Gezondheidszorg
Er is groot alarm in november 1771 over de in Europa rondwarende pest onder de mensen, de sterfte onder het rundvee en de duurte van de levensmiddelen. Er heerst alom schrik over de gevolgen daarvan. Maandelijks zijn er bedestonden ‘om de Almachtige te smeeken dat Hij deze en andere plagen van Nederland genadig afwende en Zijne Kastijdingen in Zegeningen verandere’.
Het stadsbestuur schrijft de Heren van de Admiraliteit aan met het verzoek om ten spoedigste een fregat van oorlog uit te rusten en dit op deze kusten te laten kruisen en dadelijk te beletten het aanlanden van schepen die men vermoedt dat met de pest zijn besmet. Maar ook om enige cavalerie op de stranden te laten patrouilleren en met de pest besmette schepen te beletten aan land te komen.
In december 1771 komt er een missive van de Staten van Zeeland. Gewezen wordt ‘op de tegenwoordige tijdsomstandigheden, daar de besmettelijke ziekte onder het rundvee binnen de provincie niet alleen blijft aanhouden, maar zelfs nog dagelijks toeneemt, daar de ongemeene duurte van de levensmiddelen en in het bijzonder van de meest benodigde derzelve, ’s lands ingezetenen meer en meer bezwaart, daar het te duchten is dat die duurte in dit winterseizoen nog staat te vermeerderen en daar, volgens verzekerde tijdingen, de besmettelijke ziekte onder de mensen op meer als een plaats in Europa zich geopenbaard heeft of weder is toegenomen, zodat de voorzorg tegen de verspreiding en overbrenging van die zo zeer te duchten plaag is moeten in het werk gesteld worden’. De Staten ordonneren ‘dat wederom als in voorgaande tijden extra-ordinaire maandelijkse bedestonden zullen worden gehouden en wel op de eerste woensdag in iedere maand des avonds ten 6 uur in de publieke kerken, zo in de steden als te platte land, teneinde God Almachtig te bidden dat Hij Zijne slaande Hand van deze landen wil afwenden, dezelve van de reeds zo zwaar drukkende plagen bevrijden, voor verdere geduchte oordelen bewaren en Zijne strafgerichten in Zegeningen veranderen’.
Tevens wordt het verzoek gedaan zodanige orders te stellen ‘dat met het opluiden van de kerkklok de winkels alomme binnen de steden en plaatsen gesloten worden en alzo te beter gelegenheid worde gegeven om met de vereiste applicatie tot het gehoor te komen’.
Veeziekte
In 1769 openbaart zich opnieuw een besmettelijke ziekte onder het rundvee in het eiland. Zeer wordt gevreesd voor het overbrengen van besmettelijke ziekten. Het stadsbestuur besluit tot voorkoming van verdere verspreiding van de geduchte plaag bij publicatie te verbieden dat niemand enig vee uit een district daar de ziekte is, zal mogen transporteren naar een district daar de ziekte zich nog niet heeft geopenbaard.
Er heerst grote onrust over de uitgebroken veespest. Alle hoorn- en rundvee, zo voor als na de slachting, moet worden gekeurd en geen besmet vee zal mogen worden geslacht, veel min verkocht of geconsumeerd.
In december komt een missive van de Staten van Zeeland binnen, waarbij, ‘vermits de ziekte onder het rundvee zich binnen deze provincie ontdekt heeft, de predikanten worden bevolen in hunne publieke gebeden met gepaste ernst aan te houden, dat het de Goddelijke Voorzienigheid behage deze drukkende plage der runderziekte te doen ophouden en de landen voor die en andere strafgerichten te bewaren’. Deze missive wordt aan de Nederduitse en Franse kerkenraden gezonden.
Maar helaas, in maart 1770 blijkt dat de ziekte onder het rundvee zich meer en meer verspreidt en al onder de stadsjurisdictie is ontdekt. Besloten wordt de keur op de te slachten beesten weer te introduceren overeenkomstig de ordonnantie van 16 januari 1745. Ook wordt verboden van, als gevolg van de besmettelijke ziekte gestorven, rundvee de huiden af te trekken en smeer uit te halen, ‘als waardoor men meent dat de besmetting wijds en zijds wordt verspreid en gevolgelijk niet zelden overgebracht tot zodanige runderen welke de veepest tot nog toe heeft gespaard’.
Gecommitteerde Raden sturen in augustus 1770 een missive toe met het bericht dat de besmettelijke ziekte onder het hoorn- en rundvee blijft aanhouden, zowel binnen de provincie als andere oorden. Besloten wordt het placcaat ter preventie tegen de verdere verspreiding van de ziekte van 21 december 1769 nogmaals te verlengen tot 30 november.
De Staten van Zeeland sturen een publicatie van de Staten-Generaal door tegen de verdere verspreiding van de besmettelijke ziekte ‘die zich sedert enige tijd in Podoliën en Vohlniën en in andere plaatsen daaromtrent ontstoken is en grote bekommeringe geeft of die niet wel verder zich zou kunnen verspreiden, tenzij door Gods Goedheid zulks worde afgewend en gezegend worden de middelen en precatiën welke daartegen worden genomen’. Dit placcaat wordt terstond gepubliceerd en aangeplakt.
In september 1770 komt er bericht van Gecommitteerde Raden dat zo even is ontvangen een missive van burgemeesters en schepenen van het Vrije te Sluis met het bericht ‘dat zekere onverwachte landing van personen, suspect van besmettelijke ziekte, aan de kant van Duinkerke zou zijn geschied. Kennis wordt gegeven dat bij de heren van het Vrije ten eerste met het doen bezetten hunner kusten met wachten orders was gesteld om alle verdere landingen te beletten. Gecommitteerde Raden verzoeken het stadsbestuur zonder de minste delay zodanige beschermende maatregelen te treffen als ze nodig zullen oordelen om, onder de Zegen des Allerhoogsten, in staat te kunnen zijn om de overbrenging van deze jammerlijke plaag te voorkomen.
Op welk allergewichtigst punt, als waarvan niet minder dan het leven van zoveel goederen en opgezetenen zou kunnen dependeren, met de serieuste attentie mogelijk, zijnde gedelibereerd.
Besloten wordt aan de gerechten van alle de dorpen op het eiland van dit droevige bericht kennis te geven met lastgeving om de striktste orders te stellen op het placcaat van Gecommitteerde Raden. En metterdaad te beletten dat enige vreemde personen, verdacht van besmetting, speciaal uit Vlaanderen en Brabant aan dit eiland overgebracht of aangezet zouden worden. Gewapende wachten dienen langs de kusten te patrouilleren. De commandant van het garnizoen wordt gelast een corporaal en drie manschappen te detacheren en morgen met het openen van de poort af te zenden naar het schorre van Bath en Rilland om daar acht dagen achtereen de wacht te houden’.
Maar op 21 september 1770 komt er een nieuwe missive van Gecommitteerde Raden met bericht van de Heren van het Vrije van Brugge en Sluis met ‘de aangename tijding dat de geruchten over de besmettelijke ziekte te voorbarig zijn geweest’.
In januari 1771 wordt het placcaat tegen de verspreiding van de besmettelijke ziekte onder het rundvee van 21 december 1769 opnieuw gepubliceerd en verlengd tot eind februari 1771.
De stadssecretarissen en, bij hun afwezigheid, de klerken ter griffie mogen voortaan vergunningen afgeven voor het lossen van rundvee dat voorzien is van een behoorlijk bewijs van gezondheid van elders.
In september 1771 blijkt dat de besmettelijke ziekte onder het rundvee, zowel binnen als buiten de provincie, blijft toenemen en opnieuw binnen het eiland schijnt voor te komen. Om de overbrenging en de voortgang zoveel mogelijk te verhoeden, besluit het stadsbestuur de invoer van rundvee en kalveren van buiten binnen het eiland te verbieden. Hiervan worden echter uitgezonderd zodanige beesten waarvan met suffisante attestatie zal kunnen bewezen worden, dat ze van de ziekte genezen zijn, alsmede de zodanige, welke gedurende de aanstaande slachttijd ter slachting zullen worden gebracht, mits dat deze laatste ten uiterste 8 dagen na de inbrenging worden geslacht. Tevens wordt besloten het slachten van vaarskalveren te verbieden.
Stadsdokters en chirurgijns
Begin 1766 overlijdt de stadsdokter Cornelis Canisius. In zijn plaats komt Huibertus Cornelis Teerlink. In het najaar 1766 overlijdt ook de andere stadsdokter, Adriaan Isebree. In zijn plaats komt Coenraat Coenraats. Al begin 1768 overlijdt de nieuwe stadsdokter Teerlink. Hij wordt opgevolgd door dokter Henricus Hallewaard.
Een zekere heer Levi Salomons meldt zich in juni 1767 aan als gegradueerd in de medicijnen op de Universiteit van Tübingen in Wurtemberg. Het stadsbestuur laat hem toe tot de praktijk als doctor in de medicijnen. Maar enkele maanden later ontstaat wantrouwen of de onlangs hier toegelaten dokter Levi Salomons inderdaad wel bevoegd is. Het stadsbestuur heeft bij de Academische Senaat van Tübingen informatie ingewonnen over de persoon van Salomons, geboortig te Embden en sedert 24 juni burger en inwoner van de stad en wel inzonderheid omtrent zijn bul, gegeven te Tübingen en ondertekend door de rector en de senaat en bekrachtigd door het zegel van de Academie op de 24e april 1754. Er is nu antwoord ontvangen van de Senaat van Tübingen, waaruit ten volle blijkt dat Levi Salomons niet alleen nooit door de medische faculteit noch door de tegenwoordige rector aldaar G.D. Hoffman tot doctor is gepromoveerd, maar ook dat zijn bul vals is en nooit gegeven, ondertekend en gezegeld door de Senaat.
Besloten wordt hiervan ten spoedigste kennis te geven aan de baljuw van de stad en Levi Salomons gevangen te laten nemen en te arresteren om hiernaar verdere recherche te doen.
Halverwege september weet de gevangen gezette Levi Salomons uit zijn gevangenschap te ontvluchten. Er wordt een premie van £ 25 uit de stadskas uitgeloofd aan degene ‘die den jood Levi Salomons zoude weeten aan te wijzen, zodanig dat hij wederom in handen der Justitie mogte geraken’.
De ontvluchting van dokter Levi Salomons heeft nog een gevolg voor een van ’s Heeren dienaars, Hendrik Schuite. Onderzoek is gedaan naar de onbedachtzaamheid van Schuite, die de nacht dat de Jood Levi Salomons is ontvlucht, deze had moeten observeren. De baljuw wordt gevraagd of er enige actie tegen Schuite moet worden ondernomen. Hij wijst dit echter van de hand. De burgemeester geeft het stadsbestuur in overweging ‘of zulke onachtzaamheid niet behoort te worden gecorrigeerd. Besloten wordt, uit consideratie met Schuite’s hoge jaren en presumptieve armoede, door de mond van de voorzittende burgemeester in het college van de raad dadelijk op het ernstigste zal worden gereprimendeerd, zijn post en plicht onder het oog gebracht en verder gedurende drie maanden zal worden onthouden zijn gewoon tractement’.
In 1767 geeft Rudolphus Evertsen zich aan als gepromoveerd tot doctor in de medicijnen aan de Academie van Leiden. Hij wordt na overlegging van een behoorlijke promotiebrief toegelaten om als medicine doctor te Goes te praktiseren.
Cornelis Henricus van Engelen, Anthoni van Nieuwenhuise en Pieter Huisman worden in 1770 toegelaten tot het afleggen van de chirurgijnsproef.
Apothekers
De gezamenlijke apothekers in de stad en Louisa Miseras, de vrouw van de naar Indië vertrokken apotheker Jan Engelbert Cantzlaer, dienen in april 1767 een verzoek in. Louisa Miseras wenst tot haar onderhoud de door haar man aan haar gelaten apotheek aan te houden en door een in de pharmacie kundig persoon te laten bedienen en waarnemen. Bij resolutie van 8 november 1755 is echter tot voordeel van de apothekers bepaald dat geen nieuwe apotheken buiten die er nu zijn zullen worden opgericht. Ook is daarbij aan de huidige
apothekers hun weduwen en kinderen toegestaan hun winkels te verkopen. Bij het overlijden van een van de huidige apothekers die geen weduwe of kinderen nalaten, zal de winkel worden opgeheven totdat het getal van de apotheken tot vier zal zijn verminderd.
Het stadsbestuur besluit het verzoek van Louisa Miseras in te willigen en toe te staan ‘dat het voortaan aan apothekersweduwen, kinderen of vrouwen welke zich in het geval van Louisa bevinden, toegestaan zal zijn de apotheek gaande te houden, de weduwen tot hertrouwen en langer niet en de kinderen ingeval een zich tot het doen van de proeve zal trachten bekwaam te maken tot hij zijn proef zal hebben gedaan’.
In september 1767 geeft de overdeken van het apothekersgilde, Pieter Ossewaarde, in overweging of het niet dienstig is dat de apothekerswinkels geëxamineerd worden. Het stadsbestuur besluit daartoe voortaan aan te wijzen de overdeken van het apothekersgilde en de stadsdoctoren, mits dit steeds geschiedt met voorkennis van de presiderende burgemeester.
Begin 1768 wordt Marinus Kodde toegelaten tot het doen van een proef als apotheker. Na zijn toelating krijgt Kodde vergunning voor het verplaatsen van een destilleerketel in zijn apotheek.
Apotheker Ary Krekelenberg krijgt in 1769 vergunning om in een achtervertrek zijn huis ‘’t Paradys’ aan de Grote Markt nummer 5 een kleiner fornuis en destilleerketel te plaatsen voor het uitoefenen van zijn stijl.
In september 1771 reageren de stadsdoctoren uitvoerig naar aanleiding van een rekest van de gezamenlijke apothekers binnen de stad. De apothekers verzochten het stadsbestuur, tot onderhouding van hun nering, tegen het leveren van medicijnen door de praktiserende doctoren en het verkopen van zalven, elixers, tincturen, medicinale kruiden etc. enige bepalingen vast te stellen.
De stadsdoctoren baseren hun verzoek op:
- de possessiën waarin zij zijn om de medicamenten te leveren;
- de langdurigheid van die possessie;
- dat deze steunt op de doctorale bulle;
- dat het zou strijden tegen het welzijn van het algemeen indien hun dit werd verboden.
Ze wijzen ook op de nonchalance van sommige apothekers.
Het stadsbestuur besluit, mede gelet op de resoluties van 5 april 1727, 28 maart 1733 en 8 november 1755 die van kracht blijven voorzover ze bij deze niet herzien worden, acht artikelen vast te stellen om een en ander te regelen. Deze behelzen het volgende:
- Geen practiserende doctor binnen de stad zal vermogen zijn eigen medicijnen te leveren, maar gehouden zijn z’n ordonnantiën bij de apotheker te laten bereiden, hetzij dat hij in persoon deze in de apotheek voorschrijve of bij ordonnantie naar de apotheek zende.
- Geen chirurgijns zullen inwendig als medicine doctors mogen practiseren, veel min de medicamenten daartoe leveren, maar alleen de vrijheid hebben in hun chirurgicale praktijk te leveren zodanige fomenta zalven, plaasters, tincturen en diergelijke zaken als tot hun chirurgicale praktijk zal worden vereist.
- Geen apothekers binnen de stad mogen als medicine doctor over inwendige kwalen noch als chirurgijn over uitwendige kwalen practiseren, tenzij ze in die faculteiten ook zijn geëxamineerd en gepromoveerd.
- De apothekers zullen zorg dragen dat hun winkels met goede medicijnen elk in zijn soort zullen voorzien zijn en zich moeten reguleren naar de pharmacopoca Leidensis en verder in gereedheid maken te hebben zodanige medijnen als hun door de medici zal worden geordonneerd.
- De apothekers zullen, zoveel immers doenlijk is, in hun winkels tegenwoordig of bij de hand zijn en zorg dragen dat ze voor iedere medicine doctor, die in de stad praktiseert, een boek in gereedheid houden om, wanneer zij dit goedvinden, in de winkels van de apothekers de ordonnantiën te schrijven, daarvan gebruik te kunnen maken, gelijk ze ook bevolen worden de doctoren heusselijk te ontvangen en te bejegenen en hun visie te geven van de medicijnen, maar ook dezelve, zo dit begeerd wordt, in hun tegenwoordigheid klaar te maken.
- Geen vroedvrouwen zullen vermogen aan de kraamvrouwen enige inwendige medicijnen hoegenaamd te geven of te debiteren.
- Niemand, wie hij zij, buiten de proef gedaan hebbende en winkeldoende apothecarissen, zal mogen verkopen enige zalven, elixers, tincturen, spiritualia, eaux de Reine de Luce, mineralen of gedroogde kruiden, zogenaamde poppen, en geenderhande medicinale dranken, pillen, poeders, extracten en diergelijke hoegenaamd.
Vroedvrouwen
In 1767 overlijdt de stadsvroedvrouw Maria de Fijs. In de couranten wordt geadverteerd voor een nieuwe vroedvrouw. Na door de stadsvroedmeester Adriaan Huisman ten overstaan van de stadsdoctoren behoorlijk en tot genoegen te zijn geëxamineerd, wordt tot stadsvroedvrouw aangesteld Johanna Corsel, weduwe van Jan van Zelen, wonende te Roosendaal, op een tractement van 150 gulden en een last turf.
In 1769 verzoekt de andere stadsvroedvrouw, Neeltje de Joode, ontslag. Ze zal nog blijven fungeren zolang er nog geen nieuwe vroedvrouw is aangesteld. Er wordt een advertentie in enige couranten gezet voor een nieuwe vroedvrouw op een tractement van £ 25 Vlaams en een last turf per jaar. De nieuw aan te stellen vroedvrouw zal door de stadsvroedmeester, ten overstaan van de heren stadsdoctoren, over haar bekwaamheid worden geëxamineerd. Er zijn voldoende sollicitanten. Hieruit worden geselecteerd:
- Samandina Bouwman, vrouw van Jan de Ruiter, te Ooltgensplaat;
- Elisabeth Krijger, vrouw van Pieter Ingelse, wonende op de stad Middelburg’s ambachten;
- Maria de Munnink, vrouw van Emanuel Hillebrand, te Berkel.
Het stadsbestuur benoemt Elisabeth Ingelse-Krijger tot tweede stadsvroedvrouw.
In september 1769 beraadslaagt het stadsbestuur over de functie van stadsvroedmeester. In overweging wordt genomen dat Adriaan Huisman nu al sedert 1765 gefungeerd heeft als stadsvroedmeester en in die functie gebruikt wordt voor het examineren van stadsvroedvrouwen, zonder daarvoor ooit enige tegemoetkoming te genieten. Besloten wordt Huisman aan te stellen tot Anatomie, Chirurgie en Artis obstricandi Lector op een jaarlijks tractement van £ 25 Vlaams op de volgende voorwaarden:
- in het vervolg te examineren zodanige vrouwen die zich voor de functie van stadsvroedvrouw aandienen;
- om de 14 dagen publieke lessen te geven, hetzij over de ostheologie, chirurgie, vroedkunde of over zodanige materiën als hij het nuttigst denken zal;
- gedurende de wintermaanden, indien hij een of meer cadavera kan krijgen, daar over mede in het publiek te handelen en indien zich een vrouwelijk cadavera voordoet, zal hij ook in tegenwoordigheid van de stadsvroedvrouwen lessen vroedkunde geven;
- de plaats van de publieke lessen over de ostheologie, chirurgie, vroedkunde, etc. zal zijn de Franse kerk en voor de anatomie den Bayert in het Gasthuis totdat een andere plaats ter uitoefening van de anatomie zal kunnen worden gevonden;
- het tractement zal ingaan op 1 november.
In november gelukt het de stadsdirecteuren een plaats en gehoorzaal ‘voor het houden van de publieke lessen over de osteologie, chirurgie en vroedkunde etc. mitsgaders tot de uitoefening van de anatomie’ te vinden, namelijk op het Slot Oostende. Ze worden voor hun moeite bedankt.
Het stadsbestuur signaleert in mei 1770 dat bij de aanstelling van de stadsvroedmeester Adriaan Huisman in 1756 aan de stadsvroedvrouwen is verboden ‘gebruik te maken van het Instrument van Roonhuisen of enige andere instrumenten’. Met die aanstelling had het stadsbestuur de intentie dat de vroedmeester zich alleen in zware gevallen zou laten gebruiken. Hierover is nu onduidelijkheid. Besloten wordt dat de stadsvroedmeester verplicht is en blijft om bij alle zware en extra-ordinaire geboorten zich te laten gebruiken. Het zal aan zijn oordeel worden overgelaten wordt in ordinaire gevallen, die door een vroedvrouw kunnen worden verricht, te assisteren of niet.
Gasthuis en simpelhuis
In 1767 verzoekt Vrouwe Margaretha van der Lucht weduwe van de heer Pieter Hobius, om haar klimmende jaren en domesticque redenen ontslag als regentesse van het Gasthuis.
Aangesteld wordt Vrouwe Judic van Wijngen echtgenote van Quirijn de Lasabel.
In 1769 krijgen oud-burgemeester Pieter Ossewaarde en zijn vrouw Izabella Soute op hun verzoek ontslag als regent en regentesse van het Gasthuis. In hun plaats worden aangesteld mr. Willem van der Bilt van Cloetinge en Digna Johanna Ossewaarde echtgenote van burgemeester mr. Laurens Pieter van de Spiegel.
Oude manhuis
Eigenaar Cornelis Steenaart biedt in april 1767 het zogenaamde oude manhuis aan de stad te koop aan voor £ 700 Vlaams. De stadsdirecteuren krijgen machtiging om samen met de stadsfabrijk het pand te inspecteren en met Steenaart over de koop te onderhandelen. Kennelijk leiden de onderhandelingen niet tot resultaat.
In april 1770 krijgen de eigenaren van het oude manhuis bevel, teneinde de ongeregeldheden die daarin worden gepleegd tegen te gaan, de deuren van het huis ‘s avonds onmiddellijk ‘na het slaan van den taptoe te sluiten en gesloten te houden tot aan de morgenstond’.
Arm- en weeshuis
In 1766 overlijdt mr. Daniël Canisius, een van de buitenregenten van het weeshuis. In zijn plaats komt Carel Johan van Lichtenbergh.
Door de aanstelling van Judic van Wijngen echtgenote van Quirijn de Lasable, tot buitenregentesse van het gasthuis komt een regentesseplaats in het arm- en weeshuis vacant. Verkoren wordt mevrouw Adriana Clasina Canisius echtgenote van de stadsdoctor Coenraat Coenraats.
In 1768 verzoekt ook mr. Dignus Cornelis Keetlaar ontslag als buitenregent van het weeshuis. In zijn plaats komt mr. J.A. van Dorth. Ook vraagt burgemeester Isebree in 1769 ontslag als buitenregent. In zijn plaats komt mr. Laurens Pieter van de Spiegel.
Door het ontslag van burgemeester Van de Spiegel en de promotie van Carel Johan van Lichtenbergh tot Zeeuws gedeputeerde in de Raad van State komen in 1771 twee plaatsen van buitenregent van het arm- en weeshuis vacant. In hun plaats komen Adolf Ossewaarde en mr. Willem Canisius.
Bij het opnemen van de rekening van het weeshuis in januari 1768 blijkt, dat uit de driemaandelijkse collecten, die ten profijte van het weeshuis worden gedaan, de toeleg aan de Waalse armen gewoonlijk een derde bedraagt. Dit wordt in serieuze overweging genomen. Vanwege het zeer geringe aantal Waalse armen en de grote noden bij het arm- en weeshuis besluit het stadsbestuur dat de toeleg vanaf nu aan de Waalse armen zal ophouden totdat van de noodzaak daarvan nader zal blijken.
Het stadsbestuur constateert in april 1768 met het uiterste ongenoegen de onordentelijkheid en ongehoorzaamheid van sommige kinderen in het weeshuis. Dit wordt vooral veroorzaakt door het opruien door kwaadaardige en baldadige jongens. Besloten wordt een van hen, Jacob de Keijzer, die kort geleden uit het huis weggelopen is, op het stadhuis te laten komen en hem zijn onbetamelijk gedrag onder ogen te brengen en op het strengste daarover te bestraffen. Hij krijgt de waarschuwing om zich in het vervolg ordentelijker te gedragen of dat anders, wanneer hij zich niet betert, hij door ’s Heeren dienaars op een van de gevangenkamers op het stadhuis zal worden gebracht en daar strengelijk zal worden gestraft. Verder wordt besloten dit vonnis in het weeshuis voor te lezen en aan te plakken om de kinderen hiervan te onderrichten en ernstig te waarschuwen zich ordentelijk te gedragen naar de wetten van het weeshuis en alle betamelijk respect en eer te geven aan de binnenvader en binnenmoeder, zonder zich van hun plicht te laten aftrekken door verderfelijke raadgevingen van kwaadaardige kinderen. Ingeval zij blijven voortgaan met zulk een schandelijk gedrag te houden, zal het stadsbestuur genoodzaakt zijn scherpere middelen ter hand te nemen en zodanige straffen te oefenen die in staat zullen zijn om de goede orde in het weeshuis te herstellen.
Er wordt bekend gemaakt dat, wanneer het gebeuren mocht dat een van de kinderen vóór hun jaren of vóórdat zij behoorlijk ontslagen zijn, het huis komt te verlaten of zijn ambacht te verzuimen, het stadsbestuur ‘zich ten uiterste daaraan zal laten gelegen liggen en zulke weglopers of lediggangers strengelijk zal laten straffen tot een afschrik voor anderen’.
In 1768 klagen de buitenregenten van het weeshuis er over dat de in het huis gealimenteerde Jacob de Keijzer zich door zijn vorige gedragingen zo gehaat heeft gemaakt dat de werkbazen binnen de stad weigeren hem op hun winkels te nemen. Hij is als een ledigganger het weeshuis enkel en alleen tot last en de overige weeskinderen tot een kwaad voorbeeld. Besloten wordt Jacob de Keijzer het weeshuis te ontzeggen en zonder uitstel weg te sturen.
In maart 1768 vermeldt het notulenboek een treffend stukje harde praktijk uit het dagelijks leven in het weeshuis. De buitenregenten van het arm- en weeshuis geven te kennen dat ze een brief hebben ontvangen van de luitenant in de compagnie artillerie van de captein R. Creefts, die in garnizoen te Sas van Gent ligt. De brief behelst het nieuws dat Jacob de Keijzer, die zich onlangs uit het weeshuis heeft geabsenteerd en waarop het stadsbestuur vervolgens bij resolutie van 13 februari 1768 een premie van 50 gulden heeft uitgeloofd en dit in een advertentie in de courant vermeld, door een verlofganger is aangebracht als recruut en, onbekend zijnde, vervolgens is geëngageerd als cannonnier. Naderhand hebben de officieren van de compagnie uit de advertentie de gesignaleerde persoon ontdekt. Hiervan geven zij thans kennis aan het stadsbestuur, hoe graag ze Jacob de Keijzer ook in de compagnie zouden willen behouden. Niettemin zijn ze bereid hem over te geven zonder dat de daarop gestelde premie behoeft te worden betaald.
De buitenregenten overwegen dat het voor Jacob de Keijzer beter zou zijn hem in de compagnie te laten. Maar anderzijds en voornamenlijk vanwege de uitgeloofde premie en tot handhaving van de goede orde en nodige discipline in het weeshuis en om de andere wezen zoveel mogelijk af te schrikken van te eniger tijd dit kwaad voorbeeld te volgen, zijn ze van oordeel dat hij in het weeshuis dient terug te keren om ‘aldaar in tegenwoordigheid van alle de weeskinderen ernstig gereprimendeerd en anderen ten exempel gecastijd te worden’. Ze verzoeken Jacob door een bediende van de extra-ordinaire compagnie af te halen en te transporteren. En omdat de premie niet behoeft te worden uitgekeerd, verzoeken ze het stadsbestuur inplaats daarvan dan de onkosten van het transport ten laste van de stad te nemen. Met dit advies gaat het stadsbestuur akkoord.
In juli 1770 nemen de binnenvader en -moeder van het arm- en weeshuis, Willem Staduels en Hester Vatelet, ontslag omdat ze naar elders willen verhuizen. Een advertentie wordt in de couranten gezet. In augustus worden aangesteld Matthijs Bondoor en zijn vrouw Elisabeth van Thuijl.
Armenzorg
De burgemeester deelt in april 1770 mee dat hij opgewacht is door een deputatie van de Nederduitse gereformeerde kerkenraad. Deze vertoonde de staat van de diaconiekas en hoe de arme lidmaten en behoeftige huisgezinnen van dag tot dag in getal toenemen, zonder dat de liefdegaven in de gemeente toenemen. Integendeel, er wordt steeds minder gecollecteerd. Ze verzoeken permissie tot ondersteuning van hun diaconiekas om na de publieke catechesaties op zondag, evenals dit na de predikaties gebeurt, de liefdegaven van de gemeente voor de armen te doen collecteren en zonder uitstel op de eerstkomende zaterdag, zijnde nachtmaalsdag, een aanvang te doen nemen en de gemeente daartoe met gepaste ijver aan te zetten.
In mei 1771 stelt het stadsbestuur een reglement vast voor het arm- en weeshuis. Het concept hiervoor is opgesteld door de buitenregenten van het arm- en weeshuis en de diakenen van de Nederduitse gemeente. De overweging hierbij is ‘om tot soulaas der arme middelen binnen de stad een spinfabriek op te richten’. Gezamenlijk zijn ze tot het oordeel gekomen ‘dat van dit heilzaam werk hoe eerder hoe liever een proef behoort genomen te worden’. Het reglement voor de spinfabriek bestaat uit vijf artikelen met de volgende inhoud.
Artikel 1
Het bestier wordt opgedragen aan twee diaconen en de binnenvader van het weeshuis. Deze zullen als directeuren de betaling van spinwielen, vlas en werkloon moeten voldoen uit een som van 150 gulden waarvan het weeshuis en de diaconie elk de helft zullen inbrengen. De directeuren zijn gehouden het gesponnen garen aan de man te helpen en ten meeste voordeel te verkopen.
Artikel 2
De drie directeuren zullen elk vier maanden per jaar als voorzitter fungeren.
Artikel 3
Alle gealimenteerde armen, hetzij uit het gasthuis of daarbuiten, behoudens zieken, ouden of die een te lastig huishouden hebben, zullen zich tot het spinnen moeten begeven en zo de kost moeten verdienen. Doen ze dit niet dan verliezen ze hun ondersteuning.
Artikel 4
Degenen die het spinnen niet verstaan zullen de volle bedeling genieten tot het tijdstip dat ze dit geleerd zullen hebben. Ze zullen het vlas spinnen eerst moeten leren aan een soort van vlassnuit.
Artikel 5
Iedereen zal gehouden zijn wekelijks minimaal twee pond garen aan de directeuren te leveren.
In juni daarop geeft de burgemeester kennis dat hij door twee gedeputeerden van de Nederduitse gereformeerde gemeente was opgewacht. Ze deelden hem mee ‘dat de kerkenraad van ter zijde vernomen heeft hoe broeders diakenen tesamen met de armmeesters van de gecombineerde armen hebben geprojecteerd en geconcludeerd voor het oprichten van een zogenaamde spinfabriek’. De diakenen hebben echter nooit de kerkenraad over dit plan geraadpleegd. De kerkenraad vindt dat het stuk ‘wat de diaconie betreft als gans informeel kan worden beschouwd’. Ze verzoeken het plan voorzover dit de diaconie betreft buiten effect te stellen. Het stadsbestuur besluit de deliberatie hierover voorlopig aan te houden.
De stadsbestuurders, die tevens ouderling zijn in de kerkenraad van de Nederduitse gemeente, worden op het hart gedrukt ‘de kerkenraad zoveel mogelijk tegen te spreken zodat de spinfabriek doorgang kan vinden’. Wil de kerkeraad echter toch de diakenen corrigeren, dan dienen deze heren ‘de kerkenraad er op te wijzen dat ze zich hier niet mee moeten bemoeien en de diakonie hiervan geen verantwoording dient te laten afleggen’.
Ook de armmeesters van de roomse armen krijgen in 1771 toestemming voor hun behoeftige luiden een spinfabriek op te richten op dezelfde voet als het stadsbestuur de buitenregenten van het arm- en weeeshuis en de diakenen van de Nederduitse gereformeerde armen binnen de stad hebben toegestaan.
Lijkdienaars
In juli 1767 besluit het stadsbestuur de grafmakers of doodgravers te gelasten dat, wanneer iemand sterft, zij zich zo spoedig als doenlijk is zullen informeren aan de sterfhuizen op wat uur en tijd iemand gestorven is. Ze zullen vervolgens de dag en tijd exact moeten overbrengen aan de oudste griffier van de stad. Deze krijgt opdracht daarvan ‘pertinent lijst en aantekening te houden om te kunnen dienen daartoe het behoort’.