Brouwerijen
Jannis de Koninck krijgt in 1697 vergunning om in het huis, bewoond door Pieter Ratel, in 't washuijs te mogen stellen een fornuis of ketel om daar in te stoocken en over te halen moutbrandewijnen en alderhande gedestilleerde wateren.
In het jaar 1700 dienen de brouwersbazen van de vier brouwerijen, Jan Lalleman van brouwerij 'de Claver', Mattheus Verijser van brouwerij 'de Gans', Jan Hauweel van brouwerij 'de Weereld' en Julius Cornelii van brouwerij 'de Fortuyn', een klacht in bij het stadsbestuur. Ze ageren niet alleen tegen het hoge loon van de kuipers, maar in het bijzonder tegen de ondeugdzaamheid en het gebrek van het hoognodige brouwersvaatwerk binnen de stad.
Het stadsbestuur raadpleegt hierover de kuipersbazen binnen de stad. Die trachten met vele redenen de ongefundeerdheid van de klachten van de brouwers aan te tonen. Ze betogen dat te Middelburg in 1699 per last vaatwerk is betaald 15 tot 17 guldens. Het stadsbestuur besluit daarop tot de volgende maatregelen wat betreft de prijs en kwaliteit van het vaatwerk:
- de te leveren vaten moeten van behoorlijke grootte en van bekwaam en deugdzaam hout worden bewerkt;
- voor de leverantie zal een nauwkeurige examinatie moeten plaats vinden door één van de beëdigde ijkmeesters;
- de ijkmeesters worden nadrukkelijk gelast het kwalijk en van slecht hout gemaakte vaatwerk zonder aanzien van personen aanstonds aan duigen te slaan;
- de kuipers moeten ten dienste van de brouwers t'allen tijde in bereytschap houden een last bequame vaten, opdat also de brouwers t'allen tijde door yder cuiper behoorlijk kan worden bediend en niet genoodzaakt worden tot de inkoop van vaten naar buyten te gaan.
In 1702 attendeert de nieuwe stadsdoctor Pieter Verijser het stadsbestuur er op dat een zekere Pieter van Keulen in 1695 octrooi heeft gekregen om een azijnmakerij, met uitsluiting van alle anderen, op te richten. Dit heeft hij de afgelopen zeven jaren niet tot uitvoering gebracht. Tot nu toe maakt hij niet de minste aanstalten daartoe. Verijser verzoekt het aan Van Keulen verleende octrooi in te trekken en hem toe te staan een azijnmakerij op te richten met uitsluiting van anderen voor de tijd van veertien jaren. Hiervoor krijgt hij vergunning.
Graanhandel
Op 27 januari 1700 schrijft het stadsbestuur 'met groot genoegen', maar met een ironische ondertoon, een brief aan Gecommiteerde Raden van Zeeland over de ontwikkeling van de graanhandel. Enerzijds hebben wij - zo schrijft het stadsbestuur - gezien dat de granen, tot voordeel van enige weinigen, evenwel naar Brabant vervoerd worden. Anderzijds dat de prijs van de granen zo aanmerkelijk gedaald is dat sommige speciën onverkoopbaar zijn. Het dringt aan om de graanhandel hoe eer, hoe beter weer open te stellen.
Wijnhandel
In 1697 mag Danker de Hamer zich als vrije wijnkoper in de stad vestigen. Ook in 1698 worden drie vrije wijnkopers tot de wijnhandel in de stad toegelaten: Jacobus de Koninck, Lambrecht Coopman en Ferdinand Borger. En in 1699 krijgt Hendrik Mispelblom vergunning om wijn met de grote en kleine maat te verkopen zoals andere wijnstekers.
In 1698 vragen de wijnkooplieden Jacobus Hoogenhoed, Joos van der Noot en Roeland de Kock toestemming om bij toerbeurt te mogen leveren aan de kerken binnen de stad de Spaanse wijn ten dienste en gebruik van het Heylige en Hoogwaardige Avontmaal. Er zijn in 1698 acht vrije wijnkopers in de stad, te weten Juffrouw Agnieta de Koninck, Roeland de Kok, Lambrecht Coopman, Jacobus Hoogenhoed, Paulus de Vriese, Ferdinand Borger, Nicolaas van de Leene en Joos van der Noot. In 1700 krijgt ook Francois van Berge vergunning voor het vrije wijnkoperschap.
In 1701 voelen de wijnstekers en brandewijnverkopers zich zeer benadeeld. Door het besluit van de Staten van Zeeland op de laatste verpachting van 's Lands Domeinen over de wijnstekers en brandewijnverkopers zien ze schade tegemoet. Echter zullen ze zich als gehoorzame burgers daar naar gedragen. Wel verzoeken ze enigszins in hun schade te worden tegemoet gekomen in die zin dat voortaan geen herbergiers van elders wijnen zullen mogen inslaan, tenzij men gelijkelijk voor eigen rekening een vat of vier oxhoofden is opdoende. Het stadsbestuur besluit dat voortaan geen herbergiers binnen de stad enige wijnen van buiten zullen mogen ontbieden, kopen of inslaan met een hoeveelheid van minder dan vier oxhoofden tegelijk.
Ook beklagen de wijnkooplieden zich erover dat voortaan de impost op de wijnen aan de pachters met het halen van het biljet direct zal moeten worden voldaan en betaald. De wijnstekers moeten daardoor, boven hun leverantie, een extra-ordinair en overgroot verschot ondergaan tot merkelijk nadeel of incommoditeit van hun negotie. Het stadsbestuur besluit dat voortaan niemand van de wijnstekers de impost, zowel van staten- als van stadswege, voor kopers van allerhande vaatwerk met wijn, zal vermogen te verschieten.
Zoutnering
Het stadsbestuur noemde in 1696 de pannering een van de principaalste hoofdneringen binnen onze provincie. Er is nog volop activiteit rondom het havengebied waar de zoutketen zijn gevestigd.
In 1697 verzoekt Johan Houweel, brouwersbaas in de brouwerij 'de Wereld' aan de Wijngaardstraat, een geschikte plaats aan de oostzijde van de stadshaven tot het timmeren van een bekwame zoutkeet. Hij krijgt vergunning en mag kiezen uit twee stukken stadsgrond: de hoogte gelegen aan de oostzijde van de stadshaven ten zuiden van de oude schorsmolen of aan de oude havendijk strekkende tegen de spuisluis van de oude haven.
In november 1697 richten de gezamenlijke geïnteresseerden van het panneluidengilde en die van de zoutketen, zich tot het stadsbestuur. Ze betogen hoe de zoutkeet van monseigneur Weldijck en Van der Lucht vorig jaar ongelukkig door de brand is geconsumeerd. Afgelopen zomer is de zoutkeet van monseigneur Van der Lucht op een singuliere wijze herbouwd. Dit is op een zodanige wijze gebeurd dat alle de om- en aanliggende zoutketen en meestoven daardoor in groot gevaar zijn gebracht van diergelijk ongeval weder te zullen overkomen en dat wel meest door de zware vonken, die continue, voornamelijk bij harde wind, uit de schoorsteen vliegen, waardoor ongetwijfeld de vertoonders niet alleen, maar ook alle bij- en omgelegen gebouwen een important nadeel zou worden toegebracht. Ze verzoeken voorzieningen te treffen voor de veiligheid van hen en alle anderen. Het stadsbestuur besluit vier neutrale personen een onderzoek te laten instellen, vooral naar de opgetrokken schoorsteenbuize.
In maart 1698 krijgt Arnoldus van der Lucht vergunning om een zoutkeet te timmeren op de plaats daar d'oude schorsmolen voor deze heeft gestaan aan de oostzijde van de haven. Ook Abraham Schipper, Maerten Wauwelaar en Adryaan Pieterse krijgen op hun verzoek vergunning op stadserve, gelegen aan de oostzijde van stadshaven, dicht bij daar d'oude schorsmolen placht te staan, tot het bouwen van een bequame soutkeet met drie pannen. In november 1698 delen Marynis Drywegen en mr. Nicolaas La Grappe het stadsbestuur mee dat ze voornemens zijn te betimmeren in de twee zoutpannen zeker gedeelte van stadserve, gelegen nevens de nieuwe kaaie van de oude havensluis, langs des heeren rijwegt aldaar. Na inspectie ter plaatse krijgen ze daar stadsgrond toegewezen voor het bouwen van twee zoutpannen. Wel zal deze kaaye, tot overgroote kosten van de stad in tgeheel nu nieuw en suffisant gemaakt en na dezen 't allen tijde gerepareerd ofte in tgeheel (desnoods) vernieuwd wordende, door de tegenwoordige of volgende eigenaren van deze zoutketen telkens bekostigd moeten worden.
Meekrapnering
De Staten van Zeeland maken zich zorgen over het behoud van de meenering. Maatregelen worden overwogen tot preventie van alle onordentelijkheden in de meestoven. Het blijkt dat de meenering in Goes nog volop in bloei is. Aan het begin van de 18e eeuw zijn er vijf meestoven, namelijk de Fortuin, de Mane, de Sonne, de Liefde en de Hope. Op 2 december 1699 geven de exploitanten van enkele meestoven, Marijnis Smytegelt de oude en zijn zoons Josias en Marynis de jonge, te kennen hoe dat de meenegotie, van tijd tot tijd aanwassende, bijna geen meestoven genoeg zijn om het gewas bekwaam en ten genoegen van de geïnteresseerden in de meenering te kunnen reeden en dat ze voornemens zijn een nieuwe meestoof te stichten. Daarvoor verzoeken ze om stadsgrond, liggend zes à zeven roeden ten noorden van de meestoof 'de Hope' en een bekwame distantie bewesten stadshavendijk.
Het verzoek is het stadsbestuur zeer welkom. In het belang van de aanwassende meenegotie krijgen de exploitanten vergunning om de gevraagde stadserve te bebouwen, ter grootte als ze nodig zullen hebben voor het bouwen van een bekwame, nieuwe meestoof en stamphuis, met de vrijdom van de 100e penning voor zeven jaren.
De familie Smytegelt heeft wel drie meestoven in exploitatie. In april 1701 leggen de gebroeders Josyas en Marynis Smytegelt de jonge een probleem voor over de meenering. Niettegenstaande het naderende zomerseizoen hebben ze nog een zodanige hoeveelheid meekrap te reden, dat het hun onmogelijk is voor het verstrijken van de lopende maand april de oogst klaar te krijgen. Volgens het laatste plakkaat van de Staten van Zeeland over de meenering zijn ze verplicht niet te beginnen met het meereden vóór half september. Omdat de tijd om ermee uit te scheiden niet vastgesteld is, menen ze bevoegd te zijn hun nog resterende meekrap zonder hinder of bepaling van tijd af te mogen reden. Pas nu is hen ter ore gekomen dat er een bepaalde stadsordonnantie op de meenering van het jaar 1622 bestaat, waarvan artikel 3 bepaalt dat men vóór 1 september niet zal mogen reden en vóór eind april daarop volgend zal moeten uitscheiden. Om deze reden verzoeken ze ootmoedig de inhoud van de bepalingen nader te interpreteren. Het stadsbestuur besluit hen en alle anderen (als vanouds) acht achtereenvolgende maanden toe te staan hun meekrap te reden, te weten van half september tot half mei.
In oktober 1701 komen de vijf reders van de meestoven op het stadhuis om met het stadsbestuur over het verloop van hun nering te overleggen. Ze betogen hoe ze nu sinds enige jaren zijn bezwaard met het recht op het honderd van de mede, boven de drie stuivers van stadswege. Ze wijzen op de slechte gelding en vrezen een totaal verval van hun nering. Ze verzoeken dringend hiervan verschoond te worden. Het stadsbestuur is hier gevoelig voor en besluit deze belasting in te trekken. Wel behoudt ze het recht voor om ten allen tijde als ze tselve oorbaar en nodig acht zulks weder te introduceren.
Molenarij
Schorsmolen
Johannes Harinck huurt in 1697 van de stad het ravelijn daar zijn molen op staat. Het gaat hier om de schorsmolen op het noordwestelijke bolwerk. Hierin wordt eikenschors fijngemalen tussen molenstenen tot looistof voor de leerlooierij. Hij pacht ook de schorsmate van de stad. In 1698 komt er een einde aan het bestaan van de schorsmolen. Op de plaats daarvan verrijst een zoutkeet van Maarten Wauwelaar. De plaats waar de schorsmolen staat, wordt aangeduid als de stadserve en het Ravelijn aan de Hoofdpoort daar tegenwoordig de schorsmolen op staat.
Oliemolens
Marinus Smytegelt gebruikt het Ravelijn daar d'olymolen op staat. Dit is het Ravelijn de Groene Jager. Jacob van der Hoef pacht de watermolen met het huis aan de Kleine Kade nummer 43, evenals de windkorenmolen.
Boekweit-, gerst- en gortmolens
In 1698 klagen verscheidene ingezetenen en burgers erover dat de boekweit- en gortmalers de boekwei en gerstegort tegen een al te hoge prijs aan de arme ingezetenen verkopen. Daardoor is het hen in deze dure tijd onmogelijk hun huishouding in stand te houden. Enkele schepenen en de secretaris onderzoeken deze klacht. Pieter Amper en Salomon Steenaert krijgen in maart 1699 vergunning om met hun boekweitmolen in het pand 'de Hazaert' aan de Sint Jacobstraat 52 voort te gaan met te gorten. Een argument hiervoor is dat de boekweitmaalders van de stad al vanaf het jaar 1664 octrooi hebben om met hun molen te gorten. In het van 1525 daterende pand 'de Hazaert' in de zogenaamde Armenhouc exploiteert Salomon Steenaart al vanaf 1669 een boekweitmolen. Steenaart overlijdt in 1701. Het huis en de boekweitmolen gaan in eigendom over naar Pieter de Vries.
In 1702 richten de beide boekweitmalers, Pieter de Vries en Levinis van Noort, zich tot het stadsbestuur. In 1681 hebben ze octrooi verkregen om met uitsluiting van alle anderen de nering van boekweitmaalderij uit te oefenen. Maar niettemin heeft een zekere Johannis Blommaart nu enige tijd geleden het bestaan uit de stad Veere, alwaar hij ook boekweitmeel op zijn molen maalt, gemalen boekweit naar Goes te transporteren om dit aan de winkeliers in de stad te verkopen. Dit is tot groot nadeel van de beide boekweitmolenaars. Ze verzoeken Blommaart te verbieden enig boekweitmeel van buiten in de stad te brengen. Verder is hen ter ore gekomen dat Blommaart alhier ten plattelande een boekweitmolen wil vestigen. Dit zou tot ruïne van hun boekweitmaalderij zijn.
Houtzaagmolen
In mei 1701 dienen Huybert Harinck, Johan van Raphels (gehuwd met Catharina Harinck) en Cornelis Strooband (gehuwd met Appolonia Harinck) het verzoek in dat ze genegen zijn alhier ter stede te stichten een zaagmolen. Ze verzoeken octrooi met uitsluiting van anderen voor de tijd van veertig jaren. Na inspectie op de dijk aan de Hoofdpoort besluit het stadsbestuur hen vergunning te verlenen om op de uiterste punt van de Slippesdijk een zaagmolen te stichten en te timmeren met uitsluiting van alle anderen voor veertig jaren onder de volgende bepalingen:
- vrijdom van alle provinciale of stedelijke lasten voor de zaagmolen;
- vrijdom van kaaigeld voor het grof hout dat om te zagen van buiten wordt ingebracht;
- tegen de ventjagers van hout worden orders gesteld conform de plakkaten van het land;
- het hout zal door de spuisluis van de watermolen worden gevlot;
- schadevergoeding bij schade aan de kaai of de watermolen door het hout of de vlotten.
Beurtschippers
Vaste beurtveren zijn er in 1697 op Rotterdam (bediend door de schippers Cornelis Dijkwel en Cornelis Imanse de Jonge), op Amsterdam (bediend door de schippers Jan Onderdijck, Yman Cornelisse en Jacob Corneliszn. Duynkerke), op Dordrecht (bediend door schipper Aarnout Bosman) en op Antwerpen (bediend door de schippers Lucas Beddenoot en Jacob Janse).
In 1699 beklagen de beurtschippers op Amsterdam zich erover hoe dat ze dagelijks tot hun grote schade ondervinden dat Aernout Leendertse en verscheidene andere kaaijluiden, niet vergenoegd zijnde met hun eigen granen en koopmanschap op Holland te varen, ook granen en andere waren, met verscheidene koopluiden in sociëteit gekocht, met hun kagen naar Holland vervoeren, ja dat meer is, de goederen van andere koopluiden innemen en naar Holland te vrachte uitventen. Dit vinden ze in strijd met de intentie van het stadsbestuur in het aanstellen van vaste marktschippers.
Na raadpleging van de dekenen van het schippersgilde besluit het stadsbestuur dat voortaan geen schippers met hun eigen kagen of andere vaartuigen, op plaatsen daar vaste beurt- of marktschippers zijn aangesteld, andere koopmansgoederen mogen innemen en vervoeren. Bij overtreding zal men voor de eerste keer verbeuren vrachtloon en 25 Carolus guldens en voor de tweede keer bovendien zes weken met hun vaartuig aan de ketting worden gelegd.
In 1701 beklagen de schippers zich over het wegen van de Schotse kolen. Ze wijzen het stadsbestuur er op hoe dat in het afwegen van de Schotse kolen, alhier dagelijks verkocht wordende, dikwijls merkelijke abuizen geschieden, waarom de schippers of leveranciers zo van Veere als van Goes geern zagen dat het stadsbestuur tot voorkoming van dien een beëdigd waagmeester dienaangaande geliefden aan te stellen. Het stadsbestuur stelt David Jacobzn Smit aan tot waagmeester van de Schotse kolen, die te Goes worden verkocht.
Winkeliers
Gillis Faveur en Quirijn Wauwelaar krijgen in 1697 vergunning om een wijnckel van allerleij borstel- en houtwerck op te richten. Digman Verstrate mag in het huis 'de Vlasacker' aan de Lange Kerkstraat nummer 32 een slijterij beginnen met het verkopen van brandewijn en allerhande gedestilleerde wateren. Ook Pieter Sinoutskerke krijgt vergunning een slijterij te vestigen in zijn gekochte huis bij de Ganzepoort.
In september 1698 krijgt Matthijs Dryhuizen, na gehouden inspectie ter plaatse, vergunning om in zijn agterhouck den oven te mogen setten om daar in lijfkoeck, bollen en andere speizen te mogen bakken met deze recommandatie dat door onvoorzichtigheid geen schade aan zijn buren wordt toegebracht. Ook bakker Adryaen van Trad krijgt toestemming voor het zetten van een bakoven achter in de kelder van het huis 'het Witte Paerd' in de Lange Kerkstraat. Seigneur Cornelis Beeckman, wonende in 'de Swarte Leeuw' op de Grote Kade nummer 42, krijgt in 1699 vergunning voor het zetten van een suikerbakkersoventje achter in zijn keuken, mits brengende de rook door de tegenwoordige schoorsteenbuis.
In 1701 komt er ook een bakkerij aan de Opril Grote Markt nummer 8. Pieter Blaaubeen wil in dit huis van zijn schoonvader een fornuisoven in het achterkeukentje plaatsen. Hij krijgt vergunning om daar een bakkerij te stichten, maar de oven moet geplaatst worden in een nieuw en ruimer appartement in het van 1559 daterende pand ''t Hoofken'. Ook in 1701 krijgt bakker Anthony Munter in de Ganzepoortstraat nummer 18 ('Hulst') vergunning 'om in zijn achterhuis op te richten en te maken een oven voor het gebruik als lijffkoeckbackerij, mits deselve secuur doende metselen zonder enige prejudicie aan de buren te leggen en ook aldaar uit dit huis lijfkoeken te mogen verkopen.
Andere bedrijvigheid
In 1698 mag Willem Abrahamz. Verbrugge een nieuwe smidsoven plaatsen in zijn gekochte huis in de Armenhoeck aan de Sint Jacobstraat nummer 30. Hij moet wel zijn oven tegen alle perikelen en swarigheden wel ende behoorlijk verzekeren. Ook de smid Johannis Smallegange mag in 1698 in het door hem gekochte huis 'de Wijngaertrancke' aan de Wijngaardstraat nummer 16 een smederij oprichten.
In februari 1698 krijgen Adriaan Goedegebuur en Thomas Franse vergunning voor het maken en verkopen van 'solfer- of swavelstocken'. Daarmee willen ze trachten in het onderhoud van hun huishouden te voorzien. Maar verscheidene personen van buiten het eiland onderwinden zich binnen de stad luciferhoutjes te verkopen, waardoor ze worden benadeeld. Het stadsbestuur besluit op hun verzoek de buitenlanders te verbieden solferstocken te verkopen.
Sebastiaan Hoogkamer en Johannis Trouw, burgers van de stad, krijgen in mei 1699 vergunning om een zeepziederij op te richten. Op dezelfde dag dienen ook Leijn Cornelisz. Dijckwel en Adrijaan Minnaert een zelfde verzoek in. Het stadsbestuur besluit beide verzoeken bij dezen simpelijck t'accorderen, mits de plaats en de instrumenten, tot die nering behorende, bevorens door haar achtbaren worden geïnspecteerd.
De hoefsmid Daniël Buijs verzoekt in 1699 om voor zijn smidse 'de Vergulde Spade' in de Ganzepoortstraat nummer 14 nóg een travaille te mogen zetten om des te beter de burgers te kunnen gerieven, die nu bij manquement van dien, zeer lang moeten wachten. Hij zegt toe de travaille binnen de goot van zijn stoep op te stellen. In 1701 krijgt de hugenoot Jean Desseyn, geboortig uit Calais, toestemming om zich als stadsslijper in de stad te vestigen. Hij mag privatelijk en met seclusie van alle anderen binnen onze jurisdictie slijpen allerhande soort van instrumenten.
Herbergen en tapperijen
In het gebied tussen de twee havenpoorten zijn wel tien tapperijen of kroegen gevestigd. Cornelis Joziasse mag hier in het huis 'de Hooge Deure' vanaf 1697 brandewijn met de kleine maat verkopen. Johannis Smit krijgt dit jaar vergunning om in het huis op de kaai aan de oostzijde van de haven naest de accijns te verkopen brandewijn en andere gedestilleerde wateren bij de kleine maat. Vanaf 1699 mag Jacob Cornu de tappersnering doen in de kroeg 'Het Gezaagde Wagenschot' aan de Vlasmarkt nummer 14. Maar in november 1701 krijgt Cornu alsnog toestemming om in het door hem gekochte huis 'Het Hof van Zeeland', daterend uit het jaar 1552, aan de Sint Jacobstraat nummer 50, de zogenaamde Armenhouckstrate, de tappersnering te doen. Dit huis staat bekend als een huis bij het speelhuys.