Verlanding vaarwater

In augustus 1773 worden de gedeputeerden naar de Statenvergadering ‘op het krachtigste opgedragen dat eens eindelijk wordt gedacht het een of ander tot verbetering van het Goese vaarwater in het werk te stellen, hetgeen tegenwoordig tot zover in verval is geraakt dat het binnen korte jaren niet alleen tot een totale ondergang van de stad maar zelfs van de ganse provincie moet verstrekken’. Betoogd wordt ‘dat het stadsbestuur, net zo min als een van de andere staatsleden, in staat is en durft enig geschikt plan aan te prijzen, vermits zeker de situatie van het vaarwater zo merkelijk is veranderd gelijk het dagelijks nog doet, dat geen van de vorige menigvuldig overgelegde plannen van enige vrucht meer kan zijn. Het stadsbestuur weet niets beters aan de hand te geven als dat er opnieuw een inspectie wordt gehouden en met luiden deskundig geconsulteerd om op de kortste termijn een plan te formeren, waarmee tenminste een proeve zou kunnen worden genomen om mettertijd dit vaarwater te verbeteren. Ze vertrouwen er op dat hierop ten spoedigste, een plausibel plan ingekomen zijnde, dit ten eerste gearresteerd en niet, gelijk zij te meermalen met leedwezen hebben moeten ondervinden, niettegenstaande de nadrukkelijkste vertogen, mogen zien dat dezelve geen de minste ingang vindt. Daar zij integendeel andere hunner medeleden in zaken dergelijke natuur door andere poincten op te houden, de meeste tijd zien reüsseren, welk middel ze ten beste moeten declareren dat zij hoe ongaarne ook, mede zullen genoodzaakt zijn te gebruiken, zolang hun edelachtbaren geen genoegen zal zijn gegeven’.

In september komt een brief van de Staten van Zeeland van de 6e binnen tot adres van hun edelmogenden resolutie te dien dage genomen op de propositie van deze stad, gedaan tot verbetering van het Goese vaarwater. Hierop ‘is geen nadere resolutie gevallen, wordende desen aangaande gerefereerd aan hun resolutie ter vorige sessie genomen’.

Inspectie van het Goese Diep

De heren inspecteurs zijn voornemens om op maandag de 4e oktober zich op reis naar Goes te begeven om met de inspectie een begin te maken. Besloten wordt de heren mr. W. van der Bilt van Cloetinge, regerend burgemeester, en J. Isebree, oud-burgemeester, naast een van de secretarissen af te vaardigen om de gedeputeerden uit Gecommitteerde Raden en de Provinciale Rekenkamer uit naam van het stadsbestuur te complimenteren en te verwelkomen.

Op 9 oktober 1773 is het dan eindelijk zo ver. Na afloop van de inspectie doen de deputaten tot verwelkoming van de inspecteurs uit Gecommitteerde Raden en de Provinciale Rekenkamer verslag van de ontvangst. Het gezelschap bestond uit de heren mr. J.W. Roseveld, mr. W. Schorer en raadpensionaris mr. J.M. Chalmers uit Gecommitteerde Raden en de heren mr. A. Duvelaar, mr. J. Marinissen en secretaris mr. A.J. Hurgronje uit de Provinciale Rekenkamer. Het gezelschap arriveerde op maandag de 4e oktober. ‘Ze worden verwelkomd en betuigd wordt dat het het stadsbestuur bijzonder aangenaam is dat de Staten van Zeeland zo een gunstige reflexie op de gedane instantiën van hun achtbaren tot het reëntameren der besognes over het Goese Diep hebben genomen, dat conform hun resolutie de heren gecommitteerden uit den Rade en de Rekenkamer alhier zijn gearriveerd ten einde met gedeputeerden uit het stadsbestuur het vaarwater opnieuw te inspecteren en met hen te overleggen wat tot redres van hetzelve zou kunnen worden in het werk gesteld’. De raadpensionaris zegt daarop ‘in zeer vriendelijke en gepaste termen dat commissarissen zich vereerd vinden dat zij op zo een gedistingeerde manier door gedeputeerden uit het stadsbestuur worden ontvangen en hij verklaart dat ze niet af zouden zijn het vaarwater met alle attentie te inspecteren om ware het mogelijk deze commissie van een gewenst effect te doen zijn’.

Opnieuw stagnatie

Ondanks het veelbelovende bezoek van de commissie uit de Staten en de Rekenkamer wordt het weer stil. Dit is aanleiding voor het stadsbestuur in maart 1774 de Goese gedeputeerden te gelasten bij de Raadpensionaris aan te dringen dat er spoedig rapport wordt gedaan van de laatst gedane inspectie van het Goese Diep.

In april 1774 bespreekt het stadsbestuur het rapport, dat door de heren uit Gecommitteerde Raden en de Provinciale Rekenkamer als inspecteurs is opgesteld. Besloten wordt dit rapport en de daarbij gevoegde overwegingen van ’s Lands gewezen en in functie zijnde inspecteurs Paardekooper, De Kanter en Dingemans te stellen in handen van de baljuw mr. Eversdijk en oud-burgemeester mr. L.P. van de Spiegel, die in deze inspectie destijds namens het stadsbestuur afgevaardigd waren, om naar hun begrip tot het meeste nut van de stad daarover te handelen, terwijl het stadsbestuur van nu af aan belooft goed te keuren wat door deze heren daar over zal worden verricht.
Beide heren verklaren wel gevoelig te zijn voor dit vertrouwen, maar menen toch te moeten bedanken voor deze eer. Dit ‘uit consideratie van de importantie van deze zaak en de onzekerheid van het wel of kwalijk reüssit van het geprojecteerde plan’. Ze verzoeken van hun opdracht te worden ontheven. Wel zijn ze van oordeel dat er het een of ander in het werk moet worden gesteld en tenminste een tentamen moet worden gedaan. Besloten wordt de gedeputeerden van de stad naar de staatsvergadering speciaal te gelasten om op het rapport, een plan gesommeerd wordende, zich daarmee te conformeren.

Maatregelen in Goenje, Hongersdijk en Hondegat

Afbeelding
Kaart van het gewest Zeeland, onbekende atlas, ca. 1700.
Kaart van het gewest Zeeland, onbekende atlas, ca. 1700.
Bron: GAG, HB.

Er komt in juni 1774 bericht binnen van de Staten van Zeeland dat Gecommitteerde Raden zijn gemachtigd ‘om zo spoedig mogelijk onder het opzicht van de gewezen ’s Lands inspecteur Paardekooper ten meeste menage voor den lande, hetzij bij aanbesteding of anderszins, te laten toedammen het Noord Oost van den zeedijk van Oost-Beveland, daar het vaarwater tot op het vaste schorre van Hongersdijk, zoals hetzelve op zeker kaartje figuratief is aangegeven met de letters A, B en C ter lengte daarbij vermeld, alsmede om te laten toedammen de twee kreken in het Goenje Schorre, gemerkt met de letters P en Q, en eindelijk om ingeval de vloed of eb in het Hondegat door het verleggen van de stroom enige verkeerde of nadelige uitwerking mocht hebben, hetzij met de vloed hoger naar de Schelde tegen het Wantij op te voeren of teveel eb derwaarts te trekken en echter geen occasie veroorzaakt om zich te openen tot een vaart, alsdan ook hetzelve Hondegat te laten toedammen zoals op het kaartje is afgetekend met L. en K, alles tezamen geraamd op 20.342 gulden’. Deze brief wordt voor kennisgeving aangenomen.

De gedeputeerden uit het college van Gecommitteerde Raden van Zeeland begeven zich eind oktober 1774 herwaarts om, ingevolge de autorisatie van de Staten, aan te besteden het toedammen van het Noord Oost alsmede twee kreken in het schorre van Goenje en desnoods het zogenaamde Hondegat, teneinde de meer en meer toenemende verlanding van het Goese Diep te voorkomen. Namens het stadsbestuur worden oud-burgemeester J. Isebree en M. de Meijer als ook de secretarissen aangewezen om de gedeputeerden uit naam van het stadsbestuur te complimenteren en te verwelkomen.
Op de 29e oktober rapporteert secretaris Ossewaarde uit naam van oud-burgemeester Isebree en raadslid M. de Meijer over de commissie tot de receptie van de gedeputeerden uit Gecommitteerde Raden welke zich tot de besteding der geprojecteerde werken tot redres van het Goese Diep herwaarts stonden te begeven. Hij meldt ‘dat de heren raadsheren mr. J.W. van Rosevelt en mr. J.G. Schorer en raadpensionaris mr. J.M. Chalmers op dinsdagavond de 25e oktober, met ’s Lands transport Jagt zijnde gearriveerd, zij zich aanstonds daar naar toe hebben begeven, hun edelmogenden uit naam van het stadsbestuur hebben gecomplimenteerd en verwelkomd, waarop de heer Raadpensionaris antwoordde dat zij zeer sensibel waren voor de eer door die commissie aangedaan en dat het hen bijzonder aangenaam zoude wezen wanneer de aan te besteden werken van een gewenst effect mochten zijn, dat zij op donderdag jongstleden een visite hadden gegeven aan de heer oud-burgemeester Isebree teneinde hun edelachtbaren nogmaals te bedanken voor de eer hun edelmogenden in deze commissie aangedaan met toewensing van alle heil en zegen over hun edelachtbaren personen, familiën en regering, hetwelk door de heer oud-burgemeester Isebree in gepaste termen was beantwoord geworden’.

Op 1 juli 1775 rapporteert burgemeester Van de Spiegel, mede namens de baljuw mr. Nicolaas Eversdijk en de gewezen ’s Lands inspecteur Paardekooper, over de inspectie van het Goese Diep op gepasseerde woensdag. Bevonden is ‘dat de gelegde werken aldaar enige verandering, ja meer voordeel dan nadeel hebben toegebracht en dat met nog enige kleine kosten men nog meer verbetering zou kunnen veroorzaken’.

Onzekerheid over verdere plannen

Afbeelding
Gezicht op Goes vanuit het zuiden, met schepen op de Oosterschelde, 17e eeuw.
Gezicht op Goes vanuit het zuiden, met schepen op de Oosterschelde, 17e eeuw.
Bron: GAG, HTA.
Auteur: Joannes Peeters, G. Bouttats, 2e helft 17e eeuw.

Er komt in juli 1775 een missive van Gecommitteerde Raden binnen. Er is een memorie bij van ’s Lands inspecteur Paardekooper over wat verder in het werk gesteld dient te worden om het vaarwater voorbij de stad vaarbaar te maken. Gecommitteerde Raden verzoeken het stadsbestuur zich zodra mogelijk bij inschrijving te willen verklaren. Tevens wordt een notitie toegezonden met de ideeën van de commandeur Kronenburg tot verdere verbetering van het vaarwater. Het stadsbestuur schrijft Gecommitteerde Raden van gedachte te zijn ‘dat, bij aldien de ideeën van de commandeur Kronenburg te executeren waren, zulk een nieuw te graven canaal daarbij geprojecteerd zekerlijk alle apparentie van succes zoude hebben, doch dewijl de heer Kronenburg zich niet klaarder uitlaat over de mogelijkheid van het werk zelve, dat zij vermenen dat daarop niet kan gewacht worden en dat inmiddels enige verbetering aan het Goese Diep behoort gedaan te worden, waardoor het navigabel zal gemaakt worden, dat zij zich daarom het liefst conformeren met het rapport van de inspecteur Paardekoper en tot de werken daarbij voorgeslagen zouden adviseren’.
Het stadsbestuur stuurt op 22 juli een brief achterna en dringt daarbij aan op de grootste spoed, aangezien mogelijk de werken dan nog deze zomer kunnen worden uitgevoerd.

Opnieuw een inspectie van het Goese Diep

Gecommitteerde Raden antwoorden op 29 juli. Ze gaan ermee akkoord dat door de heren, die vanwege hun college, de Rekenkamer en het stadsbestuur in 1774 de laatste inspectie van het Goese Diep hebben gedaan, opnieuw en op dezelfde voet een inspectie wordt gedaan van het vaarwater en de uitgevoerde werken. Ze wijzen er op dat uit het vorige inspectierapport de nu intussen in het Noord Oost en de schorren van Goenje aangelegde werken zijn voortgekomen. Het stadsbestuur vaardigt af de baljuw mr. N. Eversdijk en burgemeester mr. L.P. van de Spiegel. Ook de steden Middelburg en Veere laten zich vertegenwoordigen bij de inspectie.

Op 22 augustus 1775 sturen Gecommitteerde Raden het rapport toe van de nadere inspectie van het Goese Diep en de ideeën van de gedeputeerden. Ze verzoeken het stadsbestuur onder hun directie te laten maken de geprojecteerde werken bij de laatste memorie van de gewezen’ s Lands inspecteur Paardekoper ingezonden en ‘dit ten koste van den lande, mits niet te boven gaande de som van £ 1000 Vlaams en mits dat de acht rijshoofties in vorige tijd door deze stad gelegd wederom ten koste van deze worden vernieuwd en onderhouden’.
Het stadsbestuur legt dit voor advies voor aan burgemeester Van de Spiegel die zich in ’s Hage bevindt. Naar aanleiding van zijn advies wordt besloten Gecommitteerde Raden te berichten dat:

  • het stadsbestuur zich zeer verlegen vindt met de directie van dit werk waartoe niemand uit hun midden zich zal willen laten gebruiken, des te minder nu de andere werken aan het Goese Diep geheel buiten hun directie zijn gemaakt;
  • ze het zeer bezwaarlijk en onzeker vindt de gelden uit de stadskas voor te schieten en bovendien er niet veel voor voelen de kosten boven de £ 1000 alleen te betalen;
  • ze het nooit op zich kunnen nemen de last van het ophalen en onderhouden van de acht rijshoofdjes ten laste van de stad te nemen omdat deze niet ten behoeve van de stad of van de brede watering zijn gelegd, maar enkel ten behoeve van het vaarwater op aanraden van de toenmalige inspecteur Paardekoper om een proef te nemen wat men met zulk soort van werken in het Goese Diep zou kunnen effectueren.

Niettemin, uit overweging dat het stadsbestuur in geen geval verantwoordelijk wil zijn voor het achterblijven van enig succes, wil het de geprojecteerde werken laten maken zoveel als mogelijk is volgens het bestek, uitgezonderd de acht rijshoofdjes die zij menen ten laste van den lande te moeten komen.

Verbeteringen aan het Goese Diep

Op 7 oktober 1775 wordt het werk tot verbetering van het Goese Diep aanbesteed. Het geld voor de werkzaamheden komt op 28 oktober binnen. Op 9 december 1775 overlegt de landmeter Laurens Boeren als gewezen opziener over de werken in het Goese Diep een memorie van de kosten van de werkzaamheden. Gecommitteerde Raden krijgen bericht dat het werk thans voleind is en een bedrag van £ 998.1.0 heeft gekost.

In februari 1776 komt bericht van Gecommitteerde Raden over de aanstelling van een opzichter over de werken in het Goese Diep en de voldoening van de ƒ 500 wegens de reparatie van de acht rijshoofdjes. Besloten is dat in overleg met het stadsbestuur van Goes een opzichter over de werken zal worden aangesteld op een redelijk en nader te bepalen daggeld voor de tijd van drie jaar om door deze de vereiste werken te laten maken. De kosten mogen niet van grote importantie zijn en in deze drie jaren niet meer bedragen dan ƒ 2500. Ze verzoeken het stadsbestuur om te zien naar een bekwaam persoon voor het opzicht. Gecommitteerde Raden worden bedankt voor het gecommuniceerde uit de adviezen van de leden van staat. Het stadsbestuur twijfelt er niet aan of de resolutie van de heren van de Rade behelst de beste conclusie welke uit de adviezen kon worden opgemaakt. Maar ondertussen ‘hebben ze reden zich te beklagen dat over zo een notoire zaak als is het opmaken en onderhouden van de zes rijshoofdjes, die buiten dat een miserabele kleinigheid is, zoveel scrupuleuze deliberatiën bij de leden van staat vallen, dat het stadsbestuur ook gaarne een kundig persoon aan de heren van de Rade zou voordragen om het opzicht over het Goese Diep te hebben, doch dat zij vooraf toch dienen te weten hoeveel aan deze voor zijn moeite zal worden toegelegd, dewijl een kundig persoon zich op geen onzekere beloning zal laten emploieren’. Op 16 maart wordt als opzichter aangesteld Laurens Boeren.

Nieuwe ideeën voor de verbetering van het Goese Diep

Het stadsbestuur van Veere prijst in juli 1776 een plan aan, door de commandeur van ’s Lands kruispoon Jan Kronenburg geprojecteerd tot verbetering van het Goese Diep, benevens een beraming van kosten, hetwelk in een besogne staat te worden geëxamineerd. Dit wordt voor advies in handen gesteld van burgemeester Van de Spiegel.

In december 1776 neemt het stadsbestuur in overweging ‘dat de twee plannen, door de landmeter Laurens Boeren en de commandeur Jan Kronenburg tot verbetering van het Goese Diep aan de hand gegeven, door de heren van Suchtelen en Freijtag, die de plannen volgens resolutie van de Staten hebben geëxamineerd, wederom zijn afgekeurd en dat tot heden niet een plan is gesuppediteerd, waar op geen reflexiën is gemaakt’.
Besloten wordt de Goese gedeputeerden naar de statenvergadering te gelasten ‘bij forme van propositie te verzoeken dat hun edelmogenden een premie van ƒ 1000 gelieven uit te loven aan degene, welke binnen een zekere tijd het beste plan tot redres van het Goese Diep aan de hand zal geven’.

Ook in maart 1777 komt een zeker plan ter tafel van het stadsbestuur van een schipper uit de stad, Frans Paulusse, om de verdere verlanding te voorkomen en met toedamming van het Goese Diep een ander vaarwater te formeren. Besloten wordt dit plan in handen te stellen van de landmeter Laurens Boeren om dit te bestuderen. De gedeputeerden uit het stadsbestuur worden verzocht daarvan een plattegrondkaart te laten maken met een raming van de kosten.
De baljuw Eversdijk en oud-burgemeester Van de Spiegel rapporteren in mei 1777 over het plan van schipper Frans Paulusse voor een nieuw vaarwater naar de Oosterschelde. Hun oordeel is dat ‘sommige zaken in het plan infariabel zijn bevonden, doch ze kunnen wel adviseren om de kreek, strekkende van het Hondegat naar de sluis van Cattendijke, te laten toedammen, waardoor de doortocht van het water naar deze sluis zou verhinderd worden en naar het oordeel van sommige luiden misschien een nieuw canaal kan geformeerd worden over de Vleij van de Mosselbank oost op door het Hondegat naar de Oosterschelde’.
Het stadsbestuur besluit Gecommitteerde Raden te verzoeken ‘om ingevolge de kwalificatie op hun edelmogenden gestrekt de toedamming te laten doen’.