Algemeen
In juni 1796 besluit het stadsbestuur ‘alle de gecontinueerde of opnieuw aangestelde dekenen van de elf hoofdgilden aan te zeggen dat ze verplicht zijn de eed af te leggen’. Ook dit geeft kennelijk aanleiding tot onenigheid. Het stadsbestuur besluit in november 1796 ‘uit hoofde van de menigvuldig voorkomende gildetwisten deze niet meer op de ordinaire vergadering te bespreken maar daarvoor extra bijeenkomsten te beleggen’.
Het bestaan van de aloude gilden loopt ten einde.
Ingevolge de Publicatie van het Uitvoerend Bewind van de Bataafse Republiek van de 5e oktober 1798 worden alle gilden, corporaties en broederschappen van neringen, ambachten of fabrieken ontbonden. Er komen provisionele commissarissen over de ontbonden gilden. Dit zijn Jan Boddingius, Johannes Walraven, Cornelis Steijns, Jacobus de Jongh, Pieter Zegers, Pieter Fabrij, Frederik van Nakken, Pieter Huysman, Hubertus Harinck, Pieter van Klink, Adriaan Bosdijk, Cornelis Vervenne, Gerard Machielse en Jacobus de Jongh Wzoon, terwijl Cornelis Bosdijk als bode fungeert. Deze commissarissen moeten van alle bewindvoerende personen van de voorheen bestaan hebbende gilden overnemen de boeken, charters, papieren, effecten en gelden. Ook moeten ze onder toezicht van het stadsbestuur ervoor zorgen dat, hangende de deliberaties van het Vertegenwoordigend Lichaam, de plakkaten, ordonnanties en keuren stipt worden nagekomen. Dit ter vermijding van alle wanorde en tot voorkoming van alle schaden die aan de andere kant aan ‘s lands financiën zouden kunnen worden toegebracht.
Op de 24e november 1798 komt ter tafel van het stadsbestuur ‘de generale memorie van de gildefondsen die binnen de stad bestaan hebben’. Deze memorie wordt in handen gesteld van de voorzitter Leijn Dijkwel.
Op de 2e januari 1799 besluit het stadsbestuur dat het alle ingezetenen vrij staat zonder onderscheid, leden of geen leden van enig vernietigd gilde, te worden toegelaten om neringen, ambachten of kostwinningen voor eigen rekening of als werkgasten bij de hand te nemen, dadelijk uit te oefenen of op vracht te varen en te rijden op veren daar geen vaste beurtschippers of voerlieden zijn aangesteld.
De commissarissen van de voormalige gilden worden in januari 1799 gemachtigd en desnoods gelast om stipt de gewone jaarlijkse gilderechten zoals die voorheen zijn betaald te innen. Ook zullen ze ontvangen de gewone inkomstengelden van diegenen die na de datum van de publicatie van het Uitvoerend bewind van de Republiek van de 24e december 1798 tot enige nering, ambacht of fabriek worden toegelaten.
Het stadsbestuur besluit op de 16e februari 1799 de commissarissen van de voormalige gilden aan te schrijven om stipt de hand te houden aan de resolutie van de 9e februari 1799. Ze moeten zich mitsdien onthouden ‘om omtrent de gereedschappen van de gewezen pannelieden-, zakkendragers- en bierdragersgilden iets buiten speciaal consent van het stedelijk bestuur te ondernemen, maar dezelve door de reeds toegelaten of nog te administreren leden te laten gebruiken, gelijk mede om te waken dat de penningen, welke buiten inkomstgelden hebben gediend, tot betaling van de reparaties of vernieuwingen van deze gereedschappen worden aangewend’.
Begin april 1799 verschijnt er een Publicatie van het Uitvoerend Bewind van de Bataafse Republiek over de voormalige gilden. Het stadsbestuur beraadt zich over het verkeerde begrip waarin sommige commissarissen van de voormalige gilden en andere ingezetenen verkeren over het maken van proeven en proefwerken en de voldoening van de kosten daarvan. Sommige ingezetenen hebben het verkeerde denkbeeld dat het maken van proefwerken zou behoren onder de ordonnanties en keuren die op de goede politie betrekking hebben. Het zou met de grondregel van onze constitutie geheel in strijd zijn wanneer de ingezetenen alsnog verplicht zouden worden tot het maken van proeven ‘die niet anders zijn geweest dan midsen aan de admimes der vernietigde gilden verbonden geweest zijnde. Dergelijke praktijken zijn in strijd met de tegenwoordige orde van zaken en moeten op het nadrukkelijkste worden tegen gegaan’. Het stadsbestuur verbiedt dan ook het afvorderen van proeven en het betalen van enige kosten terzake van het beginnen van enig ambacht, nering, trafiek of bedrijf, met uitzondering van zodanige examens als de chirurgijns, apothekers, vroedmeesters of vroedvrouwen alvorens te worden toegelaten zullen moeten ondergaan.
Arbeiders-, bierdragers- en zakkedragersgilde
In december 1793 besluit het stadsbestuur tot wijziging van de Ordonnantie op het arbeidersgilde. Voortaan zal voor het verwerken van een koffiebaal ter grootte van een okshoofd moeten worden betaald zes stuivers en voor een halve koffiebaal drie stuivers en van de aardappelen, mits deze van het ene schip in het andere niet worden verwerkt, een stuiver de zak.
In januari 1797 worden die van het arbeidersgilde ‘als naar gewoonte op zogenaamde Kooper Maandag’ geschonken twee halve vaten bier en dit voor rekening van het kaaigeld.
Het stadsbestuur gelast de dekenen van het zakkedragers- en bierdragersgilde in februari 1797 ‘te achtervolgen de resoluties op de gilden gemaakt of nog te maken en speciaal niet toe te staan dat iemand eigener autoriteit vrijmans aan enig werk zal stellen dan alleen zodanige werken als zulks voorheen gepermitteerd en gebruikelijk is geweest’. Vooral mogen ze niet toestaan dat iemand, die geen lid is van een van de gilden, tot vrijman voor enig werk, een van die gilden subject, zal worden gebruikt.
In december 1797 adviseert het Verenigd Committee het stadsbestuur een resolutie vast te stellen waarbij de leden van het Nassaugilde voor de bierdragers en het Sint Jansgilde voor de arbeiders zeer ernstig worden aangemaand ‘om zich onderling en tegen elkaar met alle behoorlijke bescheidenheid te gedragen’. Het stadsbestuur conformeert zich aan het rapport van het Verenigd Committee. Het concipiëren van een daarvoor te nemen resolutie wordt in handen gesteld van het Committee.
Op grond van het rapport van het Verenigd Committee besluit het stadsbestuur in januari 1798 tot voorkoming van nadelige gevolgen bepaalde maatregelen te treffen ten aanzien van het bierdragers- en zakkedragersgilde. De aanleiding is de toenemende en alleszins ongeoorloofde handelwijze van verscheidene leden van het gilde. Ze ontzien zich niet ‘om in de zogenaamde bierdragers- en zakkedragershuisjes binnen de hoek van de Kaaij (aan het Blaauwe Steen) gedurende hun werk over de thans plaats hebbende orde van zaken van tijd tot tijd te twisten of elkander over wederzijdse denkwijzen te taxeren, te laderen en te injureren’. Het stadsbestuur wil dit niet langer tolereren en besluit daarin krachtdadig op te treden door te verbieden dat iemand, ongeacht van wat staat of conduite hij in een van de gilden zou mogen zijn, zich voortaan zal veroorloven enige hoe ook genaamde insolenties of beledigingen en speciaal over de thans plaats hebbende orde van zaken aan zijn medearbeiders te doen.
Op de 9e april 1799 worden alle leden van het vernietigde arbeiders- en bierwerkersgilde gelast ‘alle placcaten, keuren en ordonnantiën tot de goede policie betrekkelijk zijnde, stiptelijk te observeren en na te komen’. De bierwerkers en zakkedragers dienen voor het gebruik van de aanwezige gereedschappen bij de gilden te betalen een Zeeuwse rijksdaalder + een achtste rijksdaalder voor de knaape voor het schoonmaken van de gildehuisjes aan het Blaauwe Steen.
In april 1800 stelt het stadsbestuur een nieuwe Ordonnantie voor het gewezen Sint Jansgilde voor de zakkedragers vast. Het concept hiervoor is opgesteld door Nicolaas Vervenne.
Bakkersgilde
Het stadsbestuur bepaalt in juli 1796 dat het bakkersgilde voortaan bestuurd zal worden door vijf dekenen. Als dekenen fungeren deze jaren Anthony Hartog, Pieter Goeree, Jan George Eckhart, Pieter Engelse en Hubertus Harinck.
In augustus 1797 geven de dekenen van het bakkersgilde advies op het rekest van de meester koekebakker Cornelis Harinck. Het stadsbestuur besluit daarop Harinck en alle leden van het bakkersgilde toe te staan om voorlopig ‘en tot zolang zich iemand voordraagt en actueel door ons zal worden aangesteld tot banketbakker en confiturier binnen de stad te mogen bakken en verkopen allerhande banquetbakkers- of confiturierswaren, blijvende Harinck en de leden van het bakkersgilde en al degenen wie zulks verder aangaan verplicht in het bakken of verkopen van gemelde waren zich stiptelijk te gedragen achtervolgens de ordonnanties op het gilde gemaakt’. Niemand mag verder enige banketbakkers- en confiturierswaren verkopen dan die onlangs binnen de stad bij enig lid van het bakkersgilde zullen zijn gebakken.
Brandewijnverkopersgilde
Op voorstel van de gildebroeders van het brandewijnverkopersgilde stelt het stadsbestuur in juni 1795 tot dekenen aan Cornelis van de Vaarde, Leendert Krekelenberg, Klaas Bosdijk, Gerrit Breeker en Adriaan Rentmeester.
In augustus 1795 wijzen de dekenen van het brandewijnverkopersgilde het stadsbestuur er op dat een zekere Jan Schrijver, die toegelaten is als drankverkoper, ‘ook doet alsof hij zoopjes mag tappen’. Uit onderzoek blijkt dat Schrijver alleen als drankverkoper is toegelaten. Het stadsbestuur bepaalt dat het aan de drankverkopers niet is toegestaan zoopjes te tappen of aan hun huizen gelagen te zetten.
In november 1797 verzoeken de dekenen van het brandewijnverkopersgilde een afkondiging aan te plakken om tegen te gaan dat door de slijters en kleine winkeliers misbruik wordt gemaakt van het zetten van gelagen in hun huizen. Hierdoor kunnen de grootste discussies ontstaan. Ze verzoeken te bepalen dat deze niet bevoegd zijn in hun huizen sterke dranken te consumeren en gelagen te zetten.
Het stadsbestuur besluit in januari 1798 als interpretatie van de Ordonnantie op het brandewijnverkopersgilde vast te stellen ‘dat onder kleine winkeliers worden verstaan diegenen die met de kleine maat hun drank uitverkopen en geenszins diegenen welke kroeghouders genaamd en de kroegiersnering uitoefenen’. Verder wordt bepaald dat voortaan geen kleine winkeliers gelagen van wat aard die ook zouden mogen zijn in hun huizen mogen zetten.
Chirurgijnsgilde
De dekenen van het chirurgijnsgilde adviseren in juli 1795 negatief op het door Jan Oversluijs ingediende verzoekschrift. Oversluijs verzocht namelijk om met dispensatie van de resolutie van 28 oktober 1786, waarbij bepaald is dat niemand buiten de toegelaten chirurgijns in de stad zal mogen scheren, een scheerwinkel op te mogen zetten. Het stadsbestuur besluit dit verzoek af te wijzen.
Het delibereert verder over de inhoud van deze resolutie en de ingekomen klachten van ingezetenen uit de omtrek van de stad, die niet naar behoren door de chirurgijns met scheren kunnen worden bediend. Besloten wordt ten aanzien van degenen die buiten de stadspoorten wonen, genoemde resolutie van oktober 1786 in te trekken en buiten werking te stellen. Bepaald wordt dat de inwoners van de stadsjurisdictie zich zullen mogen laten scheren door zodanige personen als ze zullen goedvinden, zonder verplicht te zijn gebruik te maken van de binnen de stad toegelaten chirurgijns. De resolutie uit 1786 blijft echter voor de inwoners van de stad volledig van toepassing.
In maart 1800 stelt de president het stadsbestuur voor om, ‘vermits de menigvuldige inconveniënten, veroorzaakt door het vernietigen van het chirurgijns- en apothekersgilde, dit in de vorm van een ‘Collegium medicum chirurgicum et pharmaceuticum’ te herstellen, alsmede om de leden die dat Collegium zullen uitmaken bij eerste gelegenheid door de als zodanig laatstelijk gefungeerd hebbende leden te doen nomineren en in werking te brengen’.
Op de 5e april 1800 komt er een brief bij het stadsbestuur binnen, ondertekend door de chirurgijn Servaas Johannes den Boer, met een dankbetuiging voor het organiseren van het Collegium Chirurgicum et Pharmaceuticum. In de commissie zijn aangesteld de chirurgijns Ary Pot, Servaas Johannes den Boer, Johannes Cornelis Crucque en Johannes Slimmens. Omdat Slimmens bedankt en ook de daarop benoemde Willem van der Hoek, besluit de commissie de werkzaamheden met hun drieën aan te vangen, ‘zijnde reeds in hunne werkzaamheden opgetreden, met het luisterrijk voornemen om de heel- en artsenijkunde, alhier bijna met voeten vertreden, geheel en al op te beuren en tot derzelver nuttige en noodzakelijke eindens voor het lijdend menschdom te herstellen, daartoe de hulp en bijstand dezer vergadering verzoekende’.
Hoeden- en weversgilde
In mei 1798 dienen de dekenen van het gecombineerde hoedenmakers- en weversgilde, F. d’Ertel, boekhouder, M. Heijnen en J.H. van Delst, dekenen, en Johannes Heijnen, knape van het gilde, een verzoek in om goedkeuring. Het stadsbestuur keurt de aanstelling van een boekhouder goed.
Kleermakersgilde
In november 1796 ontstaat er een geschil tussen de vorige en de tegenwoordige dekenen van het kleermakersgilde over het afgeven van gelden. De vorige dekenen, Mispelblom en Bootsgezel, verklaren dat het altijd de gewoonte is geweest het goede slot van het gilde onder de dekenen te verdelen. Het stadsbestuur bepaalt dat de afgetreden dekenen aan de nieuw aangestelde dekenen dienen over te dragen de schilden en het zilverwerk die aan het gilde toebehoren, evenals de kwitantie daarvoor bij het furnissement afgegeven, alles tegen betaling van £ 6.1.
Op de 4e augustus 1798 geeft een aantal wollenaaisters kennis dat ze van ter zijde zijn geïnformeerd dat de gildebroeders van het kleermakersgilde hebben kunnen goedvinden om het batig slot in hun kas onderling te verdelen, zonder hen daarin als vrije wollenaaisters te kennen. Ze verzoeken om in hun recht te worden gehandhaafd.
Smedengilde
In juni 1795 komt er een brief bij het stadsbestuur ter tafel van de boekhouder van het smedengilde. Hij geeft te kennen dat door de gezamenlijke leden van het gilde tot dekenen zijn aangesteld Daniël Boddingius, Adriaan Boddingius, Henricus Johannes van ’t Hof, Gerrit Steijns, Pieter Fabry, Jan Berger, Gerhardus de Jonge en Pieter Esteve.
Timmerlieden- en metselaarsgilde
Tot dekenen van het gecombineerde timmerliedengilde worden in 1796 aangesteld B. Benjaminse en M. van Leeuwen in de plaats van J. de Hond en M. Ramond. Vanwege zijn verkiezing tot lid van het stadsbestuur treedt J. Pilaar af als deken.
In januari 1797 komen de dekenen van het timmerliedengilde ter vergadering van het stadsbestuur. Ze klagen over de vrijheid die het stadsbestuur aan J. Pilaar heeft gegeven om als schrijnwerker ook borstelwerk te verkopen. Het stadsbestuur blijft echter bij het genomen besluit. In maart daarop verzoeken de dekenen van het gilde, Johannes Walrave, Cornelis van de Velde, J. Louwaard en Jan van Delst, het stadsbestuur nogmaals om de resolutie waarbij aan Johannes Pilaar het verkopen van borstelwerk is toegestaan te beletten. Het stadsbestuur besluit opnieuw bij haar vorige resolutie te blijven totdat zal zijn bewezen dat deze in strijd is met enige wet of ordonnantie.
In juni 1798 verschijnen de burgers J. Walraven, J. van Delst en A. Kouweliere, als gecommitteerden van het timmerliedengilde, voor het stadsbestuur met het verzoek om, aangezien de gilden nog niet zijn vernietigd, ingevolge de publicatie van het Uitvoerend Bewind van de Republiek de gilden in de stad alsnog te handhaven en deze nog in volle werking te laten zolang er door het Wetgevend Lichaam geen nadere voorziening is gedaan. Ze verzoeken daarom tegen te gaan alle leurderijen waardoor de burgers aanmerkelijk worden benadeeld. Het stadsbestuur verklaart daarop dat alle gilden in de stad zullen blijven gehandhaafd bij hun oude costumen tot zo lang er ten opzichte daarvan door het Vertegenwoordigend Lichaam van de Bataafse Republiek nadere bepalingen zullen zijn gemaakt.