Algemeen

Over 1839 vermeldt het gemeenteverslag dat de godsdienstige staat goed is. Er bestaat verdraagzaamheid tussen de gezindten. De afscheiding van de gevestigde kerk van de Hervormden vindt weinig bijval. De Israëlitische kerkgang is weer hersteld, maar het is te vrezen dat het niet zal leiden tot de gehoopte heropening van een bijkerk, daar het moeilijk schijnt een bevrediging tussen de onderscheidene partijen van die geloofsbelijdenis tot stand te brengen.

Het gemeenteverslag over 1840 maakt melding van een gewenste verdraagzaamheid tussen de onderscheidene gezindheden. De afscheiding van de gevestigde kerk der Hervormden blijkt alleen onder de geringere volksklasse en vindt weinig bijval. Tot nu toe is het niet mogelijk geweest de Israëlieten binnen de stad en omliggende plaatsen te verenigen. De heropening van een bijkerk is daarom niet tot stand gekomen, terwijl er weinig vooruitzicht is daartoe te geraken.

Ook over 1841 rapporteert het gemeenteverslag dat er een gewenste verdraagzaamheid is tussen de onderscheidene gezindheden. De afscheiding van de gevestigde Hervormde kerk vindt onder de geringere volksklasse nogal bijval, vooral sinds de stichting van een kerkgebouw en de beroeping van een Leraar. Het is na vele bemoeiingen gelukt de Israëlitische ingezetenen van de stad en omliggende plaatsen te verenigen, zodat er thans enig uitzicht bestaat tot heropening van een bijkerk voor hen.

Over 1843 tot en met 1846 wordt melding gemaakt van een gewenste verdraagzaamheid tussen de onderscheidene gezindheden. Hiertoe is het lofwaardige gedrag van de geestelijken alleszins bevorderlijk. Ook ten opzichte van het uitreiken van Bijbels in de gevangenis in de stad en het bezoeken van de gevangenen door de geestelijken is van een en ander nader gebleken. Over 1843 wordt gemeld: De afscheiding van de gevestigde Hervormde kerk heeft hier onder de geringere volksklasse veel bijval gevonden. Het uitzicht op de heropening van een Israëlitische Bijkerk heeft zich verwezenlijkt en de Israëlitische ingezetenen schijnen zich veel beter dan vroeger te verstaan.

In april 1847 komt er een Publicatie van Zijne Majesteit de Koning. Hierin wordt vermeld: De Leeraars der Nederduitsche Protestantsche kerken, in hunne gebeden steeds gedachtig aan de belangen des Vaderlands, hebben ook meermaals daarbij acht geslagen op de drukkende onheilen, welke het gevolg zijn van een tweejarig misgewas der noodzakelijkste voedingsmiddelen. Hun zal het dan zeker welkom zijn een oproeping van ’s Konings wege te ontvangen tot het houden van een algemene bededag, bestemd om in de algemene behoefte den Almagtige om hulp en redding te bidden’. Bij dit Koninklijk Besluit is een brief van de Minister voor de zaken van de Hervormde Eredienst, Van Zuijlen van Nyevelt, gevoegd, waarin hij ‘des Konings verlangen bekend maakt om zich, tot dat einde, op zondag den 2e mei aanstaande met zijn volk in de bedehuizen te verenigen en om de protestantse leraren daartoe bijzonder uit te nodigen, aan welke vererende last ik bij deze voldoe. Moge de goedertieren Albestuurder de gebeden verhoren, waarbij wij deze en alle onze verdere belangen, Hem ootmoedig zullen opdragen in de Naam van onzen Heer en Zaligmaker Jezus Christus.

Hervormde gemeente

Predikanten

Aan het begin van dit tijdperk wordt de Hervormde gemeente gediend door de predikanten W.L. van Oosterzee en E.B. Swalue. Ds. G. Blaaubeen heeft juist op de 30e juni 1839 afscheid van de gemeente genomen. Enkele exemplaren van de afscheidsrede van de predikant worden gedrukt door de uitgeverij F. Kleeuwens en zoon en worden naar het Ministerie van Binnenlandse zaken gezonden. De vacature wordt vanaf mei 1840 weer ingevuld. Op de 3e mei is de bevestiging en intrede van de beroepen predikant ds. L. van Haaften.
Een van de vorige predikanten, de emeritus predikant ds. Coenradus Colmschate, overlijdt in september 1842. De preses, ds. Van Haaften, legt met een van de ouderlingen naar oud gebruik een condoleancebezoek af bij de familie van de overleden emeritus predikant. Als gepensioneerde van de staat genoot de emeritus predikant een pensioen van duizend gulden per jaar. Ook de andere emeritus predikant ds. G. Blaaubeen overlijdt op de 11e oktober 1844. De preses deelt de kerkenraad mee dat hij met de preses ouderling een bezoek van rouwbeklag heeft gebracht aan de zoon van de overledene.

Op voorstel van de preses ds. L. van Haaften worden de zogenaamde vriendelijke bijeenkomsten, die weleer aan de huizen van de leden van de kerkenraad gehouden werden, vanaf oktober 1842 afgeschaft. Daarvoor in de plaats komen vier vergaderingen in de consistorie en wel op de derde maandag van de middelste maand van ieder kwartaal.

Afbeelding
Silhouet van ds. L. van Haaften, werkzaam te Goes van 1840-1846. GAG.HTA.
Silhouet van ds. L. van Haaften, werkzaam te Goes van 1840-1846. GAG.HTA.

Begin januari 1845 ontvangt ds. L. van Haaften een beroep van de Hervormde gemeente van Hoorn. De kerkenraad wenst de predikant geluk met het op hem uitgebrachte beroep en hoopt dat hij hiervoor zal bedanken. De kerkenraad besluit gezamenlijk een bezoek af te leggen bij de beroepen predikant. Tot blijdschap van de kerkenraad bedankt hij voor het beroep. Maar er volgen meerdere beroepen.
In mei 1845 ontvangt de predikant beroepen van de Hervormde gemeenten van ’s-Hertogenbosch en Alkmaar. Tot blijdschap van de kerkenraad bedankt hij voor beide. Een delegatie van de kerkenraad, bestaande uit ds. Van Oosterzee, ouderling Risseeuw en diaken Van Dam, gaat hem thuis het genoegen van de vergadering betuigen.
En in augustus 1845 volgt een beroep van de gemeente van Leeuwarden. Opnieuw wordt de wens van de kerkenraad overgebracht dat hij mocht besluiten de gemeente van Goes niet te verlaten. Ook voor dit beroep bedankt de predikant tot genoegen van de kerkenraad.
Maar in november 1845 beroept de Hervormde gemeente van Nijmegen hem. De kerkenraad feliciteert ds. Van Haaften met het op hem uitgebrachte beroep, maar brengt niettemin het verlangen van de kerkenraad over om hem in haar midden te behouden. Ds. Van Haaften neemt het beroep van de gemeente van Nijmegen aan. Hij neemt afscheid op zondagmorgen 13 april 1846 met de tekst uit Lukas 24 vers 34b. De preses ds. Van Oosterzee bedankt de losgemaakte leraar voor al zijn goede diensten in het algemeen zowel als in het bijzonder gedurende z’n verblijf in deze gemeente bewezen en wenst hem in zijn nieuwe loopbaan Gods beste Zegen toe.

Afbeelding
Kanselafkondigingen met de benoeming ds. E. Moll, 1846. GAG.arch.herv.kerk, inv.nr. 44.
Kanselafkondigingen met de benoeming ds. E. Moll, 1846. GAG.arch.herv.kerk, inv.nr. 44.

Op de nominatie voor het beroepen van een nieuwe predikant wordt een twaalftal predikanten geplaatst, waaronder A. de Ronde te Oud Beijerland, B.L. van Dam te Hoog Blokland en E. Moll te Vollenhove. Opmerkelijk is dat het allen predikanten van buiten Zeeland betreft. Na stemming met gesloten briefjes wordt het volgende zestal geformeerd: E. Moll te Vollenhoven 12 stemmen, A. de Ronde te Oud Beijerland 10 stemmen, H. Uden Masman te Kamperveen 10 stemmen, R.L. van Dam te Hoogblokland 9 stemmen, C. Swalue te Zandvoort 9 stemmen en R.C.H. Rowe te Deijl 8 stemmen. Daaruit wordt als drietal gekozen de predikanten E. Moll met 10 stemmen, H. Uden Masman met 10 stemmen en C. Swalue met 7 stemmen. Met meerderheid van stemmen beroept de kerkenraad ds. Everhardus Moll, theologisch doctor en predikant te Vollenhoven.
Op de 7e juli 1846 wordt bekend dat ds. E. Moll het beroep heeft aangenomen. De nieuwe predikant doet intrede op 13 september 1846. Hij wordt bevestigd door ds. Swalue met de tekst 2 Corinthe 3 vers 12 over de Christelijke hoop als de kracht tot een openhartige en hartelijke, verlichtende en heiligende Evangeliebediening. De bevestigde predikant doet intrede met een rede uit Lukas 14 vers 23b over de aanwending van de redelijke drang van het Evangelie door de evangeliebedienaar. De volgende avond heeft er in de consistorie een broederlijke samenkomst van de kerkenraad plaats, waarin ds. Moll geïnstalleerd en hem het presidium van de kerkenraad, thans op de jongste predikant vallende, wordt opgedragen. Ook de vorige predikant, ds. L. van Haaften, die getuige is geweest van de bevestiging en intrede, woont deze samenkomst bij.

Kerkenraad

Aan het begin van deze periode bestaat de kerkenraad uit de ouderlingen P.A. Hochart, G.H. Kakebeeke, P. van Dalen, G.F. Callenfels, P.H. Saaymans Vader en H. Le Cointre. Allen behoren tot de notabelen uit de Goese burgerij.
Bij de jaarlijkse verkiezing van leden van de kerkenraad worden in november 1840 verkoren tot ouderlingen L. Lankhorst, J. van Renterghem de Fouw en H.C. Pilaar (op dubbeltal stonden ook F. Pieterse, F. Snoep en mr. P.J. van Voorst Vader). Tot diakenen worden verkoren O. Verhagen, N. Vervenne, mr. P.A. van Dam en J. van den Bussche (op dubbeltal stonden ook F. van Heel, N.J.F. Verschoor, J. Steendijk en P. Johannissen). De gekozen Lankhorst bedankt voor zijn verkiezing, maar Van Renterghem de Fouw, Pilaar en Pieterse nemen het aan. Van de diakenen neemt alleen Vervenne zijn verkiezing niet aan. Daarop wordt F. van Heel als diaken verkoren. Aan ‘een broederlijke maaltijd aangezeten zijnde’, bedankt de preses ds. Van Oosterzee de aftredende broeders en verwelkomt hij de nieuwe leden van de kerkenraad ‘waarop deze met hartelijkheid antwoorden’.

Bij de zogenaamde vermaking van de kerkenraad in november 1841 stelt de kerkenraad de volgende nominatie op voor de vervulling van de aanstaande vacatures. Voor ouderlingen J. Piepers, D. van der Hoek, F. Snoep, J.F. van de Putte, H. van der Meer Mohr en J.C. Schraver en voor diakenen M. Bosdijk, A. Nortier, J. de Fouw, J. de Backer, M. van Renterghem, J.G. Risseeuw en H. Harinck.
Bij de vermaking van de kerkenraad in november 1842 worden op dubbeltal voor ouderling geplaatst G.H. Kakebeeke, P.A. Hochart, P.J. van Voorst Vader, P. van Dalen, P.J. Somer en G.E.J. Evers. De drie eersten worden verkoren. Kakebeeke bedankt vanwege een wettige reden. Van Dalen wordt in zijn plaats verkoren. Hochart en Van Voorst Vader nemen hun verkiezing aan.
Op dubbeltal voor diakenen worden geplaatst P.J.A. van Dam, J. de Jongh, J. Steendijk, J. Scheffers, R.B. van den Bosch, C. van Renterghem, J.A. van de Putte en M. Harinck. Van Dam wordt bij continuatie met de drie volgende gekozen. Van Renterghem de Fouw komt in de plaats van de in oktober 1842 overleden ouderling J. Piepers. Van Dam, de Jongh en Scheffers nemen hun verkiezing aan. Steendijk bedankt vanwege een, naar het oordeel van de kerkenraad, onwettige reden. Dit wordt aan het Provinciaal College van Toezicht voor een uitspraak voorgelegd. In de vacature verkiest de kerkenraad met eenparigheid W. van Rossem.
Bij de vermaking van de kerkenraad in november 1843 treden als nieuwe ouderlingen aan de heren Van der Bilt, La Motthe, Risseeuw en Van den Toorn en als nieuwe diakenen R.B. van den Bosch, Hub. Harinck en Van Renterghem. Ook A.J. van Deinse treedt in januari 1844 toe als diaken in de plaats van de overleden diaken De Jongh.
Bij de verkiezingen in december 1844 worden als ouderlingen gekozen G.H. Kakebeeke, H.C. Pilaar en J. Swemer en als diakenen mr. P.J. van Dam, J. Scheffer, P. Wasbeek en J. van de Putte.
In november 1845 worden tot ouderlingen verkoren J. le Cointre, J. van Renterghem de Fouw en J.E. Evertsz. Van Renterghem en Evertz nemen het aan, maar apotheker Le Cointre bedankt vanwege een te nauwe graad van bloedverwantschap. In zijn plaats wordt gekozen T. Snoep. Tot diakenen worden gekozen M. Harinck, N. Vervenne, G. de Leeuw en J. de Wit Hamer.
In november 1846 worden tot nieuwe ouderlingen verkoren P. van Dalen, F. Verschoor en H. Le Cointre en tot nieuwe diakenen P.J. van Dam, P. van Warbeek, J.A.A. van de Putte en S. de Jonge Mulock Houwer.

Het is opmerkelijk dat in deze jaren de notulen van tal van kerkenraadvergaderingen vermelden Geen bijzonderheden. Dit is het geval op 20 januari 1840, 28 maart 1840, 18 april 1840, 27 juni 1840, 27 september 1840, 19 oktober 1840 en 7 december 1840. De notulering van de vergaderingen is soms uiterst beknopt. Er wordt weinig vergaderd en nog minder verhandeld. De kerkenraad maakt een matte, uitgebluste indruk. Ook in 1842 vermelden de notulen van de kerkenraadvergaderingen van 31 januari, 18 april, 26 maart, 10 mei, 27 juni en 14 september geen bijzonderheden. In 1843 vermelden de notulen van 20 maart, 25 mei, 21 juli, 24 oktober en 27 november geen bijzonderheden. Ook van de kerkenraadvergaderingen van 19 februari, 3 april, 29 april en 18 november 1844 worden geen bijzonderheden vermeld. Gelet op de ontwikkelingen rondom de afscheiding mag dit opmerkelijk worden genoemd.

Afbeelding
Eigendomsbewijs voor een zitplaats in de Grote Kerk, 1845. GAG, fam.arch. Zwemer.
Eigendomsbewijs voor een zitplaats in de Grote Kerk, 1845. GAG, fam.arch. Zwemer.
Handelingen van de kerkenraad

Nog enkele bijzonderheden uit het notulenboek woeden hierna vermeld.
Jaarlijks houden de predikanten, de kerkenraad en de kerkvoogden in november of december ingevolge artikel 17 van het Huishoudelijk Reglement een banquet.

In de morgen van de 26e augustus 1841 bezoekt Zijne Majesteit de Koning de stad en verleent audiëntie aan een aantal instellingen waaronder de kerken. De kerkenraad van de Hervormde gemeente is vertegenwoordigd door de preses ds. E.B. Swalue, ouderling H. Le Cointre en namens de diakenen de heer Van Heel.
In oktober 1841 besluit de kerkenraad voortaan de dienst bij een huwelijksinzegening door de ouderlingen te laten verrichten.
Er is in december 1841 een geschil tussen de kerkenraad en de kerkvoogdij. Het gaat over een toelage voor ieder van de predikanten van ƒ 500 per jaar. De kerkenraad meent dat het voorstel van de kerkvoogden in strijd is met de overeengekomen regeling bij de overname van het Fonds der Eredienst door de kerkvoogden. Ze meent dat aan de predikanten de toelage volkomen verzekerd is. Niettemin is de kerkenraad van gevoelen dat het nooit de bedoeling van kerkenraad en kerkmeesters is geweest hierin bij vacatures iets door de Ring te doen genieten.
In oktober 1842 komt er een aanschrijving van de Synode met de aanmaning een index van de stukken die in het archief van de kerkenraad voorhanden zijn te vervaardigen.
De kerkenraad bepaalt in oktober 1843 dat de brodesnijding voor het Avondmaal voortaan zal geschieden door de predikant en de ouderling, die de zaterdagure consistoriedienst hebben.
Kerkvisitatie wordt gehouden op de 21e mei 1845. De vergadering wordt met de goede staat der gemeente geluk gewenst. Het aantal aangenomen lidmaten gedurende het afgelopen jaar is 120. Het aantal kinderen dat catechetisch onderwijs krijgt is 206. Het aantal  volwassenen dat tot het doen van belijdenis onderwijs ontvangt is 180.
In december 1844 benoemt de kerkenraad tot definitieve boekhouder en secretaris van de diaconie de heer mr. P.J. van Dam.
Op voorstel van de heer Pilaar besluit de kerkenraad in januari 1846 dat voortaan bij buitengewone collecten van de diaconie de ouderlingen zullen meegaan om te collecteren.
De kerkenraad bepaalt in november 1846 dat voortaan elk jaar de helft van de ouderlingen zal aftreden.

Sinds oktober 1835 tot oktober 1845 hebben 110 lidmaten zich afgescheiden van de Hervormde gemeente. Vertrokken zijn 388 lidmaten en overleden zijn 348 lidmaten. Het aantal lidmaten is daardoor verminderd met 846. Deze jaren zijn tot lidmaten aangenomen 496 personen en ingekomen van elders 470 personen, waardoor het aantal lidmaten is vermeerderd met 966. Uiteindelijk laat het aantal lidmaten een toename zien van 120 personen.

Woensdagavondgodsdienstoefening

In november 1846 dienen enige leden van de gemeente een verzoek in om de woensdagavondgodsdienstoefening weer in te voeren. Bij de bespreking van dit punt zijn de ouderlingen van mening dat, naar aanleiding van het genotuleerde in de vergadering van de 11e september 1835 waarbij deze beurt gesloten was verklaard tot zich een betere geest in de gemeente openbaarde, men thans de herstelling daarvan wel in ernstige overweging dient te nemen. Hoewel ze niet ontveinzen dat er nog bezwaren tegen zijn en men geen volledige waarde aan de ondertekeningen van alle verzoekers kan hechten, zo worden de predikanten uitgenodigd hierop hun gevoelen uit te brengen. Het ministerie van predikanten brengt op de 28e december het advies uit om niet aan het verzoek tot invoering van de woensdagavondgodsdienstoefening te voldoen. Ze voeren hiervoor de volgende redenen aan:

  1. het betrekkelijk geringe aantal adressanten en de weinige verzekering welke men van velen kan koesteren dat zij waarlijk een weekdienst kunnen en willen bijwonen;
  2. de mening van vele welgezinde leden der gemeente, die van oordeel zijn dat deze godsdienstoefening geen voordeel zou doen aan de goede zaak, daar deze huns inziens na verloop van enige tijd schaars zal bezocht worden welk laatste gevoelen ook door vele ouderlingen is geuit;
  3. de kosten welke niet zonder bezwaar uit de kerkemiddelen zouden gevonden worden en die bij een schaars bezoeken van deze godsdienstoefening aan velen een reden tot ontevredenheid zouden geven.

Hoewel de predikanten graag alles willen doen wat tot lering en stichting van de gemeente strekken kan, zien zij niet in dat dit bij de tegenwoordige stemming van velen door dit middel kan worden bevorderd. Sommige adressanten bezoeken zelfs, als er bij de Hervormde gemeente dienst is, de kerk van de separatisten en met deze laatsten een wedstrijd te openen schijnt de predikanten toe beneden de waardigheid hunner bediening te zijn. Bovendien maken ze de kerkenraad opmerkzaam op een bij de Synode aanhangig voorstel om voor de armen een weekgodsdienstoefening te openen, waaraan hier genoeg zou gegeven kunnen worden en waardoor dus ook voor anderen gelegenheid zou zijn om lering en stichting op te zamelen. Ook maken ze er opmerkzaam op dat ze bij onderlinge schikking zich verbonden hebben om de bestaande beurten voor elkaar bij ziekte of afwezigheid te vervullen, zodat er nimmer een godsdienstoefening geen doorgang hoeft te vinden. Ze kunnen niet garanderen dat dit ook zal gebeuren bij de invoering van de weekdienst. Hoewel niet alle predikanten even zwaar aan de geuite bezwaren tillen, zo komen ze daarin toch allen overeen dat de geest van de gemeente, voorzover hun die bekend is, geen genoegzame aanleiding geeft om thans de weekbeurten te herstellen. De ouderlingen verklaren te hebben gehoopt dat de predikanten hadden kunnen goedvinden om een proef te nemen om, indien deze niet voldeed, dan de beurt af te schaffen of bij een goede uitkomst die voortaan te houden in de winter zolang de zondagavondgodsdienstoefening duren zal of van november tot maart. De meerderheid van de ouderlingen verklaart echter dat ze niet wil besluiten om het de predikanten op te leggen. Wel doen ze aan de predikanten het verzoek om zodra mogelijk een proef te nemen. Twee leden, de broeders De Fouw en Evers, verklaren dat zij stemmen voor het besluit om die proef te nemen in de eerste drie maanden van het volgende jaar.

Voorlezers en voorzangers

In november 1842 overlijdt de voorlezer, schoolmeester J. van der Pijl. De kerkenraad vindt het goed deze post zo lang voor de weduwe te laten waarnemen als voor haar de school wordt waargenomen. In april 1843 benoemt de kerkenraad met algemene stemmen tot voorlezer en voorzanger M.J. Hooze, onderwijzer aan de wezen- en armenschool. Maar in maart 1844 verzoekt Hooze al ontslag vanwege zijn aanstaande verhuizing. De vacature wordt voorlopig waargenomen door de andere voorlezer, schoolmeester C. van Klooster.
Maar kort hierna, in juni 1844, overlijdt ook voorzanger Van Klooster. De kerkenraad besluit voorlopig aan zijn weduwe toe te staan deze post tot haar voordeel te laten waarnemen. In september 1844 besluit de kerkenraad voor de functies van voorlezer en voorzanger twee personen te benoemen. De onderwijzers Swart en Cromjongh dienen zich als kandidaten aan. Ze worden beiden benoemd. Wel dienen ze, als een van hen verhinderd is zijn beurt te vervullen, met elkaar de waarneming te regelen.

Diaconie

De ontvangsten, uitgaven en saldi over de jaren 1839 tot en met 1846 zijn als volgt:

Jaar: Ontvangsten: Uitgaven: Saldi:
1839 ƒ 5.767,75 ƒ 5.052,50 ƒ 715,23 +
1840 ƒ 5.955,65 ƒ 5.402,81 ƒ 552,81 +
1841 ƒ 5.875,83 ƒ 5.440,80 ƒ 435,03 +
1842 ƒ 6.458,04 ƒ 6.447,29 ƒ   10,75 +
1843 ƒ 5.568,95 ƒ 5.525,17 ƒ   43,78 +
1844 ƒ 5.557,78 ƒ 5.517,35 ƒ   40,43 +
1845 ƒ 5.670,53 ƒ 5.660,19 ƒ   10,34 +

De boekhouder van de diaconie, de heer Pilaar, bedankt per 1 april 1843 voor zijn functie.
Op de nominatie worden geplaatst J. de Jongh Czoon en A. Nortier. De Jongh wordt met eenparigheid van stemmen gekozen. De preses bedankt de afgetreden boekhouder voor de bewezen diensten die hij gedurende vele jaren aan de diaconie heeft betoond.
Bij het doornemen van de boekhouding komt de nieuwe boekhouder er al in februari achter dat het goede slot van de overgedragen diaconieadministratie ƒ 919,84 bedraagt. Er zijn echter over 1842 nog zoveel betalingen te doen zijn dat er een tekort zal ontstaan van ruim ƒ 800. De predikanten en ouderlingen, die hier tot op heden niet in gekend zijn, geven hun leedwezen en verwondering hierover te kennen en verzoeken de diakenen een en ander uiteen te zetten. De diakenen sturen daarop een memorie in. De brede kerkenraad vindt deze echter onvoldoende. De diakenen worden verzocht de staat van hun administratie open te leggen. Daarop leggen de diakenen eind februari een nadere memorie over. Er wordt een commissie ingesteld voor het doen van een nader onderzoek, bestaande uit ds. Van Haaften, Van Renterghem de Fouw, J. de Fouw en J. de Jongh. De commissie doet op de 10e maart verslag. Daarmee neemt de kerkenraad genoegen. Besloten wordt met het stedelijk bestuur te overleggen over het vinden van een oplossing voor de tekort komende gelden. De diakenen geven de kerkenraad in april te kennen dat zij geen tekort over het lopende jaar 1843 kunnen toestaan. Ze verzoeken het stedelijk bestuur een verhoogde subsidie toe te kennen van ƒ 1.200. Er wordt een commissie ingesteld, bestaande uit de heren ds. Van Haaften, Hochart, Nortier en de Jongh, om met het stedelijk bestuur in onderhandeling te treden.

Van de 20e november 1841 dateert een verbaal van Gedeputeerde Staten waarbij, op voordracht van de gemeenteraad, autorisatie wordt verleend aan het hervormde diaconie armbestuur om deel te nemen aan het plan van verevening en vernietiging van de obligaties, uitgegeven tot voldoening van de onbetaald gebleven interest tot eind december 1810 van de gevestigde schuld ten laste van de stad om te worden begrepen in de uitloting tot aflossing met dertig procent. De gemeenteraad besluit van deze machtiging kennis te geven aan de grote kerkenraad van de Hervormde gemeente.

Ondertussen is er in oktober 1842 een uitspraak gekomen van het klassikale bestuur van de 13e september in verband met een aanklacht tegen het college van diakenen door diaken Verhage en wederkerig tegen hem door dit college. Het college van diakenen wordt door de uitspraak in het ongelijk gesteld.

De diakenen leggen in januari 1843 een Inventaris over van de papieren, bescheiden, effecten en obligaties, behorende tot de diaconie van de Hervormde gemeente, om te berusten onder de papieren van de brede kerkenraad.

In mei 1843 uiten de diakenen hun zorgen bij de kerkenraad. Ze hebben gewacht op een nadere aanwijzing van de kant van het gemeentebestuur over de bedeling van de armen. Omdat er vorige week geen antwoord is binnen gekomen, hebben ze de bedeling gesteld op ƒ 24. Ze vinden dit echter onvoldoende en verlangen het gevoelen van de kerkenraad te vernemen. De kerkenraad besluit het gemeentebestuur kennis te geven van de onmogelijkheid om met ƒ 24 de behoeften van de armen te bestrijden. Ze menen ondertussen te mogen en te moeten voortgaan met een bedeling van ƒ 29,05 à ƒ 31,00 en verwachten hierover de goedkeuring van het gemeentebestuur.

Op de 1e juni 1843 ligt er een rapport van de daartoe ingestelde commissie op tafel van de kerkenraad. De gecommitteerden van het gemeentebestuur hebben met nadruk te kennen gegeven dat de diaconie op geen hogere subsidie van stadswege dan ƒ 1.800,00 zal kunnen rekenen. Indien dit onvoldoende is voor de bestrijding van de volstrekte behoeften van de armen, dan dient de diaconie onder andere administraties ofwel in combinatie met het algemeen armbestuur te worden gebracht, al ware het dat dit slechts als tijdelijke maatregel wordt getroffen. Het alternatief is dat de diaconie op zich zelf blijft staan en zich vergenoegt met een subsidie van ƒ 1.800,00. De kerkenraad besluit op de 9e juni, na alles afgewogen te hebben, onder meer tot het volgende:

  1. de administratie van de diaconie armen wordt vooralsnog afzonderlijk en onder het bestuur gelijk tot hiertoe behouden;
  2. men zal in het vervolg en voor zolang dit nodig zal zijn, trachten de uitgaven met de inkomsten te bestrijden, dit met behoud van de subsidie van de gemeente van ƒ 1.800,00 zonder dat men zich evenwel tot het toereikende van deze ƒ 1.800,00 kan verbinden, vooral in buitengewone omstandigheden;
  3. bij het gemeentebestuur zal een aanvraag worden gedaan tot tegemoetkoming in de over 1843 boven de begroting al gebruikte som vanwege buitengewone daartoe gedrongen hebbende omstandigheden, welke som specifiek wordt opgegeven als bestaande in de verpleging van Janis de Koning van ƒ 200 en in het niet geraamde batig saldo van ƒ 842, zijnde hetzelve daar verbruikt tot ƒ 238,42, in totaal derhalve ƒ 438,42;
  4. het onbepaalde geprojecteerde tekort op de gewone uitgaven over 1843 zal, na een gewenst antwoord van het gemeentebestuur, zo mogelijk gevonden worden uit vrijwillig te doene aanvragen bij de gemeente;
  5. voortaan zal elk trimester door de diakenen aan de brede kerkenraad een staat worden voorgelegd van de financiële stand van zaken en wel op de eerste maandag van ieder trimester ‘s avonds.

Op de 17e december 1844 beraadt de kerkenraad zich opnieuw over de moeilijke situatie van de diaconiekas. Uit twee modellen wordt een keuze gemaakt. De gemeenteraad wordt vergunning gevraagd het boven het gecollecteerde of bij inschrijving van de maandelijkse bijdragen gedurende een jaar verkregene, aan te nemen voor de bedeling boven de opgegeven maatstaf. De gemeenteraad wordt daarom vergunning verzocht om in de loop van het jaar nog intekenlijsten aan de leden van de gemeente aan te bieden, waarbij zij zich verbinden tot maandelijkse bijdragen gedurende een jaar. Deze bijdragen zouden dan besteed kunnen worden tot verhoging van de bedelingen. De gemeenteraad dient dan de tekorten op de ontvangsten te dekken.
De diakenen geven aan de begroting voor 1845 nog eens kritisch te hebben nagezien. Ze denken op een en ander ongeveer ƒ 500 te kunnen bezuinigen, zodat zij boven de toegestane begroting ƒ 1.100,00 nodig hebben. Als dit bedrag gevonden kan worden, dan verklaren ze geen bezwaar te hebben om de administratie voor 1845 te aanvaarden. Er worden circulaires gedrukt om aan de leden van de gemeente intekenlijsten aan te bieden.

In juni 1845 schrijft de kerkenraad een brief aan het gemeentebestuur dat ze voor 1846 naast de ƒ 1.800,00 subsidie een bedrag van minstens ƒ 983,90 zullen moeten aanvragen. Er verblijven thans vijftien personen in het gasthuis.

De toestand waarin de armen en behoeftigen verkeren wordt zeer ernstig. De diakenen komen op de 25e augustus 1845 in de vergadering van de kerkenraad. Ze geven vanwege de treurige toestand van het gewas van de aardappelen in overweging alvast een hoeveelheid gort aan te kopen, teneinde in de allengs naderende winter de armen te verzorgen. De vergadering keurt dit alleszins goed, doch acht het niet ongeschikt daarover met de burgemeester te overleggen om samen met het algemeen armbestuur tot geschikte en gemeenschappelijke maatregelen te komen.

In oktober 1845 besluit de kerkenraad tot een bezoek aan alle armen en bedeelden door de diakenen. De secretaris van de diaconie zal de bedeelden in zestien blokken verdelen en aan ieder van de leden van de kerkenraad een zestiende gedeelte opgeven. Ieder zal het hem opgegeven aandeel wekelijks eens of meer malen bezoeken om zich met desselfs behoeften en gedrag bekend te maken, door raadgeving te ondersteunen en van de bevindingen kennis te geven op een nader te bepalen tijd.

Afbeelding
Bladzijde met kanselafkondigingen, 1845. GAG.arch.herv.kerk, inv.nr. 44.
Bladzijde met kanselafkondigingen, 1845. GAG.arch.herv.kerk, inv.nr. 44.

Op uitnodiging van de gemeenteraad wordt op de 20e oktober 1845 met de commissie, die  werkzaam is geweest in de zaak van de diaconie, een conferentie gehouden op het Stadhuis met een delegatie uit de gemeenteraad. De delegatie uit de raad stelt voor dat in plaats van subsidie te geven, de diaconie weer op zich zelf zal staan en zo zal trachten door verhoogde liefdadigheid van de gemeente in het tekort te voorzien.
De kerkenraad huldigt dit beginsel en besluit onder enige nadere bepalingen dit voorstel aan te nemen. Overeengekomen wordt dat:

  1. de diaconieadministratie per 1 januari 1846 een ongesubsidieerde armenadministratie zal zijn;
  2. de door de kerkenraad gecensureerden door de algemene armenadministratie bedeeld worden en dat vijftien personen in het gasthuis en twee in het weeshuis door de stad verzorgd zullen worden;
  3. de diaconie kosteloos zeven kamers in het weeshuis in gebruik zal hebben;
  4. de stad de begrafeniskosten en die van het stro op zich zal nemen;
  5. de stad insgelijks de vergoeding voor de genees- en heelmeester zal betalen;
  6. de gemeenteraad het bedrag van ƒ 2.326,00 verhoogt naar ƒ 2.500,00 tot dekking van het tekort op de verhuring van de landerijen.

De kerkenraad neemt eenparig met deze regeling genoegen en geeft de gemeenteraad met dankzegging hiervan kennis. Uit naam van de brede kerkenraad zullen de predikanten aan de gemeente van de preekstoel de nieuwe toestand van de diaconieadministratie bekend maken.

In juni 1845 ontvangt het gemeentebestuur een brief van ds. J. ab Utrecht Dresselhuis te Wolphaartsdijk. Deze bevat een opwekking tot deelneming aan een protestantse vereniging onder de zinspreuk Christelijk hulpbetoon. De drie predikanten en tien leden van de kerkenraad treden als lid tot deze vereniging toe.

Extra zorgen bij de diaconie door de misoogst van aardappelen

De grote kerkenraad verzoekt het gemeentebestuur in september 1845 om het bedrag, voor de aanschaf van aardappelen toegestaan vanwege het misgewas van de aardappelen, te besteden voor de aankoop van andere levensmiddelen. De gemeenteraad geeft te kennen dat daar tegen geen bedenkingen bestaan.

In december 1845 geven de diakenen de gemeenteraad kennis dat zich verscheidene behoeftige huisgezinnen hebben aangemeld voor het verkrijgen van tijdelijke buitengewone ondersteuning als gevolg van de tegenwoordige omstandigheden. Ze hebben zich overtuigd van de noodzakelijkheid om deze behoeftigen, behalve van warme spijs, ook nog met andere levensmiddelen en met bedeling in geld tegemoet te komen. Als gevolg daarvan hebben ze onderzocht of deze onderstand verleend behoort te worden door de commissie voor de economische spijsuitdeling. Echter, deze commissie heeft dat gevoelen niet, maar wil zich vooralsnog beperken tot de uitreiking van soep of warme spijs tegen betaling of gratis aan geheel onvermogenden. Indien deze tijdelijk hulpbehoevenden onder de gewone bedeelden van de diaconie moeten worden opgenomen, is het te vrezen dat de zogenaamde rolbedeelden spoedig zullen verdubbeld zijn en ook, als ze eenmaal in de rij van de bedeelden zijn geplaatst, voor de toekomst een bezwaar zullen blijven voor de armenkas. Daarom verzoeken de diakenen om, tot het voorkomen van dit bezwaar en om bij de bedoelde klasse van behoeftigen het eergevoel levend te houden, deze door een afzonderlijke commissie, als tijdelijke behoeftigen afgezonderd van de gewone bedeelden, te ondersteunen.

Na uitvoerige overwegingen komt de gemeenteraad tot het oordeel dat niet kan worden getreden in het verzoek. Bij besluit van de 26e september 1845 is immers bepaald dat men zich tot voorziening in de gewone en buitengewone behoeften zal houden bij de in de stad bestaande instellingen en daarom geen speciale commissies zal benoemen. Daarom voelt de gemeenteraad niet voor het verzoek van de diakenen tot het instellen van een afzonderlijke administratie. Temeer daar de gemeenteraad op de 27e oktober 1845 zijn bereidwilligheid heeft te kennen gegeven om, wat betreft de tegenwoordige duurte van de levensmiddelen, invloed op het beheer van de diaconie te hebben en voor het lopende dienstjaar de meerdere aanvragen van de diaconie in overweging te nemen. In geval van een volstrekt bestaande en zodanig geoordeeld wordende noodzakelijkheid ziet de gemeenteraad een voorstel tegemoet.

Afbeelding
Interieur van de Grote Kerk, door T.W. den Doop, steendruk T.P. Roest Middelburg, 1843. GAG.HTA.
Interieur van de Grote Kerk, door T.W. den Doop, steendruk T.P. Roest Middelburg, 1843. GAG.HTA.

In augustus 1846 kampt de diaconie met de moeilijk te vervullen vacante functie van boekhouder van de armenkas. Voorheen was er een diaken boekhouder van de diaconie. Het is niet gemakkelijk iemand uit de diakenen bereid en capabel te vinden om het boekhouderschap te vervullen. Voor een goede administratie is het wenselijk dat een boekhouder diaken wordt aangesteld die langer dan zijn ambtsperiode als diaken kan fungeren. Hiervoor wordt de goedkeuring van Zijne Majesteit de Koning gevraagd. Deze wijst dit af en verwijst naar het bevoegde kerkbestuur.

De brede kerkenraad geeft de gemeenteraad begin september 1846 kennis dat het diaconie armbestuur gedurende het lopende jaar 1846, bij wijze van proef, de mogelijkheid heeft nagegaan om onder het genot van enige ontlastingen deze administratie te voeren zonder gemeentelijke subsidie. Dit in de hoop en verwachting dat een ongesubsidieerde staat de liefdadigheid van de leden van de kerkelijke gemeente krachtdadig zal opwekken om, door een ruimtere ondersteuning en onbekrompener giften, de diaconie beter aan haar doel te laten beantwoorden. Op deze wijze wordt terug gekeerd naar de vroegere onafhankelijkheid van de diaconie. De kerkenraad is in deze verwachting niet teleurgesteld. Gedurende de afgelopen maanden zijn voldoende blijken van de meer dan gewone bijstand van de gemeente ondervonden. Deze geven hoop om te veronderstellen dat op een bestendiging van die toestand mag worden gerekend.
Tevens neemt de kerkenraad in overweging de steeds toenemende armlastigheid bij de Hervormde diaconie die, niettegenstaande hogere aanvragen, in de laatste jaren slechts ƒ 1.800,00 per jaar aan gemeentelijke onderstand is verleend en die een aanmerkelijke verhoging van de subsidie voor 1846 noodzakelijk zou hebben gemaakt, indien niet de wijziging in de diaconieadministratie voor dit jaar voorlopig is aangenomen en tot prikkel heeft gediend voor meerdere milddadigheid bij de leden van de gemeente. De kerkenraad heeft bij het indienen van de begroting voor 1846 ook ten sterkste aangedrongen op een gemeentelijke subsidie van ƒ 3.000,00.

Buitengewone omstandigheden zijn er in oktober 1846 vanwege de grote duurte van de aardappelen en het grote tekort daarvan. De diakenen stellen de kerkenraad voor om de gemeenteraad te kennen te geven dat als gevolg van deze buitengewone omstandigheden er een tekort op de begroting zal zijn, daar zij genoodzaakt zullen zijn om, evenals vorig jaar, daarvoor brood te bedelen. De gemeenteraad wordt verzocht in deze buitengewone nood tegemoet te willen komen overeenkomstig de gestelde voorwaarden bij het aangaan van de recente schikking over de diaconie.
De kerkenraad erkent deze buitengewone omstandigheden. Toch maakt ze bezwaar om nu al dadelijk de gemeenteraad dit bezwaar kenbaar te maken. Nog niet is gebleken dat er niet op een andere wijze in de nood is te voorzien. Er wordt een commissie ingesteld, bestaande uit ds. Swalue, de ouderlingen Kakebeeke en Swemer en de diakenen Van de Putte en Van Dam, om de stand van zaken op te nemen en zo spoedig mogelijk te rapporteren. De commissie komt tot de conclusie dat de uitgaven de ontvangsten niet zullen overschrijden. Alleen het artikel van de aardappelen zal door bedeling met brood met ƒ 200,00 worden overschreden. Besloten wordt nu nog geen beroep op de gemeenteraad te doen, maar naar bevind van zaken te handelen na afloop van de buitengewone collecte.
De kerkelijke gemeente wordt van de preekstoel opgewekt tot het doen van buitengewone liefdegaven. De collecte brengt het bedrag van ƒ 308,01 op met nog enige schenkingen van kleding en dekens.

Het college van diakenen stelt eind december 1846 de inventaris van de diaconie en de borgtocht van de boekhouder ter hand aan de oudste predikant ds. Van Oosterzee om deze in het kerkelijke archief te bewaren.

Relatie tot andere godsdienstige gezindten

Uit het jaarverslag over 1841 blijkt dat er dat jaar, voorzover dit de kerkenraad van de Hervormde gemeente bekend is, geen overgangen van de roomsgezinden tot de Hervormden of omgekeerd plaats heeft gehad. Wel hebben er zich velen van het Hervormd kerkgenootschap afgescheiden, hetzij door overgang tot de erkende gemeente van de Afgescheidenen of tot een niet erkende.

Rooms-katholieke gemeente

De rooms-katholieke gemeente van Goes en het oostelijke gedeelte van Zuid-Beveland wordt deze jaren gediend door pastoor Petrus Thielings. Hij is in 1804 geboren te Amsterdam en op 25 augustus 1836 benoemd als pastoor te Goes.
Het aantal communicanten van de gemeente is in 1840 750.
In december 1840 dient pastoor Thielings een verzoek in bij Zijne Majesteit de Koning voor het blijven ontvangen van een jaarlijkse tegemoetkoming van ƒ 300. Het gemeentebestuur wordt hierover advies gevraagd. Burgemeester en wethouders verklaren dat de pastoor voortdurend getrouw zijn geestelijk ambt onbesproken heeft uitgeoefend. Ze vinden dat de pastoor dit voortdurend gunstbewijs alleszins verdient.

Afbeelding
Dispensatie voor het huwelijk van P. Bal en J. Houtepenne, 1842. Arch.rk.kerk,inv.nr. 44.
Dispensatie voor het huwelijk van P. Bal en J. Houtepenne, 1842. Arch.rk.kerk,inv.nr. 44.

Gedeputeerde Staten verzoeken in februari 1846 informatie over de wijze waarop in de behoefte van de rooms-katholieke armen wordt voorzien. Het gemeentebestuur antwoordt dat de rooms-katholieke armen door het algemeen armbestuur worden verzorgd.

Christelijke Afgescheiden gemeente

Op de 14e september 1836 ondertekende een aantal afgescheidenen van de Hervormde kerk in het huis van de smid Martinus Robijn aan de Nieuwstraat een Acte van Afscheiding. Een kerkenraad werd verkozen. Op zondag de 18e september 1836 institueerde ds. H.J. Budding in een boerenschuur te Oudelande de Christelijke Afgescheiden gemeente van Goes en werd de eerste kerkenraad bevestigd. Deze bestond uit de ouderlingen Benjamin Remijnse, kleermaker en wonend in de ‘s-Heer Hendrikskinderenstraat, Hendrik Zwieter, loonslager en wonend aan de Lange Vorststraat en Martinus Robijn, smid en wonend aan de Nieuwstraat en de diakenen Pieter Geense, boomkweker en wonend aan de Poelweg, Laurus Laurusse, huurkoetsier en wonend aan de Wijngaardstraat, Johan Frederik van Anrooy, visverkoper en wonend aan de Lange Vorststraat en Johannes Hoogesteger, schilder en wonend aan de Kleine Kade.

Het actenboek van de kerkenraad vermeldt dat op zondag de 28e januari 1838 in de stad de eerst openbare prediking des Goddelijken Woords is geschied in een schuur staande in de Wijngaardstraat. Tijdens deze dienst werden door ds. H.J. Budding ook bevestigd tot ouderlingen Johannes de Jonge Gerardzoon, kopersmid, en Pieter Geense, boomkweker, en tot diaken Johannes de Jonge Jzoon, broodbakker. De dienst vond plaats in de hout- en  turfschuur aan de Wijngaardstraat van bakker Johannes de Jonge voor circa 200 personen. Voor deze ‘onwettige bijeenkomst’ werden de predikant en de kerkenraadsleden beboet voor elk honderd gulden.

De afgescheidenen van de Hervormde gemeente dienen op de 25e april 1839 een rekest in voor het vestigen van een Christelijke Afgescheiden gemeente te Goes. Het verzoekschrift is ondertekend door 77 personen, waaronder 24 vrouwen. Het bevat ook de beroepen van de afgescheidenen, te weten: koopman; spekslager; boomkweker (2); schilderknecht; visverkoper; broodbakker; arbeider (5); kleermaker (2); hovenier (2); schilder; boekbinder; winkelier (2); stoelmatter; koemelker (2); particulier; pakkedrager (3); paardeknecht; smid (3, namelijk Jan, Adriaan en Martinus Robijn); koperslager; zoutzieder (2); schipper; bakker (3 o.a. J. Eckhart, de huisvrouw van Johannes de Jonge en Hubrecht Snoep); horlogemaker (Faberij de Jonge); hoedenmaker (Pieter Magielse), timmermansknecht (2), koperslagerknecht; schoenmaker en bakkersknecht (2).

Het gemeentebestuur neemt op de 23e mei 1840 kennis van een aanschrijving van de Gouverneur met de kennisgeving dat uit de verschillende beschikkingen van Zijne Majesteit de Koning over de verzoeken tot vestiging van Christelijke Afgescheidene gemeenten blijkt, dat voor de eventuele gunstige inwilliging van zodanige verzoeken, als regel is aangenomen dat:

  1. de verzoekers voldoende vermogend moeten zijn om op den duur niet alleen voor de eredienst, maar ook voor hun armen te kunnen zorgen en dat daarvoor, althans ten plattelande en in kleine steden, een waarborg kan worden gevorderd in het belang van de burgerlijke gemeente, welke al lichtelijk kan lijden door het grote nadeel wat door de Afscheiding van de Hervormde gemeente op dorpen en in kleine steden wordt veroorzaakt;
  2. als uit individuen, in verschillende burgerlijke gemeenten verspreid, geen voegzame kerkelijke gemeente kan worden gevormd, maar dat op een plaats een aantal personen dient aanwezig te zijn, genoeg aanmerkelijk om als zodanige gemeente te kunnen optreden.

Hij verzoekt om het bij zijn brief gevoegde rekest van afgescheidenen in de stad voor het vormen van een afzonderlijke kerkgemeente, naar de opgegeven regels, nader te onderzoeken en de Gouverneur met terugzending daarvan de gevoelens van de vergadering mee te delen, onder aanwijzing van de waarborg die de verzoekers eventueel zullen kunnen geven om op den duur in de behoeften voor de eredienst en in die van hun armen te voorzien.

Het gemeentebestuur besluit de indieners van het verzoek voor het vormen van een afzonderlijke afgescheiden kerkgemeente, onder mededeling van het eerste gedeelte van de aanschrijving van de Gouverneur, uit te nodigen om op te geven welke waarborg eventueel door hen kan worden gegeven om op den duur in de behoeften voor de eredienst en in die van hun armen te voorzien.
Door de afgescheidenen van de Hervormde gemeente, de indieners van het verzoek voor het vormen van een afzonderlijke gemeente, wordt aan het besluit van het gemeentebestuur van de 23e mei 1840 voldaan. Ze doen opgave van de waarborg die ze bereid zijn te geven om op den duur in de behoeften voor de eredienst en in die van hun armen te voorzien. Het gemeentebestuur stuurt een afschrift van deze opgave met de van de Gouverneur ontvangen stukken retour.

Op woensdagmiddag 10 juni 1840 bezoekt de onlangs tot predikant geordende ds. C. van der Meulen uit Middelharnis de Goese afgescheiden gemeente. Hij preekt in het huis van ouderling Laurusse aan de Wijngaardstraat en op de volgende zondag drie keer in de schuur van de hovenier Marinus de Dreu aan de Westsingel voor buitengewoon vele menschen. Deze onwettige bijeenkomsten kosten ds. Van der Meulen en Marinus de Dreu forse boeten van ƒ 100 en ƒ 200.

De Gouverneur verzoekt eind juli 1840 nader en stellig het gevoelen van het gemeentebestuur over het verzoek van de afgescheidenen van de Hervormde kerk in de stad voor het vormen van een afzonderlijke gemeente. Geantwoord wordt dat het college van oordeel is dat onder de verzoekers wel enige weinige gegoede lieden zijn, maar de meesten zijn onvermogend en mitsdien over het geheel genomen niet in staat om op den duur in het onderhoud van hun eredienst en van hun armen te kunnen voorzien. Ze kunnen ook niet als talrijk genoeg worden aangemerkt om als een afzonderlijke gemeente te kunnen optreden zonder voor verval beducht te zijn. De aangeboden waarborg is bovendien niet beduidend. Deze zou tenminste een kapitaal van ƒ 20.000 2½ % Nationale Werkelijke Schuld behoren te bedragen. Over dit kapitaal zou voor geen ander doel dan op autorisatie van hoger bestuur behoren beschikt te worden en onder de verplichting om jaarlijks bij rekening te doen blijken dat in de behoeften van de eredienst en de armen is en wordt voorzien.

Vanaf september 1840 beginnen weer de verzoeken om afscheiding van de Hervormde kerk bij de kerkenraad van de Hervormde gemeente binnen te komen. Op de 21e september is er een verzoek om afscheiding van C. Visser, gevolgd op de 22e november door een afscheidingsverklaring van Catharina Reinhout. In februari 1841 zijn er afscheidingsverklaringen van J.C. van Hoesel, A. de Dreu en Cornelia van Wetten.

Niet lang na de troonsbestijging van Koning Willem II op de 7e oktober 1840 wordt op diens initiatief het strenge beleid ten aanzien van de zogenaamde separatisten veel soepeler en houden de vervolgingen op. Vrijwel overal kunnen nu ongehinderd kerkdiensten worden belegd.
Uit de opgave aan de Koning van januari 1841 blijkt dat de afgescheiden gemeente van Goes 201 zielen (waarvan 91 belijdende leden) telt, waarvan 26 van buiten de stad. Ouderlingen zijn Hendrik Zwieter, Johannes de Jonge Gzoon, Pieter Geense en Laurus Laurusse en diakenen Johan Frederik van Anrooy, Johannes Hoogesteger en de boekbinder aan de lange Kerkstraat C.W. de Jonge. De kerkdiensten worden gehouden bij H. Zwieter, Joh. de Jonge Gzoon en L. Laurusse aan huis.
Op de 21e januari 1841 komt de erkenning van de gemeente bij Koninklijk Besluit.

De burgemeester legt in de vergadering van het gemeentebestuur van de 6e februari 1841 een verzoekschrift over van enige inwoners van de stad, zich noemende Opzieners der Christelijke Afgescheidenen. Het zijn Johannes de Jonge Gzoon, Hendrik Zwieter, Pieter Geense, Laurens Laurusse, Johan Frederik van Anrooy, Johannes Hoogesteger en Marinus Johannes Clement. Ze geven te kennen dat ze voor de afgescheiden gemeente eigenaren zullen worden van de gebouwen van de voormalige bierbrouwerij en later zeepziederij de Weereld aan de Wijngaardstraat in wijk A nummers 169 en 170 om daar een kerk te stichten voor de uitoefening van hun openbare eredienst. Ze menen dat deze gebouwen daarvoor alleszins geschikt zijn en de uitoefening daarin geen hinder voor andere godsdienstige gezindheden kan te weeg brengen en hiervan ook geen stoornis voor de publieke orde en veiligheid te duchten is. De burgemeester deelt mee dat hij voornemens is aan het verzoek tot afgifte van het verzochte certificaat, voorgeschreven bij het besluit van Zijne Majesteit de Koning van de 9e januari 1841, te voldoen.

De gemeente verwerft een kerkgebouw door de aankoop van het pand van de voormalige bierbrouwerij en later zeepziederij de Weereld aan de Wijngaardstraat voor ƒ 6.500. Het geld wordt door enige kapitaalkrachtige personen bijeen gebracht. Op de 25e februari 1841 is het kerkgebouw voor gebruik gereed. Het benedengedeelte van het aangrenzende graanpakhuis wordt bij het kerkgebouw getrokken. Op donderdagavond de 25e februari 1841 komt de Christelijke Afgescheiden gemeente van Goes voor het eerst in gemeenschappelijke kerkdiensten bijeen. Vanaf dan hoeft men dat niet meer te doen met al of niet aparte groepen in woningen van particulieren.

Op de 20e februari 1841 ontvangt het gemeentebestuur een aanschrijving van de Gouverneur met toezending van een afschrift van het besluit van Zijne Majesteit van de 21e  januari 1841, waarbij aan Laurus Laurusse en anderen, inwoners van de stad, de stichting van een Christelijke Afgescheidene gemeente, bestuurd volgens de bepalingen van het door de belanghebbenden overgelegde Reglement, wordt vergund. Besloten wordt deze stukken voor kennisgeving aan te nemen en een afschrift van het Koninklijk Besluit toe te zenden aan de commissaris van politie in de stad.

Op de 8e maart 1841 beroept de buitengewone provinciale vergadering van de tien verenigde Zeeuwse gemeenten (Goes, Nieuwdorp, Borssele, Kruiningen, Baarland, Wolphaartsdijk, Middelburg, Veere, Axel en Groede) als predikant voor deze gemeenten ds. Cornelius van der Meulen te Middelharnis met als standplaats Goes. Hij doet intrede op de 13e juni 1841 in een stampvol kerkgebouw met als intredetekst 2 Corinthe 4-7.
Op de 5e april 1847 neemt de minzame en bekwame predikant ds. C. van der Meulen, na zes jaar aan de gemeente verbonden te zijn geweest, afscheid vanwege emigratie naar Grand Rapids in Amerika. Daar is hij op 23 augustus 1876 overleden.

In april 1841 stelt de Gouverneur in handen van het college van burgemeester en wethouders een schrijven van het klassikale bestuur van Goes van de 31e maart 1841 aan de Minister van Staat belast met de generale directie over de zaken van de Hervormde kerk. Hierin wordt ter kennis van de Minister gebracht dat de afgescheidenen van de Hervormde kerk, Laurus Laurusse c.s., niet in de woningen van denzelve en van Jan Brouwer, zoals bij Koninklijk Besluit bepaald is, hunne godsdienstoefeningen houden, maar in een ander door hen aangekocht gebouw, gemerkt wijk A nummer 170, maar hiervoor is certificaat verleend door de burgemeester, evenals dat een andere partij afgescheidenen, onder de leiding van de heer Budding, vorig leraar bij de Hervormden op Walcheren, godsdienstoefeningen houdt in een schuur in de Wijngaardstraat in wijk A nummer 56, doch dat hiervoor geen koninklijke toestemming is verleend voor het vormen van een gemeente en deze zich niet aan de vereniging van Laurus Laurusse c.s. aansluiten. Door de commissaris van politie zijn tegen deze ongeoorloofde bijeenkomsten al dertien processen verbaal opgemaakt en aan de Officier bij de arrondissementrechtbank overgelegd. Besloten wordt met terugzending van het verzoek te berichten dat voor het eerstgenoemde gebouw door de burgemeester een certificaat van geschiktheid volgens het Koninklijk Besluit van de 9e januari 1841 is afgegeven en dat tegen de bijeenkomsten van Budding al dertien processen-verbaal opgemaakt en aan de Officier van Justitie overgelegd zijn.

Afbeelding
Hoekpand 's-Heer Hendrikskinderenstraat-Dijkstraat, woonhuis van ds. Budding van 1840-1844. Foto door C. Dekker, 1992. GAG.HTA.
Hoekpand 's-Heer Hendrikskinderenstraat-Dijkstraat, woonhuis van ds. Budding van 1840-1844. Foto door C. Dekker, 1992. GAG.HTA.

De Gouverneur stuurt op de 15e mei 1841 een kabinetaanschrijving met verzoek om informatie over de zaak die aanleiding heeft gegeven om de gewezen predikant Budding  wegens ongeoorloofde godsdienstige bijeenkomsten te veroordelen naast de daarop gegeven beschikkingen. Uit het antwoord van de burgemeester blijkt het volgende:
‘Nadat de gewezen predikant Buddingh hier en daar in deze eilanden godsdienstige redevoeringen, meestal in de openlucht, had gehouden, hij zich in de stad heeft neder gezet en begonnen is zijne godsdienstoefeningen voort te zetten in een schuur in de Wijngaardstraat. Dat de bijeenkomsten al spoedig zijn toegenomen en vervolgens, zowel op sommige dagen der week als des zondags, hebben plaats gehad. Dat aldra des zondags geregelde godsdienstoefeningen, bijna den gehelen dag, met korte tusschenpozingen, zijn gehouden, en de toeloop tot dezelve, vooral van de landlieden uit onderscheidene landgemeenten, zo talrijk is geworden dat de daartoe gebruikte schuur de menigte niet konde bevatten, immers steeds tot stikkens toe was gevuld. Dat de verzamelingen, waaronder dan ook vele door nieuwsgierigheid of andere beginselen gedreven, het getal vermeerderden, niet altoos, zonder ongeregeldheden zo op de straat voor als op de bijeenkomsten in het gebouw zijn afgelopen, en het ook uit dien hoofde noodzakelijk is geworden om vanwege de politie daarop toe te zien. Dat de tegen de heer Buddingh wegens het houden van onwettige godsdienstige vergaderingen opgemaakte verbalen voor de Arrondissementsrechtbank te dezer stede vervolgd zijnde, desselfs veroordeling daarop is gevolgd en de heer Buddingh kort daarna zijn werk gestaakt en de stad verlaten heeft.
Uit het bovenstaande zal Uwe Excellentie blijken dat de verzamelingen onder de heer Buddingh zo talrijk zijn geweest en niet bestonden uit personen in dezelfde gemeente woonachtig, maar uit verschillende plaatsen te saamgevloeid en die, evenmin als de heer Buddingh, voornemens schijnen te hebben om zich aan de door de Koning toegelaten afzonderlijke gemeenten van afgescheidenen aan te sluiten, als schijnende de heer Buddingh het gevoelen aan te kleven en te verkondigen dat zodanige koninklijke machtiging inzake de godsdienst niet vereist wordt. De door de heer Buddingh gehouden bijeenkomsten kunnen mijns bedenkens niet slechts als oefeningen beschouwd worden, maar als formele godsdienstige vergaderingen, welke hij in een bijzonder costuum gekleed, leide en waarbij kerkgezang, predikatiën en openlijke gebeden en het bedienen van den Heiligen Doop plaats hadden.
De Burgemeester van Goes’.

In de vergadering van het gemeentebestuur van de 29e mei 1841 komt een verzoekschrift van Laurus Laurusse, van beroep huurkoetsier, in bespreking. Bij het verzoek is een tekening gevoegd van de beoogde voorgevel van de kerk. Laurusse geeft daarin zijn voornemen te kennen om in het gebouw aan de Wijngaardstraat in wijk A nummer 169 twee ramen en een deur aan de straatzijde te plaatsen om te dienen voor kerkgebouw van de geautoriseerde gemeente van afgescheiden Christenen. Overwogen wordt dat het de vergadering niet bekend is dat genoemde gemeente van Zijne Majesteit vrijheid heeft verkregen om in dit gebouw openbare godsdienstoefeningen te houden of het tot een kerk in te richten. Volgens de bestaande verordeningen is voor het bouwen of inrichten van een kerk de toestemming van een hogere instantie vereist. Besloten wordt de Gouverneur inlichtingen en instructies hierover te vragen.

In juni 1841 ontvangt het gemeentebestuur een aanschrijving van de Gouverneur, in antwoord op de brief van het college van de 29e mei. Hij geeft daarin te kennen dat geen gebouw voor de uitoefening van de openbare eredienst bestemd zonder toestemming van Zijne Majesteit de Koning mag worden gesticht en dat overtreding daarvan moet worden vervolgd en gestraft op grond van artikel 1 van de Wet van de 6e maart 1818.
Verder wordt in overweging gegeven om de belanghebbende, Laurus Laurusse, opzichter van de afgescheidene Christelijke gemeente binnen de stad, aan deze bepalingen te herinneren en hem aan te manen om, in afwachting van ‘s Konings toestemming, met de inrichting van het pand aan de Wijngaardstraat in wijk A nummer 170 tot kerkgebouw voor die gemeente niet verder voort te gaan. Vooralsnog is de uitoefening van de openbare eredienst van deze gemeente volgens het besluit van Zijne Majesteit de Koning van de 21e januari 1841 alleen geoorloofd in de woningen in wijk A nummer 168 en wijk D nummer 29. Daarmee behoort de gemeente zich, zolang zij niet verder is geautoriseerd, te vergenoegen.
Besloten wordt de inhoud van deze aanschrijving nog staande de vergadering mee te delen aan de commissaris van politie binnen de stad. Commissaris Frans Bakker wordt gelast om deze aanmaning zonder verwijl aan Laurusse te doen. Bij een onverhoopt niet voldoen daaraan dient proces-verbaal wegens overtreding van de bestaande verordeningen opgemaakt te worden en vervolging plaats te vinden.

Kennelijk gaat Laurus Laurusse gewoon verder. Want op de 19e juni 1841 neemt het gemeentebestuur kennis van een schrijven van de commissaris van politie van de 14e juni met de mededeling dat hij op de 13e juni proces-verbaal heeft opgemaakt tegen Laurusse c.s. wegens het houden van godsdienstoefening in een niet geautoriseerd kerkgebouw en het bouwen van die kerk zonder vergunning. Het proces-verbaal wordt ter vervolging toegezonden aan de Officier bij de Arrondissementrechtbank te Goes met een afschrift aan de Gouverneur.
Maar de Gouverneur neemt het voor de afgescheiden gemeente op! Hij stuurt het gemeentebestuur voor bericht en raad op de 26e juni een rekest van de afgescheidenen van de Hervormde kerk, om, hangende de deliberaties van Zijne Majesteit op hun verzoek het aangekochte en tot kerkgebouw ingerichte gebouw aan de Wijngaardstraat te mogen gebruiken, buiten vervolging en bemoeilijking te laten. Besloten wordt de Gouverneur in kennis te stellen hoe de zaak zich heeft toegedragen. Daarbij wordt vermeld dat de gemeente, tegen herhaalde minnelijke waarschuwingen in, met het voltooien en bezigen van dat gebouw als kerk is voortgegaan.

Laurusse c.s. dient daarop een verzoekschrift namens de Christelijke Afgescheidenen van de Hervormde kerk in met het verzoek om niet gestoord te worden in het houden van godsdienstoefeningen in een lokaliteit aan de Wijngaardstraat in wijk A nummers 169 en 170 (de voormalige bierbrouwerij en daarna azijnfabriek). De Gouverneur stuurt daarop op de 7e juli 1841 een beschikking toe met als strekking dat aan het verlangen van Laurusse c.s. niet kan worden voldaan. Gelet op het besluit van Zijne Majesteit van de 21e januari 1841, waarbij de belanghebbenden is toegestaan voor de uitoefening van hun godsdienst de woningen van Laurusse aan de Wijngaardstraat wijk A nummer 168 en van J. Brouwer op de kaai in wijk D nummer 29 te gebruiken. Maar al spoedig, op de 21e augustus, komt er een aanschrijving van de Gouverneur met de  kennisgeving dat Zijne Majesteit de Koning aan de Christelijke Afgescheidene gemeente van Goes heeft toegestaan om haar eredienst uit te oefenen in de gebouwen aan de Wijngaardstraat wijk A nummers 169 en 170 en dat de aankoop van die panden wordt goedgekeurd. Een afschrift hiervan wordt toegezonden aan de commissaris van politie.

Ook in 1841 komen zogenaamde afscheidingsverklaringen binnen: in juni van Maatje Daane, Pieter van Loo en Maria Visser, in september van G. Braam en zijn echtgenote en P.J. Emond, in oktober van H. van der Bliek en M. Geense, in november van Jan Kuip en in december van A.C. Rosenoord, J. Gouw en zijn echtgenote en J. Reijnierse. In 1842 betreft het verzoeken om afscheiding van Anna Zwieter geboren Dekker in januari, van Buisert van Duin, Tannetje Hoek van Dijke, Cornelia de Jonge geboren Reijnhout, Jan de Jonge en G. Sterk in februari en K. Mulder en Knieriem in maart.

In juni 1842 dient de kerkenraad van de Christelijke Afgescheiden gemeente een verzoek in om de stedelijke ontvanger, als ontvanger van de begrafenisrechten, te gelasten om hun kerkelijke gemeente op gelijke voet als die van andere gezindten te behandelen. Het verzoek is ondertekend door ds. C. van der Meulen, Hendrik Zwieter, Johannis de Jonge Gzoon, Laurens Laurusse, Pieter Geense, Johan Frederik van Anrooy, Johannes Hoogesteger en W. de Jonge. De gemeenteraad staat dit toe.

De kerkenraad van de Hervormde gemeente bepaalt op de 19e september 1842 dat, wanneer er in het vervolg afscheidingsverklaringen bij de kerkenraad inkomen van degenen die geen lidmaten zijn, deze aangenomen zullen worden en aan het algemeen armbestuur gezonden. Er komen in 1844 nog afscheidingsverklaringen bij de brede kerkenraad binnen van Jacobus Karelse in mei, van J.J. Vervenne in juli en van Johan Pieter Muller in augustus. In 1845 zijn dat verzoeken van Hendrika Visser en Adriaan de Bruijne Jzoon in juli, van Pieternella Frederika Goossen en A. Willeboer in oktober. En in 1846 komt nog een afscheidingsverklaring van Js. Priem in juli.

In december 1842 komen verzoeken bij de gemeenteraad binnen van de opzieners van de Christelijke Afgescheiden gemeente om te worden vrijgesteld van de personele omslag ten behoeve van de stad, berekend tegen 10% van de huurwaarde van de gebouwde eigendommen over 1842 voor hun kerk, pastorie en schoolgebouw. Besloten wordt dit verzoek toe te staan.

Naast de Christelijke Afgescheiden gemeente zijn er bijeenkomsten van de niet geregistreerde afgescheidenen. De burgemeester meldt op de 1e oktober 1842 de volgende bijzondere voorvallen van 1 juli tot 1 oktober 1842:
Ongeoorloofde godsdienstoefening op 31 juli, proces-verbaal aan ds. Huibert Jacobus Budding
idem op 3 augustus: ds. Budding
idem 7 en 10 augustus: ds. Budding
idem 15 augustus: Johannes de Jonge
idem 17 augustus: ds. L.C.G. Ledeboer
idem 21 augustus: ds. L.C.G. Ledeboer
idem 28 augustus: Johannes de Jonge
idem 4 september: Johannes de Jonge
idem 11 september: proces verbaal tegen Johannes de Jonge
idem 18 september: Johannes de Jonge
idem 25 september: Johannes de Jonge

Voor nadere bijzonderheden over de afscheiding op de Bevelanden en te Goes wordt verwezen naar deel 1 van De Afscheiding van 1834 in Zeeland van dr. J. Wesseling.

Israëlitische gemeente

Het aantal Hoogduitse Joden is deze jaren alsvolgt: in 1839 50; in 1840 43; in 1841 41; in 1842 41; in 1843 71; in 1844 61 en in 1845 57.

Het gemeenteverslag over 1839 vermeldt over de Israëlitische gemeente dat in de school van de Israëlieten geen godsdienstig en gewoon onderwijs wordt gegeven, ‘hetwelk aan derzelver onenigheden onderling wordt toegeschreven’.

In januari 1840 ontvangt het gemeentebestuur van de opzichter over de Israëlitische kerkgang het met de heer Servaas van Gemert gesloten huurcontract voor een ruimte in een woonhuis aan de Lange Vorststraat in wijk C nummer 114 voor één jaar, ingaande januari 1840, voor een jaarlijkse huurprijs van ƒ 50. De voormalige kerkmeester B.D. Cohen wordt aangeschreven om de kerkegoederen, die bij hem berusten, over te dragen aan de nieuwe opzichter Mozes Joseph Riess.

In mei 1840 leggen opzichter Riess en de voormalige kerkmeester Cohen de ‘Inventaris van de kerkelijke goederen tot uitoefening van de eredienst’ van de gemeente over. De goederen zijn door Cohen aan de huidige opziener Riess overgegeven en geplaatst in het voor de Israëlitische kerkgang gehuurde woonhuis. De overgelegde inventaris wordt in het stedelijke archief gedeponeerd. De inventaris is opgenomen in het gemeentearchief en bevat interessante gegevens over de inrichting van de synagoge. Het gaat met name over de Boeken van Mozes, kasten, kleden, windels, gordijnen, voorhangsels, een voorlezerstoel, kandelaars en dergelijke.

Op de 22e mei 1840 wordt de Israëlitische bijkerk geopend. Het gemeentebestuur verzoekt de commissaris van politie er voor te zorgen dat daarbij geen ongeregeldheden plaats hebben en de godsdienst op een betamelijke wijze gevierd kan worden.

De heer B.D. Cohen, belast met het toezicht over de Israëlitische begraafplaats, verzoekt in juni 1840 opnieuw gerechtigd te worden voor het doen zuiveren en snoeien van de grasmat en de hagen op en om de begraafplaats. Hij krijgt hiervoor de toestemming van het gemeentebestuur. Wel wordt bepaald dat dit geschiedt in overleg met de stedelijke ontvanger belast met de invordering van de contributies van de Israëlitische gemeente.

Afbeelding
Advertentie van B.D. Cohen, een van de leiders van de Joodse gemeente te Goes. Goessche Courant 12 december 1836.
Advertentie van B.D. Cohen, een van de leiders van de Joodse gemeente te Goes. Goessche Courant 12 december 1836.

In juli 1840 krijgen de Parnassijns van de Nederlandsche Israëlitische Hoofdsynagoge te Middelburg, in antwoord op hun verzoek van de 2e mei, bericht van het gemeentebestuur dat er geen fondsen voorhanden zijn voor de aankoop van kerkegoederen voor de Israëlitische gemeente in de stad.

Helaas wordt de oprichting van de Israëlitische bijkerk opnieuw een mislukking.
Opziener Riess ziet geen mogelijkheid om de toegestane kerkgang van de gemeente in de stad tot stand te brengen. Hij verzoekt dan ook om voorziening of ontslag uit zijn betrekking.
De Parnassijns van de Nederlandsche Hoofdsynagoge te Middelburg verzoeken in augustus 1840 om over te gaan tot de benoeming van een nieuwe opziener. De functie van de fungerende opziener M.J. Riess is eind mei weer beëindigd. Het gemeentebestuur overweegt ‘dat alle pogingen om de leden van de Israëlitische godsdienst binnen deze stad tot een geregelde waarneming van hun eredienst over te halen vruchteloos zijn geweest en bij dezelve niets dan tegenwerking en onwil kan gevonden worden’. Van dit gevoelen wordt aan de Parnassijns te Middelburg kennis gegeven met de opmerking ‘dat er geen vooruitzicht is om voorzeide gemeente op eene voegzame wijze in te richten’.

Maar op de 21e mei 1841 ontvangt het gemeentebestuur een brief van de heer B.D. Cohen met een rekest van enige Israëlieten aan de Hoofdcommissie tot de zaken der Israëlieten in ’s Hage tot het verkrijgen van toestemming voor het houden van een kerkgang binnen de stad Goes. Gelet op de brief van de Parnassijns van de Hoofdsynagoge te Middelburg wordt besloten dit rekest toe te zenden aan de heren Parnassijns met het verzoek om daaraan het nodige gevolg te geven. Het gevolg hiervan is een brief van de gecommitteerden van de Hoofdcommissie tot de zaken van de Israëlieten van de 5e juni 1841, waarbij aan de Israëliteiten binnen de stad verlof wordt gegeven voor het houden van Huissynagoge tot 30 juni 1842. Ook is er een brief van de Parnassijns van de Nederlandsche Israëlitische Hoofdsynagoge te Middelburg met het verzoek om de benoeming van een opzichter over de kerkgang te bevorderen. De gemeente wordt opgeroepen binnen acht dagen de keuze van een opzichter te doen.

Op de 19e juni 1841 komen in de vergadering van het gemeentebestuur de leden van de Israëlitische gemeente B.D. Cohen, L.L. van Broek, A.M. Groen, J. Blitz, J. Bannes, M.J. Riess en H. Emanuel. Bij loting wordt bepaald dat het opzichterschap over de kerkgang zal worden waargenomen door Jacob Blitz tot eind september 1841, van oktober tot en met december 1841 door L.L. van Broek, van januari tot en met maart 1842 door J. Bannet en van april tot en met juni 1842 door M.J. Riess.

Maar al spoedig, op de 22e juli 1841, ontvangt het gemeentebestuur een brief van de heer J.A. Blitz, ‘die nog zeer kort in mijn betrekking als tijdelijk opzichter der Israëlitische kerkgang benoemd en die functie aanvaard hebbende’. Hij ondervindt, schrijft hij, ‘dat onze geloofsgenoot Joseph Bannet, welke reeds mede door ons op de bijeenkomst voor uw achtbaren is gekozen om op zijn beurt het tijdelijk opzicht over onze kerkgang waar te nemen, evenals vroeger (zoals ik door de leden van onze gemeente ben geïnformeerd), onder de opperheerschappij van zijn echtgenote alle handelingen van mij, welke niet dan onder goedkeuring en beslissing van onze vergadering worden ten uitvoer gelegd, met alle mogelijke kracht tegenwerkt. Iedere door mij belegde vergadering heeft hij in alle voorstellen zijn volkomen toestemming gegeven, doch bij de uitvoering daarvan komt zijn echtgenote en doet hem zijn eenmaal gegeven woord wederom intrekken’.

Ze hebben gemeend dat het hun plicht is om Bannet onder het oog te brengen dat ze, indien hij bij zijn weigering blijft volharden, zich gedrongen zien om van zijn verkeerde handelwijs aan het gemeentebestuur kennis te geven, evenals aan de Parnassijns van de Hoofdsynagoge te Middelburg. De brief besluit met de volgende passage: ‘Tengevolge van welke alles wederom in de war sturende handelwijs van Joseph Bannet en desselfs echtgenote Esther Cohen, de vergadering onder goedkeuring van uw achtbaren en de heren Parnassijns heeft besloten Bannet niet meer als lid van de gemeente te beschouwen maar hem als vreemdeling aan te merken’. 

Op de 24e juli 1841 verzoekt de opzichter van de Israëlitische kerkgang binnen de stad de medewerking van het gemeentebestuur voor het herstel van de Bijkerk en de benoeming van een voorzanger, onderwijzer, beestensnijder, etc. Besloten wordt dit verlangen gunstig voor te dragen aan de Parnassijns van de Hoofdsynagoge te Middelburg.
Ook op de 7e augustus 1841 komt er een brief van de opzichter Jacob Blitz over de Israëlitische kerkgang in de stad onder bijvoeging van de inventaris van de kerkelijke goederen door de voormalige aan de tegenwoordige opzichter overgegeven. Het gemeentebestuur besluit een exemplaar van de inventaris aan de Parnassijns te zenden en in het stedelijke archief te deponeren. Het betreft de inventaris zoals deze door de huidige opzichter J.A. Blitz van zijn voorganger M.J. Ries is overgenomen, De uitvoerige inventaris is opgenomen in het gemeentearchief.

Op de 28e augustus 1841 ontvangt het gemeentebestuur een reactie van de Parnassijns van de Nederlandsche Israëlitische Hoofdsynagoge te Middelburg over het herstel van de bijkerk voor de Israëlitische gemeente in de stad en de aanstelling van een onderwijzer. De Parnassijns delen mee dat ‘wij dezelfde gevoelens aankleven en leggen mede het verlangen aan den dag, dat de Israëlitische Gemeente te Goes wederom tot een afzonderlijk onafhankelijk bestaan moge worden hersteld’. Tot herstel van de bijkerk zijn echter twee kerkmeesters nodig die de kerk kunnen besturen. Het ontbreken van capabele mensen heeft mede tot de problemen van de bestaan hebbende bijkerk geleid. In het gemis van een onderwijzer zou voorlopig kunnen worden voorzien als de daarbij betrokken ouders zich onderling willen contracteren met een godsdienstonderwijzer tot de tijd dat binnen de stad weer een vaste Israëlitische gemeente tot stand zal zijn gebracht.

Begin september 1841 ontvangt het gemeentebestuur opnieuw een brief van de heren L. Emanuel, J. Bannet, L.L. van Broek, L. Bannet, N. Bannet en A.M. Nathan. Ze verzoeken dat vooral bij de op handen zijnde Joodse feestdagen de voor het houden van kerkgang bestemde woning voor de Israëlitische gemeente in de stad dienstbaar gesteld mag worden en de opzichter J. Blitz mag genoodzaakt worden om de sleutel van deze woning aan hen af te geven om hun godsdienst te kunnen waarnemen. Dit verzoekschrift wordt in handen gesteld van de opzichter van de Israëlitische kerkgang.
De opzichter over de Israëlitische kerkgang verzoekt op de 10e september om een bij zijn brief gevoegd adres aan de Hoofdcommissie tot de zaken van de Israëlieten te ’s-Gravenhage voor het herstel van de opgeheven Bijkerk of het bekomen van een subsidie van ƒ 200 voor de bekostiging van een onderwijzer met een gunstige adhesiebetuiging op te zenden.

Op de 13e november 1841 komt er opnieuw een brief van de leden van de Israëlitische gemeente bij het gemeentebestuur binnen. Ze dringen in deze brief aan op het herstel van de vroeger bestaan hebbende Bijkerk in de stad en op het verkrijgen van ƒ 200 subsidie voor de bezoldiging van een onderwijzer. Het gemeentebestuur besluit een gunstig advies af te geven.

De Hoofdcommissie voor de zaken van de Israëlieten schrijft in december 1841 een advies over het verzoek tot herstel van de Israëlitische bijkerk te Goes. Ze schrijft: ‘De dagelijks voorkomende twisten en onenigheden in de kleine Israëlitische gemeente waarmede men aanhoudend bemoeilijkt wordt zijn niet zeer bemoedigend om het aantal te vermeerderen. Ook schijnt het Departement voor de zaken der Hervormde kerk de aanwas niet gaarne te zien (……). Ook zijn de geldelijke middelen ten behoeve van de godsdienstige scholen niet toereikend om alle belanghebbenden tegemoet te kunnen komen’.

Op de 15e januari 1842 ontvangt het gemeentebestuur een brief van de leden van de Israëlitische gemeente waarbij ze een verklaring van bereidwilligheid overleggen tot gemeenschappelijke vereniging tot een Israëlitisch kerkgenootschap en alsnog de medewerking van het gemeentebestuur verzoeken voor het bekomen van het herstel van de bijkerk of een geldelijke onderstand uit ‘s Rijks kas. Besloten wordt gunstig te adviseren over het verlangde herstel van de bijkerk voor de Israëlitische gemeente of het verlenen van subsidie. In het gemeentearchief bevindt zich de verklaring van bereidwilligheid tot gemeenschappelijke vereniging tot een Israëlitisch kerkgenootschap. De verklaring is ondertekend door B.D. Cohen, J. Bannet, L.L. van Broek, J.M. Blitz, A.M. Groen, T. Wolf, H. Emanuel, N. Brand, M. Emanuel en N. Emanuel. De verklaring vermeldt onder meer het volgende: ‘Wij erkennen dankbaarlijk dat uw achtbaren sedert een reeks van jaren voor de Israëlitische gemeente alhier vele demarches en pogingen hebben aangewend tot instand brenging van deze kerkgang, doch wij durven hopen dat uw achtbaren ons derzelver welwillende bijstand en veel vermogende medewerking nog verder zullen willen schenken, teneinde door derzelver tussenkomst te worden ontheven van de last ener contributie die wij nu reeds zo vele jaren aan de Hoofdkerk te Middelburg hebben moeten opbrengen zonder het genot te hebben van een voorzanger of onderwijzer of andere voordelen die daaraan verbonden zijn. Ongaarne, ja met leedwezen, zouden wij ons verplicht vinden het voorbeeld te moeten volgen der afgescheidene Israëlitische gemeente te Deventer. Doch de Hoofdkerk of de Hoofdcommissie zou door een verdere onbillijke behandeling ons daartoe kunnen noodzaken en in dat geval zouden wij ons gedrongen gevoelen van het recht dat de Grondwet ons in deze schenkt gebruik te maken’.

Op de 27e februari 1842 komt er bericht van de Hoofdcommissie tot de zaken van de Israëlieten. Daarbij wordt ingetrokken haar deliberatie van 20 juni 1837, waarbij de bijkerk in Goes is opgeheven. Mitsdien wordt deze hersteld met het verzoek om een voordracht van twee geschikte personen als kerkmeesters te doen. De brief eindigt met een dankbetuiging voor de welmenende bemoeienissen en een aanbeveling van de bijkerk in de bijzondere genegenheid van het Goese gemeentebestuur. Besloten wordt hiervan aan de opzichter over de Israëlitische kerkgang in de stad kennis te geven en hem uit te nodigen om het gevoelen van de gemeente over de voor te dragen kerkmeesters te vernemen. Het gemeentebestuur doet een ernstige aanbeveling om zich de vernieuwde gunst en de herstelling van de bijkerk door een waardig gedrag en eensgezindheid waardig te maken. Tot opzieners of kerkbestuurders worden voorgedragen Joseph Bannet en Levi Lazarus van Broek en tot amanuensis of secretaris Barend David Cohen.

De kerkmeesters van de Israëlitische bijkerk geven op de 2e april 1842 kennis van de aankoop van twee woonhuizen aan de Lange Vorststraat, in wijk C de nummers 116 en 117, om tot bijkerk te worden ingericht.

De kerkmeesters dienen begin juni 1842 een verzoek bij de gemeenteraad in om subsidie voor de bezoldiging van een onderwijzer voor hun godsdienstige gemeente. Betoogd wordt dat het hen nog niet gelukt is een onderwijzer te bekomen. Omdat de gemeente slechts een jaarwedde kan bieden van ƒ 312 en dit te gering is, wil men de jaarwedde met de helft verhogen en verzoekt daarvoor subsidie van de gemeente. De gemeenteraad wijst dit verzoek af. Het argument is dat van de stadsscholen gebruik kan worden gemaakt. Bovendien wordt aan geen van de in de stad bestaande gezindheden uit de stadskas enige toelage verstrekt.

In februari 1843 ontvangt het gemeentebestuur een brief van de Hoofdcommissie tot de zaken der Israëlieten met het verzoek om met het gevoelen van de vergadering te worden bekend gemaakt over de door de kerkmeesters van de Israëlitische bijkerk ter goedkeuring aan de Hoofdcommissie ingezonden begroting voor de kerkelijke ontvangsten en uitgaven over 1843 en het huishoudelijke reglement voor de gemeente. Burgemeester en wethouders onderzoeken de toegezonden stukken en keuren deze goed.

De gemeente blijft het gemeentebestuur brieven en verzoeken toesturen. De kerkmeesters verzoeken in februari 1843 om subsidie voor de bezoldiging van een onderwijzer of advies hoe ze tot het bekomen van ondersteuning hiervoor dient te handelen. Besloten wordt hen te verwijzen naar het besluit van de gemeenteraad van de 4e juni 1842. Daarbij wordt opgemerkt dat het geen zin heeft om daarvoor pogingen te doen zolang hun onlangs ingediende begroting niet is goedgekeurd.

Eind april 1843 gelukt het de kerkmeesters van de Israëlitische bijkerk, na vele aangewende pogingen en gedane opofferingen, een godsdienstig en maatschappelijk onderwijzer voor de Israëlitische jeugd te vinden. De plaatselijke schoolcommissie adviseert gunstig op het verzoek van de kerkmeesters van de Israëlitische bijkerk binnen de stad over de toelating van Mozes Samuel van Veen als onderwijzer. Besloten wordt vergunning te verlenen voor de oprichting van een Israëlitische godsdienstige en maatschappelijke school binnen de stad.
Gedeputeeerde Staten verklaren in september dat door de Minister van Binnenlandse zaken voor ditmaal en zonder gevolg voor het toekomende vergunning is verleend voor de benoeming van Mozes Samuel van Veen als onderwijzer van de derde rang bij de op te richten Israëlitische godsdienstige en maatschappelijke school voor het maatschappelijke onderricht. Van Veen wordt benoemd tot onderwijzer bij de Israëlitische school in de stad en hem wordt een acte verleend. De kerkmeesters doen nog een poging om een toelage voor de verbetering van de bezoldiging van de onderwijzer te verkrijgen. De gemeenteraad wijst dit op de 30e december 1843 af. Aan geen van de in de stad bestaande gezindheden wordt namelijk een dergelijke toelage verstrekt.

De Israëlitische gemeente verzoekt in januari 1844 om een jaarlijkse subsidie van ƒ 300 uit de provinciale fondsen voor de behoeften van de eredienst en het onderwijs. Het gemeentebestuur adviseert de Gouverneur om de gemeente een tegemoetkoming te verlenen. Uit het advies aan Gedeputeerde Staten blijkt dat onder de leden van de gemeente geen vermogende lieden gevonden worden. Velen hebben nauwelijks voldoende middelen om in hun onderhoud te voorzien. Zonder bijstand van elders ‘zal het bezit van een onderwijzer en leidsman der gemeente verloren gaan. Het gemis daarvan zal de gemeente doen vervallen. Dit zou te bejammeren zijn’. Niettemin besluiten Gedeputeerde Staten afwijzend op het verzoek.
De gemeente geeft in maart haar grote teleurstelling te kennen over de afwijzing van hun verzoek om subsidie voor het godsdienstig onderwijs. Immers ook de diaconie van de Hervormde gemeente krijgt subsidie! Ze betoogt dat de voorzanger, koster en onderwijzer, die bij hun kerkgenootschap aangesteld is, uit de geringe bezoldiging die hem is kunnen worden toegekend geen toereikend middel van bestaan heeft. De brief is ondertekend door J. Bannet en B.D. Cohen.
Al in maart 1844 neemt de onderwijzer Mozes Samuel van Veen ontslag. Dit vanwege zijn ziekelijke toestand als gevolg van de ongunstige Zeeuwse lucht. De kerkmeesters delen mee dat het onderwijs voorlopig is opgedragen aan de onderwijzer Walker.

In september 1844 ontvangt het gemeentebestuur een brief van de kerkmeesters van de Israëlitische bijkerk in de stad. Ze verzoeken, in verband met de ongenoegzaamheid van de gewone middelen om de kosten van hun eredienst te bestrijden, opnieuw om vergunning voor het doen van een driemaandelijkse collecte aan de woningen van de ingezetenen van de stad en gemeente. Besloten wordt de kerkmeesters te kennen te geven dat de gemeenteraad bij besluit van 3 juni 1844 toestemming heeft verleend aan de Israëlitische gemeente om in de loop van dit jaar een collecte aan de huizen te doen. Daaraan is gevolg gegeven. Nu acht de vergadering zich onbevoegd om meerdere collecten toe te staan en meent het verzoek dan ook af te moeten wijzen.
De kerkmeesters J. Bannet en B.D. Cohen dienen begin november 1844 een verzoek in om subsidie voor het onderhoud van hun armen. De gemeenteraad wijst dit af. De armen van de gemeente kunnen op dezelfde voet blijven delen in de onderstand die door het algemeen armbestuur aan de noodlijdenden in de stad wordt verstrekt.

In augustus 1845 doen de kerkmeesters van de Israëlitische gemeente een voordracht tot het benoemen tot kerkmeesters van de heren Levi Emanuel en B.D. Cohen, de eerste in de plaats van L.L. van Broek die naar elders is vertrokken en de laatste in de plaats van J. Bannet. De Hoofdsynagoge te Middelburg vraagt hierover het oordeel van het gemeentebestuur. Het college draagt als meest geschikte personen voor A.M. Groen en J. Wolf Machiel, dit met de aantekening dat laatstgenoemde met een christenvrouw is gehuwd en dit wellicht aan bedenking zal kunnen onderhevig zijn. Kennelijk wordt Groen tot kerkmeester benoemd. Want in februari 1846 geven de Parnassiijns van de Israëlitische Hoofdsynagoge te Middelburg kennis dat inplaats van Groen tot kerkmeester van de Israëlitische bijkerk is benoemd Levi Emanuel.

In juni 1846 is er bij de Gouverneur een verzoekschrift ingekomen van de schutter Eleazar Jozef Bannet ‘om in tijd van vrede van het bijwonen van de exercities op de Joodse Sabbath verschoond te worden’. Dit rekest wordt in handen gesteld van de commandant van de stedelijke schutterij voor bericht en advies. De Gouverneur wordt bericht ‘dat de exercities sedert onheugelijke tijden op de zaterdag hebben plaatsgevonden zonder dat daarover moeilijkheden zijn gerezen en er genoegzame redenen zijn om aan te nemen dat er sprake is van kwade wil’.