Stadsbestuur
Het jaar 1766 begint op ‘Drie Koningen Avond’ de 5e januari met de besluiten van het stadsbestuur op de verzoekschriften van de schoolmeesters, schoolvrouwen, grossiers, kroeghouders, zoutverkopers, herbergiers, koffijhuishouders, de Haegsche schipper, de bakker in de Voorstad en de stadsdrukker. Allen mogen hun functie voortzetten.
Vervolgens ‘staan binnen’ de stadsboden, de lijkdienaars, de deurwaarders van het landrecht, de omroeper, de zegelaar van de bieren en de luitenant en bediende van de extra-ordinaire compagnie. Ze worden, ‘na door hen gedane Zegenwens in dit aangevangen Jaer’, in hun diensten gecontinueerd.
Ook komen elk jaar in de eerste vergadering van het stadsbestuur de nieuwjaarswensen binnen van de Goese gedeputeerden in het provinciaal en landsbestuur. In deze periode zijn dit wensen van de ‘Heer Staten Generaal’ Baron Van Lynden, de ‘Raadsheer’ in Gecommitteerde Raden van Zeeland Van Roseveld en de ‘Rekenmeester ter Generaliteits Rekenkamer’ Vogel.
In januari 1766 wordt in de plaats van de overleden raad mr. Daniël Canisius met eenparige stemmen op tweetal voor benoeming geplaatst dokter Cornelis Canisius en Adolf Ossewaarde. Canisius wordt benoemd.
De overleden mr. Canisius was ook ontvanger van de 200e penning op de huizen c.a. over het oostkwartier. In deze functie komt dokter Adriaan Isebree. Isebree doet vervolgens afstand van de ontvang van de 200e penning op de huizen binnen de stad. In deze functie wordt aangesteld mr. Laurens Pieter van de Spiegel.
Al op 8 maart 1766 overlijdt de dit jaar benoemde dokter Cornelis Canisius, schepen en raad van de stad. Genomineerd worden voor schepen mr. Jan Boogmaker en mr. Adolf Westerwijk en voor de raadsplaats Adolf Ossewaarde en mr. Willem Canisius. Enkele weken later deelt baljuw Nicolaas Eversdijk mee dat de Heer Prince Erfstadhouder uit de nominatie heeft verkoren tot schepen mr. Jan Boogmaker en tot raad Adolf Ossewaarde.
Het komt in deze jaren verscheidene keren voor dat er niets te besluiten is in het stadsbestuur. Het notulenboek vermeldt dan ‘Nihil Actum’. Overigens is de samenstelling van het stadsbestuur opmerkelijk. Minstens acht leden van het stadsbestuur zijn familie van elkaar. Aan het begin van deze periode hebben zitting in het stadsbestuur Pieter Ossewaarde, mr. Francois Nicolaas Keetlaar, Kornelis Lopsse, mr. Willem van der Bilt van Cloetinge, Gideon Ossewaarde, dokter Adriaan Isebree, mr. Laurens Pieter van de Spiegel, mr. Dignus Cornelis Keetlaar, Jan Willem Boddaert, Marinus de Meijer, Johan Isebree, mr. Johan Adriaan van Dorth, Gerardus Johannes Boon en Adolf Ossewaarde.
In 1766 wordt tot burgemeester verkoren doktor Kornelis Lopsse en tot schepenen mr. Johan Adriaan van Dorth, Adolf Ossewaarde, mr. Willem Canisius en mr. Nicolaes Alexander Lelieveld. Tot pensionaris-honorair wordt naar oude gewoonte aangesteld de afgegane burgemeester Pieter Ossewaarde.
In oktober 1766 valt door het overlijden van dokter Adriaan Isebree een schepen- en raadsplaats open. Door zijn overlijden vaceert ook de ontvang van de 200e penning op de molens, tienden en gorsetting over het oostkwartier van het eiland. Voor de schepenplaats worden genomineerd mr. Willem van der Bilt en mr. Adolf Westerwijk en voor de raadsplaats mr. Willem Canisius en mr. Zacharias Maximilliaan Rimmers. De stadhouder benoemt tot schepen mr. Willem van der Bilt, heer van Cloetinge, en tot raad mr. Willem Canisius.
In 1767 volgt Johan Isebree de aftredende burgemeester mr. Francois Nicolaas Keetlaar op. Tot schepenen worden verkoren Quirijn De Lasabel, Francois de Keijser, Jan Willem Boddaert, Bernardus Rimmers en Marinus Willem Canisius.
Het stadsbestuur bestaat dan uit de regerende burgemeesters doctor Kornelis Lopsse en Johan Isebree, de oud-burgemeesters mr. Francois Nicolaas Keetlaar en Pieter Ossewaarde en de raden mr. Willem van der Bilt van Cloetinge, Francois de Keijser, mr. Dignus Cornelis Keetlaar, Jan Willem Boddaert, Marinus de Meijer, mr. Laurens Pieter van de Spiegel, mr. Jan Boogmaker, mr. J.A. van Dorth en mr. Willem Canisius, de pensionaris-honorair Huibert Jan de Heere en de secretaris mr. Aarnout Willem van Citters. Hieronder bevinden zich minstens negen universitair opgeleiden.
In maart 1768 verzoekt de voorzittende burgemeester Kornelis Lopsse ontslag uit zijn functie. Hij wordt aangesteld tot pensionaris-honorair.
Ook vanwege de absentie van de regerende burgemeester Johan Isebree wordt de oudste schepen, Quirijn de Lasabel, verzocht om gedurende de vacature en absentie in de vierschaar de presidentplaats in te nemen. Op de nominatie tot vervulling van de vacature van burgemeester worden geplaatst mr. Laurens Pieter van de Spiegel en mr. Adolf Westerwijk. De nominatie wordt aan de Erfstadhouder gezonden. Deze benoemt tot burgemeester van de stad mr. L.P. van de Spiegel, ‘welke heer den eed op dezelve functie staande ilico heeft gepresteerd’.
In april 1768 verzoekt de regerend schepen en raad Jan Willem Boddaert ‘om reden van zijn charge’ ontslag als schepen. Op de nominatie tot vervulling van deze functie worden geplaatst Marinus de Meijer en Gideon Ossewaarde. De Meijer wordt verkoren.
In juni 1768 volgt mr. F.N. Keetlaar de afgaande burgemeester mr. L.P. van de Spiegel op. Tot schepenen worden verkoren mr. Willem van der Bilt van Cloetinge, mr. Jan Boogmaker, doctor Coenraat Coenraets en Jacobus van Eps.
De schepen Quirijn de Lasabel overlijdt in juli 1768. Genomineerd worden Adriaan den Boer en mr. Willem Christiaan de Crane. Den Boer wordt verkoren.
In sepember 1768 neemt het stadsbestuur een historisch besluit. Voortaan, wanneer het college van wet en raad in extra-ordinaire gevallen of op ongewone dagen moet worden belegd, zullen de leden geconvoceerd worden bij gedrukte biljetten, door de voorzittende burgemeester ondertekend, met invulling van de ordinaire of extra-ordinaire zaken die ter beraadslaging voor liggen. De secretarissen zullen een partij van dergelijke biljetten laten drukken.
Op 21 januari 1769 besluit het stadsbestuur de vergaderingen van de vierschaar en het landrecht vanwege de sterke vorst en het besloten water te verdagen. Daardoor zullen na aanstaande maandag ‘geen weeten tot nadere resolutie worden afgezonden’.
Het lid van het stadsbestuur Gerardus Johannes Boon schrijft in mei 1769 vanuit Leerdam dat hij thans zijn domicilie houdt op een andere plaats. Hij verzoekt hem als raad van de stad te ontslaan. Op de nominatie worden geplaatst mr. Aarnout Willem van Citters en mr. Anthony Ossewaarde. Op 22 mei komt bericht van de Erfstadhouder dat Van Citters verkoren is.
Ook het lid van het stadsbestuur Gideon Ossewaarde schrijft vanuit Baarland ‘dat het buitenleven zijne verkiezinge zijnde, zijn edele door gedurig afwezen niet in staat was om te voldoen aan die plichten welke hem als regent zijn opgelegd’. Hij verzoekt hem te ontslaan van zijn gedane eed als raad en schutter van de stad. Op de nominatie worden geplaatst mr. Anthoni Ossewaarde en Marinus Willem Canisius. Ossewaarde wordt verkoren.
Dokter Kornelis Lopsse volgt in juni 1769 de afgaande burgemeester Johan Isebree op. Tot schepenen worden verkoren Adolf Ossewaarde, mr. Willem Canisius, mr. Nicolaas Alexander Lelivelt, Huibert Jan de Heere en Cornelis Wagenaar.
Het stadsbestuur maakt zich er in maart 1770 druk over ‘dat er tot nu toe nooit een vaste voet is geweest welke orde er moet worden gehouden en welke heren er toe behoren, wanneer de magistraat benevens die van de weeskamer en het landrecht collegialiter ter begrafenis worden verzocht, waardoor soms abuizen ontstaan’.
Besloten wordt voortaan, wanneer de colleges en corps ter begrafenis worden verzocht, daartoe geen andere dan de navolgende heren zullen worden gevraagd: de baljuw, de burgemeesters, de regerende schepenen, de raden en hun ministers en verder de afgegane schepenen buiten de raad, de regerende weesheren en de regerende commissarissen van het landrecht.
Mr. Laurens Pieter van de Spiegel volgt in 1770 de afgaande burgemeester mr. Francois Nicolaas Keetlaar op. Tot schepenen worden verkoren Francois de Keijser, mr. Dignus Cornelis Keetlaar, Marinus de Meijer en mr. Johan Adriaan van Dorth.
Carel Johan van Lichtenbergh neemt begin 1770 ontslag als secretaris en lid van het stadsbestuur in verband met zijn benoeming tot lid van de Raad van State. In zijn plaats wordt tot secretaris van de stad, klerk van de weeskamer en griffier van het landrecht aangesteld mr. Antoni Ossewaarde. Ontvanger van de kerkegoederen wordt mr. Johan Adriaan van Dorth en tot schoolarch (schoolopziener) mr. Willem Canisius.
Op de nominatie voor benoeming tot raad worden geplaatst Ziwert Diderik van der Bilt, thans pensionaris-honorair van de stad, en mr. Wilhelmus Christiaan de Crane. De Erfstadhouder benoemt Van der Bilt tot raad.
In de vergadering van het stadsbestuur op ‘Maandag den 24 juni 1771 ’s avonds om 6 uuren’ brengt de baljuw Nicolaas Eversdijk een missive van de Erfstadhouder, geschreven te Venlo op 23 juni, over de vermaking van de magistraat ter tafel. Tot burgemeester is verkoren Jan Isebree en tot schepenen mr. Jan Boogmaker, mr. Willem Canisius, Ziwert Diderik van der Bilt, Bernardus Rimmers en mr. Wilhelmus Christiaan de Crane.
Mr. Willem Canisius vraagt in mei 1771 ontslag als regerend schepen en raad van de stad. Op de nominatie worden geplaatst mr. Willem van der Bilt van Cloetinge en mr. Aarnout Willem van Citters. Op 22 juni wordt bekend dat mr. Willem van der Bilt tot Sint Jan in de kwaliteit van schepen mag fungeren.
Ook in mei 1771 schrijft de pensionaris-honorair mr. A.A. van Tets uit ’s Hage ‘dat het hem voornamelijk om zijn wijd uitgestrekte boedel en familiezaken onmogelijk is zich binnen Goes ter inwoning te begeven’. Hij is daarom genoodzaakt om van de functie van pensionaris- honorair mitsgaders als burger en schutter van de stad ontslag te vragen.
Op 24 juni 1771 is ‘door de reis van Zijne Doorluchtige Hoogheid naar de frontieren en Barrièreplaatsen van den Staat’ de electie uit de nominatie tot vermaking van de magistraat nog niet gebeurd of in het ongerede geraakt. Besloten wordt ‘de goede Burgerij bekend te maken, teneinde justitie noch politie bij dit onvoorzien en casueel retardement niet komen te lijden, dat provisioneel en in afwachting van de electie de magistraat zal bestaan uit de aanblijvende burgemeester en vier schepenen, voor welke alle zaken de justitie aangaande zullen kunnen gebracht worden, alsmede dat de zaken van de politie mede in afwachting door de aanblijvende burgemeester en de verdere regering zullen worden afgedaan’.
Maar in de extra belegde vergadering van de Raad op maandag de 24e juni 1771 ’s avonds om zes uur brengt de baljuw Nicolaas Eversdijk een missive van de Erfstadhouder, geschreven te Venlo op de 23e juni, over de vermaking van de magistraat ter tafel. Tot burgemeester is verkoren Jan Isebree en tot schepenen mr. Jan Boogmaker, mr. Willem Canisius, Ziwert Diederik van der Bilt, Bernardus Rimmers en mr. Wilhelmus Christiaan de Crane. Pensionaris- honorair wordt de afgegane burgemeester doctor Kornelis Lopsse.
Op 28 december 1771 schrijft burgemeester Pieter Ossewaarde: ‘Dewijl het thans bijna 38 jaren is dat hij lid van het stadsbestuur is geweest (die zijn edele waarlijk met veel voor- en tegenspoed hadde doorgebragt) en zijn klimmende jaren en menigvuldige onpasselijkheden des winters hem beletten om dezelve gedurig bij te wonen, hij de vrijheid neemt zijn radicale kwaliteit in handen van het stadsbestuur over te geven met nederig verzoek hem van zijn eed gunstig te ontslaan’. Het zal hem bijzonder aangenaam zijn wanneer het stadsbestuur zijn zoon Pieter Ossewaarde met de nominatie te begunstigen. Hij besluit met het stadsbestuur een gelukkige en voorspoedige regering toe te wensen. Besloten wordt de oudgediende Pieter Ossewaarde zijn ontslag als raad te verlenen met toewensing van bestendige voorspoed, gezondheid en rust in zijn klimmende jaren.
Met eenparigheid van stemmen worden op de nominatie voor de vervulling van de vacature geplaatst zijn zoon Pieter Ossewaarde Pz. en mr. Nicolaas Alexander Lelivelt. Ossewaarde junior wordt verkoren. Hij wordt al in februari 1772, samen met de nieuwe raden Jan Abraham Eversdijk en Johan Jacob Leijdekker de Bruin afgevaardigd naar de statenvergadering.
Ook de naar het buitenland geëmigreerde voormalige stadsecretaris en raad Jan Willem Boddaert bedankt als lid van de raad. In zijn vacature wordt verkoren Johan Jacob Leijdekker de Bruin.
Hogere overheden
Op 26 januari 1766 wijst het stadsbestuur burgemeester Pieter Ossewaarde en als zijn plaatsvervanger burgemeester mr. Francois Nicolaas Keetlaar aan ‘om aan Zijne Doorluchtige Hoogheid op hoogst desselvs meerderjarigheid over te geven de Commissiën als Erfstadhouder, Erfcapitein, Generaal en Admiraal van deze provintie, mitsgaders hooggemelde Heere Prince den Eed op dezelve Commissiën af te nemen’. Op 15 maart 1766 ontvangt het stadsbestuur bericht dat Zijne Hoogheid, de Heer Prince van Oranje, het Erfstadhouderschap heeft aanvaard.
Op 3 mei 1766 komt er bericht dat Zijne Doorluchtige Hoogheid de Erfstadhouder de provincie zal bezoeken. Zodra hij is gearriveerd zullen de regerende burgemeesters, de heer Johan Isebree en een van de predikanten Zijne Hoogheid gaan complimenteren. Gesproken wordt ook ‘over de ceremonie die men behoort in acht te nemen wanneer Zijne Doorluchtige Hoogheid deze stad of het eiland met zijn presentie gelieft te vereren, alsmede de orde en wijze te houden in de illuminatiën ter gelegenheid van het aanvaarden van de Hooge Charges door Zijne Hoogheid’. Dit wordt overgelaten aan de schikking en het overleg van de heren stadsdirecteuren en de heren burgemeesters.
De stemhebbende steden in de provincie worden op 31 oktober 1767 verzocht zodanige orders te stellen dat op de 2e november ‘algemene vreugde worde getoond over het voltrokken huwelijk van Zijne Doorluchtige Hoogheid den Heere Prince Erfstadhouder met Hare Koninklijke Hoogheid Mevrouwe de Princesse van Pruissen, zo met het luiden en spelen der klokken als met het doen van eereschoten’. Het stadsbestuur besluit ‘dat op die dag de vlagge van den Thooren van ’t Stadhuis zal waaijen, ’s morgens ten 8, ’s middags ten 12 en ’s namiddags ten 4 uuren, iedere reis 21 eerschoten van stadswallen zullen worden gedaan en op dezelve uuren een uur lang de Grote Stadhuisklok geluid en voorts ’s morgens van 9 tot 10, van 11 tot 12 en ’s namiddags van 3 tot 4 uuren op de klokken gespeeld’.
In november 1768 betuigen alle leden (waaronder Goes) tijdens de statenvergadering eenparig dat het hun bijzonder aangenaam is dat de keur van Zijne Doorluchtige Hoogheid op de heer mr. Johan Adriaan van de Perre, om zijn plaats als Eerste Edele bij zijn absentie in de Staatsvergadering te representeren, gevallen was.
Nog een missive komt er eind 1768. Gecommitteerde Raden sturen enige gedrukte exemplaren van de resolutie van hun edel mogenden ‘om in de Nederduitse, Waalse en Engelse kerken dezer landen te laten bidden voor den gesegenden Staat waarin haar Koninklijke Hoogheid mevrouw de Princesse van Orange zig bevindt’. Alle predikanten krijgen een exemplaar.
De Goese gedeputeerden krijgen in januari 1769 opdracht van het stadsbestuur om ter statenvergadering voor te dragen dat de heer D.W. van Lynden, een van de gedeputeerden naar de Staten-Generaal, zijn commissie nu al vanaf 1761 met alle vlijt en ten genoegen van edelmogende heren heeft bekleed. Het is van hem niet te vergen om langer op een voor hem zo kostbare voet de dienst van de provincie te blijven waarnemen. Gecommitteerde Raden worden verzocht in dit singuliere geval aan Van Lynden per 1 januari 1769 extra-ordinair toe te leggen het gewone tractement van ordinair gedeputeerde ter Generaliteit, hetwelk bij zijn overlijden of ontslag zal eindigen.
Op 25 maart 1769 rapporteren de Goese gedeputeerden naar de statenvergadering dat een commissie zal worden benoemd ‘om Zijn Doorluchtige Hoogheid, de Heer Prince Erfstadhouder, en zijn Koninklijke Gemalinne, bij de aanstaande bevallinge uit naam van hun edelmogenden te feliciteren en vervolgens bij den Doop van de Vorstelijke Spruite te assisteren’. Het stadsbestuur geeft in overweging ‘of deze commissie, gelet op de kommerlijke situatie van ’s lands financiën, niet zou kunnen worden bekleed door de heren gedeputeerden ter generaliteit, in ’s Hage residerende. Edoch, ingeval zij mochten goedvinden deze commissie meerder plechtigheid en luister bij te zetten, ze van oordeel zijn, dat deze behoort te worden bekleed door een Heer uit ieder Lid met een minister van de provinciën, even als in het jaar 1748 is geschied’.
Maar op 27 maart 1769 komt een missive binnen van de heer Mr. J.C. Okkerse, hofmeester van de Staat, geschreven in Den Haag de 24e maart, waarbij hij meedeelt ‘het treurig evenement dat haar Koninklijke Hoogheid mevrouw de Prinses van Orange des nachts tussen 11 en 12 uur verlost was geworden van een dode Prins’.
Ook op 23 december 1769 komt een missive binnen van het lid van de Staten-Generaal D.W. van Lynden uit Den Haag met kennisgeving van de ongesteldheid en de daarop gevolgde kinderziekte van Hare Koninklijke Hoogheid Mevrouwe de Princesse van Orange.
Tevens komt een missive binnen van de Staten van Zeeland van de 18e waarbij de Nederduitse, Franse en Engelse kerkenraden wordt gelast ‘de predikanten in hun publieke gebeden met gepasten ernst voor de herstelling en ’t behoud van Hare Koninklijke Hoogheid Mevrouw de Princesse van Orange en Nassau, thans aan de kinderziekte laborerende, aanhouden’.
In januari 1770 gelasten Gecommitteerde Raden van Zeeland de predikanten ‘hun gebeden voor het behoud en herstel van Hare Koninklijke Hoogheid, die aan de kinderziekte heeft geleden, doch thans buiten gevaar is, te veranderen in openbare dankzeggingen’.
In juli 1770 komt er een missive van de Staten van Zeeland met een kennisgeving van Zijne Hoogheid de Prins Erfstadhouder dat ‘het aan den Alzegenaar behaagd had zijne gebeden te vervullen en de Princesse Z.D.H. tedergeliefde gemalinne in eene gezegende staat te doen komen’. Op 8 december 1770 wordt kennis gegeven van de geboorte van een welgeschapen prinses.
In januari 1771 doet De Raadpensionaris doet in januari 1771 de Zeeuwse steden een voorstel voor ‘een pillegift voor de jonge Prinses van Oranje’. Voorgesteld wordt om aan de Prinses een lijfrentebrief te geven van £ 300 Vlaams per jaar en een gouden doos ter waarde van 1800 gulden, te overhandigen door de heer Van de Perrre bij zijn aanwezigheid in Den Haag. Het stadsbestuur stemt hiermee in.
Begin maart 1771 komt bericht binnen van de Erfstadhouder waarbij hij ‘zich ten uitersten sensibel’ toont over de pillegift in de vorm van een rentebrief van £ 300 Vlaams per jaar. Maar vanwege de ongelukkige financiële toestand van de provincie stelt de stadhouder voor deze niet in te laten gaan met de geboortedatum van de Prinses maar met ingang van de datum dat ze achttien jaar wordt. Besloten wordt de rentebrief in die zin te wijzigen.
Op 8 december 1770 wordt tot Gecommitteerde in de Raad van State der Verenigde Nederlanden, opengevallen door het overlijden van mr. Pieter Scheijdenuit, voorgedragen de uit Goes afkomstige Carel Johan van Lichtenbergh. Op de 26e december geeft Van Lichtenbergh uit Middelburg kennis dat op de ‘favorabele’ voorstellen van het stadsbestuur en haar gedeputeerden ter statenvergadering hij tot Gedeputeerde in de Raad van State is aangesteld. Hij betuigt hierover zijn hartgrondige dankbaarheid.
Kort daarop stuurt Van Lichtenbergh uit Tholen een brief van de 30e januari. Hij deelt mee dat hij door de vorst belet is naar Goes over te komen en beducht is dat deze vertraging, ofschoon buiten zijn schuld, somtijds enig ongenoegen zou kunnen geven. Hij verzoekt hem zijn ontslag te verlenen als raad van de stad, stadsecretaris, ontvanger van de kerkegoederen en schutter in de edele Busse. Hij zou dit verzoek gaarne in persoon gedaan hebben ‘om bij die gelegenheid openlijk te betuigen hoe zeer hij aan het stadsbestuur verplicht is voor de veelvuldige bewijzen van gunst en protectie die het stadsbestuur steeds aan hem had betoond, particulier voor het vertrouwen gedurende zijn dienst als minister in hem gesteld en allerbijzonderst voor de gesignaleerde Weldaad waarmede hun edelachtbaren zulks hadden gelieven te besluiten door hem te benoemen en favorabel te doen voordragen als een permanent lid in het College van de Raad van Staten’.
Functies en bedieningen
Adolf Ossewaarde verzoekt in maart 1766 ontslag als klerk ter griffie. In zijn plaats wordt aangesteld Jan Abraham Eversdijk. Vermoedelijk was het Adolf Ossewaarde die in een buitengewoon duidelijk handschrift de resoluties in het notulenboek inschreef, want vanaf nu verandert het handschrift.
Overigens wordt er in 1766 na rijpe deliberatie een Reglement voor de Griffie vastgesteld. Het bestaat uit zeven 7 artikelen. Artikel 1 gaat over de kantoortijden; artikel 2 over de werkopdrachten door de secretarissen; artikel 3 bepaalt dat het de heren van de regering te allen tijde is toegestaan inzage in de boeken en papieren te hebben en verder niemand; de sleutel van de griffie mag aan niemand worden afgegeven zonder kennis van de secretarissen.
Artikel 4 gaat over leveringen; artikel 5 over de kantoortijden voor de procureurs. Artikel 6 bepaalt dat de griffiers of klerken zijn gehouden alle extracten uit de notulen van de vorige week idem van zijn departement en verdere zaken daartoe relatief jegens donderdags of uiterlijk zaterdags daarna in gereedheid te brengen en op de secretarie te leggen, teneinde dezelve door een van de secretarissen kunnen worden getekend en vervolgens ten zelven dage door de boden thuis gebracht. Artikel 7 gaat over de extracten van de procedures.
In de statenvergadering van 1 december 1766 wordt mr. Laurens Pieter van de Spiegel aangesteld tot ontvanger van de 200e penning op de huizen, molens, tienden en gorsingen over een gedeelte van het eiland in de vacature, ontstaan door het overlijden van dokter Adriaan Isebree.
In april 1768 krijgt Johan Georg Bellersheim, die al geruime tijd als klerk op het kantoor van notaris Cornelis Dijkwel dient, brieven van voorschrijving om te worden toegelaten tot notaris. Ook worden in januari 1770 de onlangs in de rechten afgestudeerde mr. Anthoni Ossewaarde en mr. Wilhelmus Christianus de Crane toegelaten om als advocaten voor de gerechten van deze stad en het landrecht te practiseren. Nog een andere inwoner, Marinus van Uye, deelt mee dat hij zich in het kantoor van notaris en procureur Cornelis Dijkwel in de praktijk van het notarisschap een geruime tijd geoefend heeft. Ook hij verzoekt brieven van voorschrijving om toegelaten te worden tot het uitoefenen van het ambt van notaris. In november 1771 geeft ook Antoni van Klodewijk, burger en inwoner van de stad, te kennen dat hij enige tijd als notaris te Middelburg gefungeerd heeft. Hij is nu wel genegen dit ambt ook binnen Goes te bedienen. Het stadsbestuur besluit hem als notaris toe te laten.
De oude Cornelis Wagenaar verzoekt in mei 1769 ontslag als toeziend rentmeester wegens zijn hoge jaren. In zijn plaats komt de (ook als notaris toegelaten) Johan Georg Bellersheim.
Nog iets over de stadsboden. In 1770 krijgen de stadsdirecteuren machtiging de verouderde en uitgesleten bussen van de stadsboden te doen ophalen, te verbeteren en te vernieuwen.
Ontslag stadssecretarissen
Op 14 maart 1767 delen de heren Laurens Pieter van de Spiegel en Jan Willem Boddaert, beiden secretaris van de stad, klerk van de weeskamer en griffier van het landrecht, mee dat ‘zij zich altoos beijverd hebben om zoveel als in hun was dezelve functiën ten genoegen van hun edel achtbaren waar te nemen; dat nochtans zedert dien tijd hun particuliere affaires zoodanig zijn toegenomen, dat zij zich niet in staat bevinden om aan alles gezamentlijk de nodige attentie en attituiteit te geven; dat zij betuigen dat niets hen meer leed zoude zijn dan te zien dat hunne voorzeide functiën of den dienst van de stad door voorzeide affaires niet zodanig zouden kunnen worden waargenomen als dezelve vereischen en derhalven liever gemeent hebben de vrijheid te moeten gebruiken zulks aan hun edel achtbaren onder ’t oog te brengen en eerbiedig te verzoeken dat het hun edel achtbaren behagen mag hun te permitteren hunne voorzeide ampten te resigneren, behoudens voor de supplianten eene jaarlijksche uitkeeringe hun leven gedurende te doen, zoo door hunne aanstaande successeurs als door diegenen die in derzelver plaatsen, door sterfgeval of andersints, wederom zullen succederen en vervolgens aan hen te verlenen hun demissiën van voorzeide functiën van secretarissen dezer stad, klerken van de weeskamer en griffiers van het landrecht’.
Het stadsbestuur kan weinig anders doen dan beide bekwame secretarissen te ontslaan uit hun functies. De beide secretarissen ‘bedanken hartgrondig voor deze demissie en betuigen ten uiterste bereidwillig en volvaardig te zijn om nog bij vervolg in het werk te stellen alles wat mogelijk zij en strekken zoude kunnen tot nut en dienst van de stad en colleges, dien zij de eere gehad hadden te bedienen. Welke aanspraak bij monde van de president burgemeester in de gracieuste termen is beantwoord geworden, met betuiginge dat de diensten, door de voorzeide heren in hunne functies aan deze stad gedaan, bij hun edel achtbaren altoos zullen blijven in een aangename geheugenisse’.
In de plaats van mr. L.P. van de Spiegel wordt tot secretaris benoemd de heer Carel Johan van Lichtenbergh en in de plaats van J.W. Boddaart de heer mr. Aarnout Willem van Citters. Overeengekomen wordt dat zij jaarlijks aan ieder van de beide ontslagen secretarissen zullen uitkeren £ 53 Vlaams.
Van de Spiegel verzoekt tevens ontslag als ontvanger van de huisschatting over de stad en jurisdictie. Het stadsbestuur grijpt dit aan om eens ernstig te delibereren over deze functie. Geoordeeld wordt dat dit moet worden gezien als een vast ambt. Tevens wordt overwogen dat de secretarissen meermalen hebben geklaagd over de geringe emolumenten van de secretarie, waarop ook door het verlenen van soulaas en het verbeteren van hun salarissen is acht geslagen, hetgeen thans mede een subject van aandacht behoort te zijn.
Gelijk ook de extra-ordinaire diensten die de heer Van de Spiegel in zijn kwaliteit als advocaat ter verdediging van het recht en de privileges van de stad aan deze meermalen heeft bewezen, blijkende overvloedig uit de notulen van het stadsbestuur en speciaal op het nadrukkelijkst uit de resolutie van 5 december 1761, ‘terwijl deze nog niet nalaat zijn bereidwilligheid te betuigen om zich waar men dit nodig zou denken, verder wel te willen laten emploieren zonder daar voor ooit te zijn gesalarieerd of bij vervolg zulks te requireren, omtrent welke gedane diensten men tot nu toe door de bekrompenheid van de stadsfinanciën geen erkentenisse heeft kunnen doen blijken’. Het stadsbestuur zou echter gaarne hem door enig douceur meer en meer willen annexeren om zich in het vervolg tot nut van de stad te laten gebruiken. Om al deze oogmerken tegelijk te bereiken wordt na rijpe deliberatie besloten:
- dat de ontvang der stedelijke huisschatting voortaan niet meer onder de heren raden zal rouleren, maar geconfereerd worden aan mr. L.P. van de Spiegel om dit ambt gedurende zijn leven te blijven waarnemen onder betaling van een jaarlijkse recognitie aan de stad van £ 5.6.0 Vlaams;
- dat na het overlijden van Van de Spiegel deze ontvang geconfereerd en geannexeerd wordt aan de secretarie van de stad om door beide secretarissen of hun gesubstitueerde te worden geadministreerd en daarvan de revenuen geprofiteerd onder een gelijke jaarlijkse recognitie van £ 5.6 Vlaams.
Mr. Jan Boogmaker vindt dit echter een bevoordeling van Van de Spiegel en verklaart zich hier tegen.
In maart 1770 staat Jan Willem Boddaert gereed om met zijn meubelen en goederen uit de stad te vertrekken naar de Colonie van Demerarij. Hij wordt aangesproken over de betaling van het recht van exue. Hij meent echter dit niet te hoeven betalen omdat de coloniën van staat van het recht van exue zijn vrijgesteld. Bovendien weet hij nog niet zeker of hij daar zal blijven. Hij biedt echter aan een afkoopsom te betalen van 20 Zeeuwse rijksdaalders, waarmee wordt ingestemd.
Dit is aanleiding voor de nieuwe secretarissen Van Lichtenbergh en Van Citters om het stadsbestuur er op te wijzen dat ze destijds de functie hebben overgenomen van de secretarissen Boddaert en Van de Spiegel op de conditie van een zekere uitkering aan de afgetreden heren. Nu Boddaert naar Amerika gaat vertrekken stellen ze voor deze uitkering te beëindigen. Boddaert wordt verzocht mee te delen of hij afstand wil doen.
Daarop, op de 21e april 1770, richt Boddaert zich tot het stadsbestuur met een uitvoerige brief. Met verbazing heeft hij de veronderstelling gelezen alsof hij heimelijk de stad zou verlaten om te emigreren. ‘Alsof hij zo onachtzaam zou zijn om de stad, van welke hij de eer heeft gehad bijna 14 jaren regent te zijn en 8 jaar als minister heeft gefungeerd, voor altoos te verlaten zonder op een behoorlijke wijze afscheid te nemen van het stadsbestuur en zijn posten in handen van het stadsbestuur te resigneren’. Hij is slechts voornemens om voor zijn particuliere affaires een reis van enige maanden te maken naar de Colonie van Essequebo. Omdat zijn vrouw hem niet alleen wil laten gaan zal ze hem vergezellen. En omdat het nogal wat is om zijn kinderen hier te laten, zal hij met het gehele gezin deze reis ondernemen. Het is nimmer zijn bedoeling geweest zijn emolumenten en functies van de stad Goes vaarwel te zeggen. Hij wenst slechts zijn houtvestersfunctie en zijn ambt van overdeken van het schoen- en gareelmakersgilde in handen van het stadsbestuur te leggen.
Besloten wordt hem de tijd te geven tot 1 december 1771. Mocht hij daarvóór terugkeren dan zal hij de titel van oud-schepen en raad van de stad mogen voeren.
Op de 21e december 1770, ingekomen in maart 1771, schrijft Boddaert vanuit Rio Demerary op de plantage l’Alliance over zijn voornemen om nog enige tijd in de Colonie zich op te houden. Hij bedankt voor zijn raadsplaats en als ontvanger van het familiegeld.
In zijn vacature worden genomineerd Johan Jacob Leijdekker de Bruin en mr. Z.M. Rimmers.
In juli 1771 komt er een brief binnen van de vroegere houtvester van de stad, secretaris en raad Boddaert, geschreven op Rio Demerary op de plantagie L. Alliance den 15 maart 1771, houdende ‘communicatie van zijn gelukkig arrivement aldaar op den 30 juni 1770, een kort narré van den Bloeij en Aanwas van de Colonie en de onzekerheid of zijn omstandigheden het zullen permitteren om dit jaar nog over te komen, besluitende met vurige zegenwenschen uit te storten over hun edelachtbare personen, familiën en regering’. Ook in december 1771 schrijft Boddaert vanuit Rio Demerary op de plantage l’Alliance over zijn voornemen om zich nog enige tijd in de kolonie op te houden. Hij bedankt voor zijn functie als lid van het stadsbestuur en als ontvanger van het familiegeld.
In april 1768 verzoeken burgemeester Pieter Ossewaarde en mr. Willem van der Bilt van Cloetinge hun ontslag als stadsdirecteuren. Het stadsbestuur bedankt hen voor hun aan de stad bewezen diensten en benoemt in hun plaats burgemeester mr. Laurens Pieter van de Spiegel en mr. Dignus Cornelis Keetlaar.
Posterij
Het vanaf 1763 lopende contract voor de posterij loopt begin 1767 af.
De burgemeesters krijgen machtiging om met de postmeester te Steenbergen, postmeester generaal Jacob Otto le Jeune, te onderhandelen om het contract met de Goese postmeester, de commies F. Bakers, weer voor enige jaren te vernieuwen. Wel moeten ze bedingen dat door de commies van de posterij inplaats van eenmalig £ 25 Vlaams voortaan een jaarlijkse recognitie aan de stad zal worden betaald.
Het stadsbestuur besluit het contract voor drie maanden te verlengen met de opdracht binnen die tijd van hun beslissing kennis te geven. Er komt daarop een brief van postmeester Le Jeune binnen. Deze wordt in handen gesteld van de heren Lopsse, Boddaert en Van de Spiegel om deze met de andere zaken de posterij rakende te examineren en het stadsbestuur van advies te dienen.
In februari komt er weer een missive van de postmeester Le Jeune binnen. Besloten wordt de postmeester Le Jeune uit te nodigen om ten spoedigste over te komen om met het stadsbestuur over de continuatie van de post te komen spreken en ‘om een convenabele recognitie ten voordeele dezer stad, hetzij in eens of jaarlijks door den commies te furneren, te bepalen’.
Er wordt op 28 maart 1767 overeenstemming bereikt over een nieuw contract tussen Le Jeune, postmeester te Steenbergen, voor 14 jaar met de Goese postmeester, commies Bakers. Enkele bepalingen uit het uitvoerige contract zijn interessant om weer te geven:
- de postmeester van Steenbergen neemt op zich de expeditie van de brieven van Goes v.v. alle prompte bezorging te doen geworden en te dien einde daartoe te houden het bekwaam getal paarden en postillions en mitsgaders alle kosten van dien benevens alle de veren van het Strijense Sas en de Moerdijk af tot aan het veer van Gorishoek toe, zonder dat het postcomptoir van Goes deswegens in enige onkosten zal gehouden zijn, maar alle deze kosten ten laste van de postmeester van Steenbergen, met dien verstande dat het veer van het Sloe zal blijven ten laste van de Walcherse steden;
- de commies van het postcomptoir van Goes engageert zich om ingevolge de reeds gestabiliseerde ordre binnen Goes zijn expeditie in behoorlijke order te zullen boeken, de port niet hoger te mogen ontvangen als volgens het gestelde tarief binnen de steden Middelburg, Veere en Vlissingen als ook de frankering en van alles te houden pertinent boek. Hij zal bij iedere expeditie van een afgaande post zorg moeten dragen dat de brieven van achteren met het woord ‘Goes’ worden gemerkt.
Begin 1768 verzoekt het stadsbestuur van Vlissingen het in 1765 aangegane contract van de posterij tussen Goes, Tholen, Vlissingen en Veere aan de ene zijde en de postmeester Le Jeune aan de andere zijde te vernieuwen en waar mogelijk te verbeteren.
In augustus 1769 is er grote verontwaardiging over de wijze waarop de postmeester generaal Le Jeune te Steenbergen zich niet houdt aan het contract met de Zeeuwse steden Goes, Veere, Vlissingen en Tholen. Hij heeft achter de rug van deze steden zaken gedaan met Middelburg. Vlissingen zal hem hierover aanspreken.
Van andere orde is de resolutie van de Staten van Zeeland van november 1771 aan de besturen van de Zeeuwse steden ‘om op de postcomptoiren order te stellen dat de brieven die uit Polen en Rusland aldaar mochten aankomen, niet behoorlijk gezuiverd zijnde, op hun postcomptoiren doorstoken, gerookt en door den Azijn gehaald worden’.
Financiën
In april 1766 beraadslagen de burgemeesters, oud-burgemeesters en stadsdirecteuren over de zeer zorgelijke staat van de stadsfinanciën. Ze geven het stadsbestuur de volgende mogelijkheden in overweging:
- de houders van obligaties verzoeken het rentepercentage te verlagen van 3½ % tot 3 %;
- de recognities voor het stedebodenambt te verhogen van £ 50 tot £ 100;
- een belastingverhoging van £ 0.1.6 te ponde van de 200e penning, staande op de huizen en gebouwen;
- octrooi verzoeken aan Gecommitteerde Raden tot oprichting van een loterij voor een of meerdere jaren.
Het stadsbestuur gaat eenparig akkoord met deze voorstellen.
In juli 1766 worden de plannen tot het oprichten van een loterij verder uitgewerkt. Voor het opstellen van ‘een of ander plan van loterie’ worden aangewezen de heren dr. Kornelis Lopsse, Johan Isebree, Jan Willem Boddaert en mr. Laurens Pieter van de Spiegel. De bedoeling is dit plan te presenteren aan de Staten van Zeeland en voor het oprichten van de loterij octrooi van hun edelmogenden te verzoeken.
In november 1768 gaat een commissie namens de provincie naar Den Haag om over de toestand van de Zeeuwse financiën te beraadslagen. Namens de provincie wordt afgevaardigd de heer Van de Perre en de Zeeuwse raadpensionaris. Middelburg vaardigt burgemeester Van Citters af. Namens Goes wordt afgevaardigd oud-burgemeester mr. L.P. van de Spiegel.
Teruggekeerd van zijn reis naar Den Haag geeft oud-burgemeester Van de Spiegel een uitvoerige uiteenzetting over zijn wedervaren en de bespreking met de Erfstadhouder. De stadhouder deed mededeling van de gezegende toestand waarin hare Koninklijke Hoogheid zich bevindt. Van de Spiegel heeft daarop uit naam van de stad Goes de Stadhouder gecomplimenteerd. Het stadsbestuur is buitengewoon content met de volbrachte reis van Van de Spiegel. Besloten wordt ‘hem voor zijn gegeven ouverture te bedanken en voor de moeite die hij heeft willen nemen om zich met terzijdestelling van eigen affaires in een commissie van zoveel gewicht te laten emploieren’. Hij wordt ook bedankt voor de attentie in het complimenteren van de Erfstadhouder uit naam van het stadsbestuur. Besloten wordt hem uit de stadskas ‘metten eersten te rembourseren zodanige verschotten als zijnde tot het volbrengen dezer commissie benodigd geweest te impenderen, zulks alleen op de zo gracieuse offerte welke hij bij desselfs benoeming tot deze commissie aan het stadsbestuur tevoren had gedaan. Zijnde andersins bereid dien Heer op een gewone wijze voor desselfs vacatiën te salariëren en is het gedrag van dien heer in de gehouden besognes in ’s Hage geapprobeerd’.
In een uitvoerig betoog over de provinciale financiën in 1770 wordt betoogd dat Goes zich altijd veel beter van zijn belastingplicht heeft gekweten dan de andere Zeeuwse steden. ‘Goes heeft altijd uitgemunt in het souteneren van de provinciale financiën’.
In 1770 heeft de stad dringend geld nodig. Het stadsbestuur besluit ‘de bestierders van alle corpora binnen de stad, met name de diaconieën van de armen, het gasthuis, het arm- en weeshuis en de kerk, te autoriseren en voor zoveel desnoods te gelasten, zodanige kapitalen in het vervolg van dezelve corpora zullen ledig vallen, of overgelegd en aangenomen worden, aan te leggen ten laste van de stad tegen een rente van 3%’.