgijns- en pharmacijnsgilde gaan ermee akkoord dat hij zijn scheer- en chirurgiewinkel in het huis op de Grote Kade aanhoudt. Het stadsbestuur stemt er mee in dat Steenaart de scheerwinkel in het huis van zijn schoonzoon blijft waarnemen, zonder dat daaronder begrepen zal zijn de uitoefening van de chirurgie.
Om dergelijke disputen in het vervolg te voorkomen - de Ordonnantie maakt daarvan geen melding - besluit het stadsbestuur dat voortaan niemand de pharmacie, de chirurgie of een scheerwinkel zal mogen uitoefenen op een andere plaats als in het huis waar hij woonachtig is.

Vier inwoners leggen in 1755 en 1756 de proef af voor chirurgijn, te weten Carel Zandijk, Johan de Coning, Josias de Quant en Pieter Schoon.
Al in 1757 verzoekt Pieter Schoon vergunning om de stadsgang in de Lange Kerkstraat, naast het huis dat hij wil gaan bewonen, te mogen gebruiken voor het oprichten van een chirurgijnwinkel. Hij wil er voor zorgen dat de stadsgang zodanig wordt betimmerd dat deze op aanwijzing van het stadsbestuur dadelijk zoals voorheen kan dienen tot een passage in alle omstandigheden of wanneer de nood dit eist. Maar het stadsbestuur wil hier niet op in gaan vanwege de daaruit voortvloeiende consequenties.

Vroedvrouwen

In deze jaren zijn er twee stadsvroedvrouwen in de stad, Maria Reijnders en Cornelia de Wit.
De vroedvrouw Maria Reijnders krijgt in 1751 op haar verzoek een jaartraktement op voorschot om daarmee haar twee zonen naar Westindië te kunnen uitreden.

In 1756 komt er ook een vroedmeester in de stad. De chirurgijn Adriaan Huisman wordt aangesteld tot vroedmeester van de stad, met uitsluiting van alle anderen. Hij behoort tot de doopsgezinde ('Mennonieten') gemeente. In het notulenboek is aangetekend: 'Hij heeft op zijn Ja woord, als van der Mennonieten gesinte zijnde, belooft na te komen hetgeen vervat is in den Eed, die door de vroedvrouwen wordt gedaan'.
Bij deze gelegenheid besluit het stadsbestuur de twee stadsvroedvrouwen, Maria Reijnders en Cornelia de Wit te verbieden om binnen of onder de stad 'enigerhande emplooy van het instrument van Rhoonhuisen of enige andere te maken, dit op straffe van telkens te zullen vervallen in een boete van 25 Carolus guldens, de ene helft tot profijt van de baljuw en de andere helft tot profijt van het chirurgijnsgilde'. (dit is een verloskundige hefboom, gehanteerd en bekend geworden door vader en zoon Roonhuysen uit Amsterdam).

Gasthuis en simpelhuis

In februari 1758 dienen Cornelia Hobius, echtgenote van Anthony van de Putte, en Catharina Pieroom, echtgenote van de predikant Stokmans, naaste vrienden van Dina Hobius weduwe van Jan de Lamaire, en verder Anthony van de Putte en Samuel Vertregt, voogden over de dochter van Dina Hobius, een rekwest in bij het stadsbestuur. De aanleiding is deze.
In 1752 besloot het stadsbestuur op verzoek van Dina Hobius zelf en van de drie genoemde personen, 'wegens de confusiën en malingen waaraan deselve laboreerde en haar daaruit volgende incapabiliteit tot het verrichten van haar eigen zaken', om Anthony van de Putte aan te stellen tot voogd en curator over haar persoon en goederen. De twee laatstgenoemde personen hebben als voogden tot nu toe de dochter van Dina Hobius in huis genomen. De toestand van Dina Hobius is nu zodanig dat de pupil niet langer zonder gevaar bij haar kan wonen. Op hun verzoek besluit het stadsbestuur Dina Hobius in het Gasthuis, desnoods besloten, op te nemen en haar dochter van haar af te nemen en bij iemand anders in alimentatie te verzorgen.

In 1759 komen er, door 'het gants kort op den anderen gevolgde' overlijden van de twee regerende burgemeesters Parker en Ossewaarde, die tegelijk buitenregenten van het gasthuis waren, twee buitenregentplaatsen vacant. Als buitenregent blijft alleen nog over mr. F.N. Keetlaar. Bovendien verzoekt de buitenregentes, Cornelia Driewegen weduwe Te Winkel, wegens haar hoge jaren en gedurig toenemende ongesteldheid ontslag.
Aangesteld worden tot buitenregenten oud-burgemeester Pieter Ossewaarde en doctor Cornelis Lopsse en tot buitenregentes Margaretha van der Lucht weduwe van Pieter Hobius.

Arm- en weeshuis

In 1751 ontstaan er twee vacatures van buitenregent. Doctor Cornelis Lopsse bedankt en Francois Oversluijs verzoekt ontslag 'om redenen'. Uit een opgestelde nominatie van zes notabele burgers verkiest het stadsbestuur mr. Francois Nicolaas Keetlaar en Pieter Ossewaarde.
In verband met het overlijden van de president van de weeskamer Johan Adriaan van Dorth wordt in 1753 tot weesmeester en president van de weeskamer benoemd Pieter Ossewaarde, raad en oud-schepen van de stad.
In 1753 krijgt het weeshuis een nieuwe binnenvader en –moeder. In de vacature van Laurens Boeré en z'n vrouw worden als binnenvader en -moeder aangesteld Willem Staduels, schoolmeester te Dordrecht, en zijn vrouw.

Het arm- en weeshuis belast zich als vanouds met de verhuur van rouwmantels. Uit een specificatie van de buitenregenten van het huis blijkt hoeveel rouwmantels er in 1751 in deze huizen zijn. Het stadsbestuur besluit om, samen met twee dekenen van het kleermakersgilde, niet alleen deze rouwmantels maar ook die van de andere verhuurders, te inspecteren, het aantal en de kwaliteit daarvan op te nemen, die geheel onbruikbaar blijken te zijn af te keuren en zodanig te waarmerken dat daarvan geen gebruik meer kan worden gemaakt.
De gehouden inspectie toont aan dat er in het weeshuis vier slechte mantels zijn, bij de verhuurster Catharina de Wolf vijf en bij de weduwe Van de Sande acht. Met een schaar zijn deze slechte rouwmantels zodanig getekend, dat daarvan geen gebruik meer kan worden gemaakt. Uit de inventarisatie van de bruikbare mantels blijkt dat er in het weeshuis 60 grote en 13 kleine, bij Catharina de Wolf 26 grote en 6 kleine en bij de weduwe Van de Sande 27 grote en 9 kleine zijn, dus in totaal 141 rouwmantels.
Het stadsbestuur besluit dat iedere verhuurder van rouwmantels zich moet voorzien van minstens 30 grote en 4 kleine mantels. In totaal komt het aantal dan op 120 grote en 16 kleine. Catharina de Wolf en Maria Walbeke worden gelast om hun rouwmantels tot dat aantal aan te vullen. Het weeshuis heeft voor twee porties nog ruim over. Voortaan zal het aantal rouwmantels elk jaar in januari door een delegatie van het stadsbestuur en het kleermakersgilde worden geinspecteerd. Slechte mantels zullen dan onbruikbaar worden gemaakt.
Als in juli 1754 Maria Walbeke overlijdt, besluit het stadsbestuur de functie van verhuurster van rouwmantels op te dragen aan het arm- en weeshuis 'teneinde hetselve zoveel mogelijk in haar zware en genoegzaam ondragelijke lasten te ondersteunen'.

In mei 1753 krijgen de buitenregenten van het arm- en weeshuis toestemming om in het vervolg de meisjes, die in het weeshuis worden opgevoed, nadat ze de leeftijd van 23 jaar hebben bereikt, uit het huis te ontslaan, 'voorzover deselve zich naar genoegen en ordentelijk zullen mogen hebben gedragen'. In september 1753 wordt hetzelfde besloten ten aanzien van de jongens.

Het blijkt in augustus 1753 dat het steeds moeilijker wordt om de exploitatie van het arm- en weeshuis rond te krijgen. Het stadsbestuur besluit dat het vanaf 1 november alleen aan het arm- en weeshuis zal zijn toegestaan om stroo voor de lijk- of sterfhuizen te binden, te verkopen en te leveren. De buitenregenten moeten het arm- en weeshuis van voldoende stroo in vooraad voorzien. In verband met brandgevaar moet dit stroo worden gelegd in een kelder of pakhuis. Buiten het arm- en weeshuis zal niemand bevoegd zijn stroo te binden, te verkopen of te leveren behalve de drie weduwen.

Afbeelding
Feest in de eetzaal (refter) van het weeshuis, 1923.
Feest in de eetzaal (refter) van het weeshuis, 1923.
Bron: GAG, HTA.

In 1754 krijgen de buitenregenten van het arm- en weeshuis - om financiële redenen - toestemming om de in eigendom bij het weeshuis behorende hofstede en landerijen, gelegen in de Heerlijkheid Sinoutskerke, publiek te verkopen.
Maar in september geven de buitenregenten het stadsbestuur te kennen dat ze buiten staat zijn om het arm- en weeshuis (ofschoon dit met velerlei gunsten door het stadsbestuur is begunstigd) uit de jaarlijkse inkomsten gaande te houden. Het is het stadsbestuur bekend dat vorig jaar een kapitaal van £ 500 Vlaams onder garantie geleend is om daarmee de verachterde staten- en waterpenningen en het nadelig slot van de rekening te voldoen.
Nochtans hebben de buitenregenten tot hun leedwezen ondervonden dat, niettegenstaande het huis in de afgelopen winter door het verkopen van enige landerijen en bomen en door het executeren van twee baanders, extraordinair circa £ 400 heeft ontvangen, de meeste staten- en waterpenningen over 1753 ten bedrage van ruim £ 700 nog te betalen staan. Dit geld kan alleen bij geldlening worden gevonden. Door vorige leningen is het huis maar al te veel bezwaard. Ze voelen zich opnieuw genoodzaakt om het stadsbestuur van de calamiteuze omstandigheden waarin het huis zich van jaar tot jaar en meer en meer bevindt kennis te geven. Ze vernemen graag op welke wijze ze het huis van de totale ondergang kunnen redden.
Het stadsbestuur overweegt dat het huis vele landerijen bezit, waarvan weinig opbrengsten worden genoten. Besloten wordt burgemeester Canisius en oud-burgemeester Ossewaarde te machtigen om met de buitenregenten te overleggen wat voor het huis het meest wenselijk is. Bezien moet worden of het een oplossing is alle vaste panden of een gedeelte daarvan te verkopen. Uit de opbrengst kunnen dan de nog onbetaalde staten- en waterpenningen worden voldaan. Ook kunnen dan worden afgelost de kapitalen die het huis geleend heeft. Verder dienen ze gezamenlijk zodanig te handelen (het verkopen van de effecten daaronder begrepen) als ze voor het meeste interest van het huis dienstig zullen oordelen.

In november 1754 verkopen de buitenregenten van het arm- en weeshuis verscheidene bezittingen van het huis. Daar zijn goederen bij die gemeenschappelijk bezit zijn van het gasthuis, de kerk en het arm- en weeshuis. Besloten wordt de kerkmeesters en de buitenregenten van het gasthuis te machtigen om alle landerijen die gemeenschappelijk bezit zijn tegelijk publiek te koop aan te bieden. De verkoop van enige landerijen brengt een som op van £ 2751.2 Vlaams. Zo verkopen de buitenregenten van het arm- en weeshuis eveneens aan Johan van Thiel en ten profijte van zijn zoon Johan 120 gemeten en 9 roeden jong bos van het arm- en weeshuis, gelegen in de Hollenpolder. Dit vanwege de geringe inkomsten die van dit perceel worden verkregen en de aanzienlijke kosten die verbetering daarvan met zich mee zou brengen.

Op voorstel van de buitenregenten van het arm- en weeshuis besluit het stadsbestuur in 1757 hen te machtigen om de twee kinderen van Jacob Soetebier, die door aanhoudende dronkenschap buiten staat is om de kost voor zichzelf en veel min voor zijn kinderen te verdienen, in het weeshuis op te nemen en te alimenteren. Hetzelfde wordt besloten ten aanzien van Philippus van Opsaal, wiens moeder wel in leven is doch die door het weeshuis en de diaconie sinds een geruime tijd ondersteund is geworden.

Er doen zich in deze periode verscheidene mutaties voor in het college van buitenregenten van het arm- en weeshuis. Zo volgt in 1757 Johanna Catharina de Meijer echtgenote van Francois de Keijser junior de overleden Maria Dominicus weduwe van Johan Verschuyl als buitenregentes op.
En in 1759 wordt in de plaats van Margaretha van der Lucht weduwe van Pieter Hobius tot buitenregentesse aangesteld Catharina Pieroom echtgenote van de predikant Aegidius Stokmans. Ook krijgt in 1759 Antonia Sutterman echtgenote van de heer Marinus de Meijer, raad van de stad, op haar verzoek ontslag als buitenregentesse van het weeshuis. In haar plaats komt Cornelia Hoogenhoed weduwe van Thomas Boogmaker.

Armenzorg

In november 1754 overweegt het stadsbestuur 'dat verscheidene personen, zowel die wekelijks van de armen ondersteund als die in de godshuizen gealimenteerd worden, dikwijls zich in de drank zodanig komen te buiten te gaan dat daardoor nu en dan ongeregeldheden ontstaan'. Bovendien verkwisten ze op deze manier het geld van de bedeling op een onnuttige wijze in plaats van dat dit geld tot ontlasting van de armen wordt gebruikt voor het kopen van kleding. Het stadsbestuur besluit alle herbergiers en kroeghouders te verbieden om voortaan aan personen die wekelijks van de armen ondersteund of in de godshuizen gealimenteerd worden, enig bier of sterke drank uit te schenken, veel min te verkopen. De extra-ordinaire compagnie krijgt opdracht toe te zien dat dit verbod nauwkeurig wordt nageleefd.