Stadsbestuur
Elk jaar worden in juni twee zogenaamde oudermannen verkoren. Deze moeten, samen met de dat jaar afgaande burgemeester en de beide stadsrentmeesters, de nominatie opstellen van twintig notabele burgers. Op 24 juni, Sint Jan Baptiste Dag, worden daaruit de nieuwe leden van het stadsbestuur gekozen. In 1697 is het de beurt aan burgemeester Jacob Nollens en de schepenen Pieter Ratel, Bernard Schorer, de heer van 's-Heer Hendrikskinderen, Cornelis Hoogenhoed en mr. Nicolaas van Borssele van Hooge om af te treden. In hun plaats komen als burgemeester doctor Ferdinand Gruywart en als schepenen Johan van Dorth, Robbert van Schilperoort, Dirck van Angeren, mr. Levinus van Doorn en Mattheus Nolet. Het stadsbestuur wordt bijgestaan door twee secretarissen. Dat zijn in 1697 Pieter Lammens en Johan Eversdijk. Klerk op de stadsgriffie is Marynis Oyee; in 1702 volgt zijn broer Cornelis Oyee hem op.
In 1698 zijn aftredend burgemeester Johan van Dorth en de schepenen Willem van Weele, Marynis Drywegen, Martinus Oyee en Pieter Joseph van Campen. In hun plaats treden aan als burgemeester Jacob Nollens en als schepenen Pieter Ratel, Bernardus Schorer, Cornelis Hoogenhoed en Nicolaas van Borssele van Hooge. Drie deputaten van het stadsbestuur, de baljuw Cornelis Eversdijk, burgemeester Ferdinand Gruywart en secretaris Johan Eversdijk, gaan in september naar 's Gravenhage over enige zaken betreffende stads interest. De schepen Bernard Schorer is ook ontvanger van de gemene middelen. In 1698 overhandigt hij het stadsbestuur clagtelijk sekere missive, houdende een aanklacht van de Ontvanger-Generaal over zijn wanbetaling in diens kwaliteit. Hij doet verantwoording in een vergadering van het stadsbestuur. Dit geeft reden om de Ontvanger-Generaal de ongefundeerdheid van deze aanklacht kenbaar te maken. Schorer neemt in juni 1699 ontslag wegens zijn promotie tot Rekenmeester van Zeeland. Cornelis de Perponcher Sedlnitsky, ambachtsheer van Wolphaartsdijk, volgt hem op.
In 1699 zijn aftredend burgemeester Ferdinand Gruywart en de schepenen mr. Johan van Dorth Jacobzn, Robbert van Schilperoort, Dirck van Angeren, mr. Livinus van Doorn en Matthias Nolet. In hun plaats treden aan als burgemeester mr. Johan van Dorth en als schepenen Anthony Nollens, Willem van Weele, Marinus Drywegen, Martinus Oyee en Pieter Joseph van Campen. In augustus 1699 besluit het stadsbestuur alle de emolumenten van de schepenen, alleen uitgezonderd die van de rechtspleging ter Vierschaar, voortaan niet meer ten gemene bate, zo voor de absente als presente bewaard, maar bij de vacerende en dienstdoende aanstonds zullen worden geprofiteerd. Het notulenboek vermeldt in de kantlijn: De verdeling van schepenen salaris gereguleerd. Op 2 september 1699 besluiten de schepenen met eenparigheid alle veertien dagen met de dan aanwezige schepenen het salaris van de rechtspleging te verdelen.
In 1700 zijn aftredend burgemeester Jacob Nollens en de schepenen Pieter Ratel, Cornelis Hoogenhoed, mr. Nicolaas van Borssele van Hooge en Cornelis de Perponcher Sedlnitsky. In hun plaats worden verkoren tot burgemeester Ferdinand Gruyward en tot schepenen Johan van Dorth Jacobzn, Robbert van Schilperoort, Dirck van Angeren en mr. Livinus van Doorn. Opmerkelijk is dat er daardoor twee regenten met de naam Johan van Dorth in het stadsbestuur zitting hebben; de ene is een zoon van de voormalige Goese predikant ds. Johan van Dorth en de andere van de voormalige Goese predikant ds. Jacob van Dorth.
In januari 1701 deelt burgemeester Gruywart het stadsbestuur mee hoe dat hij om het quaad comportement van zijn schoonzoon Johan van Rouberge, voortgaande van erger tot erger, voorheen bij rekwest haar edelachtbaren in den breede voorgedragen, en ter voorkoming van alle gevreesde onheilen, te rade was geworden, den selven Rouberge weder in het een of ander verbeterhuys te doen opsluiten.... Kennelijk leidt het gedrag van zijn schoonzoon tot veel leed. Tragisch dat de burgemeester, tevens stadsdoctor, Ferdinand Gruywart in mei 1701 overlijdt. Een commissie van rouwbeklag, bestaande uit de regenten Nollens en Oyee en secretaris Lammens, gaat voor het afleggen van een condoleancebezoek naar de familie Gruywart, wonend in het pand 'de Gulden Valck', Ganzepoortstraat 4. Na terugkomst brengt de commissie verslag uit van het bezoek. De overleden burgemeester wordt in het koor van de Grote Kerk begraven. Een wapen tot zijn nagedachtenis wordt in het koor opgehangen. Op de 24e mei verkiest het stadsbestuur tot nieuwe burgemeester Anthony Nollens. In de plaats van de gepromoveerde Nollens treedt als schepen aan Cornelis Eversdijk junior.
In 1701 zijn aftredend als burgemeester Johan van Dorth Joh.zn en als schepenen Willem van Weele, Marynis Drywegen, mr. Mattheus Oyee, mr. Joseph van Campen en mr. Cornelis Eversdijk junior. In hun plaats komen als burgemeester Jacob Nollens en als schepenen Pieter Ratel, Cornelis Hoogenhoed, mr. Nicolaas van Borssele van Hooge, Cornelis Perponcher de Sedlnitsky en Adriaan Oyee. Op de 23e mei 1702 komt er een abrupt einde aan het functioneren van het stadsbestuur.
Hogere overheden
Op 1 mei 1697 komt bericht dat Zijne Majesteit van Groot-Brittannië, stadhouder Willem III, eerstdaags hier te lande staat over te komen. Tot deputaten naar Den Haag worden aangewezen de baljuw Cornelis Eversdijk en burgemeester Johan van Dorth om Zijne Majesteit te complimenteren en denselve onderdanige dienst te presenteren.
David van der Nisse, ambachtsheer van Nisse en Waarde, mag in 1697 weer voor vier jaar de stad als lid van Gecommitteerde Raden van Zeeland vertegenwoordigen.
De eerste vergadering van het stadsbestuur van het nieuwe jaar 1697 wordt geopend met het lezen van een brief van de Heer van der Nisse, waarbij sijn edele de magistraat der stad Goes is toewenschende veel heijl en segen met dit nieuw aangevangene jaar. Hij voegt daarbij dat het laatste jaar van zijn edele's commissie door uw achtbaren soo menighmaal gunstlijck is vernieuwt. Tegelijk met zijn nieuwjaarswens geeft hij het stadsbestuur een overzicht van belangrijke ontwikkelingen bij de vorstenhuizen in de omliggende landen Engeland, Frankrijk, Spanje, Duitsland en Zweden!
Als Gedeputeerde ter Generaliteit nomineert het stadsbestuur in 1697 de heer Willem Emery de Perponcher Sedlnitsky, ambachtsheer van 's-Heer Hendrikskinderen. Elke stemhebbende stad mag een gedeputeerde naar de generaliteitsrekenkamer afvaardigen. In 1699 promoveert Bernard Schorer tot gedeputeerde ter Rekenkamer van Zeeland in de plaats van Anthony Nollens. Het afgevaardigde zijn namens de stad naar de vergaderingen van de Zeeuwse staten is nogal in trek. Dit is voor het stadsbestuur aanleiding om in 1698 te bepalen dat - evenals dit vanouds de gewoonte was - de beide burgemeesters en een van de stadssecretarissen de gewone gedeputeerden naar de statenvergadering op stadskosten zullen zijn. Als ook anderen een statenvergadering willen bijwonen mag dat, maar dan wel op eigen kosten.
Goes als stemhebbend lid in de statenvergaderingen
In 1698 treffen we een opmerkelijk voorbeeld aan dat het stadsbestuur van Goes niet slaafs de zienswijze van de Eerste Edele van Zeeland en de andere steden volgt. In het najaar heerst er in het land grote schaarste aan granen. Het stadsbestuur van Middelburg geeft in oktober haar zorgen te kennen over de opslag en duurte van de granen. Middelburg stelt voor middelen te beramen voor het geval van verdere duurte, bijvoorbeeld door een verbod van de uitvoer van granen. De vrees van Middelburg wordt gedeeld door de meeste leden van Gecommitteerde Raden. Met uitzondering van de gedeputeerden van Goes wordt gevreesd voor een hongersnood.
Op zondag de 22e november komt de vroedschap in ernstige beraadslaging bijeen. Aanwezig zijn de burgemeesters Gruywart en Nollens en de schepenen Van Dorth, Schorer, Schilperoort, Van Angeren, Hoogenhoed, Van der Hooge en Van Doorn. De gedeputeerden naar de statenvergadering doen rapport over 'het subject van den uytvoer der granen naer buyten deze provincie'. Afgelopen vrijdag hebben de Eerste Edele en de steden Middelburg, Tholen, Vlissingen en Veere hun grote zorgen kenbaar gemaakt over de schaarsheid van granen in meest alle gewesten. De graanvoorraad zou door de uitvoer van granen onverantwoord ingeperkt worden. Hierdoor zijn ze beducht voor een hongersnood. Ze willen dan ook zonder enig uitstel de uitvoer van granen naar buiten deze provincie verbieden. De gecommitteerden van Goes oordelen echter dat men geen gegronde redenen heeft om te vrezen voor hongersnood. Eerst zou de voorraad in de provincie eens onderzocht moeten worden.
Goes vindt dat in alle gevallen de inkoop van voorraad en provisie van koren voor de medeleden, vreemden, naburen en bondgenoten van hun stad en eiland openstond. Maar dat men bij deze tijdsgelegenheid ter occasie van het steigeren der granen alleenlijk met de uiterste becommeringe de gedachten behoorde te laten gaan op middelen waardoor met egale schouderen en juiste propositie onder de leden der arme dagloners en onvermogende mensen konden gesoulageert en geholpen worden.
Het stadsbestuur besluit de Goese gedeputeerden met klem op te dragen het verbod van de uitvoer van granen buiten deze provincie naar de andere bondgenoten tegen te spreken. Op de 3e december brengen de gedeputeerden van Goes verslag uit van de bespreking in de Staten van Zeeland van het verbod van de granen naar buiten te voeren. De Raadpensionaris en de andere leden wilden bij het verbod blijven. De Goese vertegenwoordigers echter verklaren daarop deze conclusie aen te sien als informeel en van onwaerde. Ze zullen hun stadsbestuur daarover omstandig rapporteren. Daarop zijn ze direct uit de vergadering vertrokken.
Functies en bedieningen
In de eerste vergadering van het stadsbestuur in het nieuwe jaar wordt altijd beslist of de stedelijke functionarissen in dienst kunnen blijven. Dit geldt voor de vier stadsboden Hieronymus Smallegange, Nicolaas Engelse, Johan Goeree en Dirck de Koo. Het stadsbestuur gaat er van uit dat zij hun edelachtbaren met alles respect en vigilantie, maar mede de heren van de weeskamer, met behoorlijke obediëntie sullen hebben te dienen. Maar dit geldt ook voor de zogenaamde lijkbidders en roepers (crieerders) en deurwaarders, evenals voor de twaalf klapperlieden of de stedelijke nachtwacht.
Jan Block krijgt een aanstelling als stadsgraanmeter in de plaats van Janis Kutsaer. Monseigneur Jacobus de Brawanter vestigt zich in 1697 als notaris in de stad. In de plaats van monseigneur Abraham Levendale wordt tot administrerend rentmeester voor 1698 verkoren Jan van Trad en tot toeziend rentmeester Lucas van Beijsselaar. Levendale blijft rentmeester van de tienden, molens, dijkgorsen, etc. in een gedeelte van het eiland Zuid-Beveland. In februari 1701 overlijdt Levendale aan wie zij (het stadsbestuur) met d'uyterste danckbaarheid gedenken. Ook beslist het stadsbestuur elk jaar in haar eerste vergadering over continuering van de procureurs voor de vierschaar, ook wel genoemd practisijns, tot Sint Jan naestcomende. In 1699 dienen als procureurs Loysen, Ossewaarde, Drywegen, Hoogkamer en Cortes.
Hetzelfde geldt ook voor de deurwaarders. In 1699 verzoekt Arent Mogge, deurwaarder van het landrecht, wegens deszelfs hoogen ouderdom en besogt sijnde met blindheid, of sijn zwager Abraham van Stralen mogt worden gekwalificeerd. Besloten wordt om goede redenen het verzoek toe te staan. Dit jaar mogen ook de burgers Jan Ratel, Francois Pilo en Jan Franse het deurwaardersambt uitoefenen.
In december 1699 overlijdt Johan van Trad, de administrerende stadsrentmeester. Hiermee komt ook vacant den ontfanck der gemeene lantsmiddelen alhier over de stad en een gedeelte van het eiland van Zuid-Beveland. Het stadsbestuur acht het van het grootste belang dat tot het bedienen van het rentambt hoe eerder hoe beter een ander bekwaam persoon wordt aangesteld. Dit wordt Cornelis Eversdijck junior. Tot nieuwe administrerend rentmeester voor 1700 wordt verkoren Johan van Ossewaarde en tot toeziend rentmeester Jacobus Hoogenhoed.
Financiën
In 1697 beraden de beide burgemeesters Ferdinand Gruywart en Johan van Dorth, de stadssecretaris Lammens en de stadsrentmeester Abraham Levendale zich ernstig over de financiën van de stad en de toestand van de stadskas. Na nauwkeurig onderzoek bevinden ze dat door de dagelijkse sware lasten die de stad nu enige jaren herwaarts onvermijdelijk heeft moeten dragen door het maken en repareren van stadskaaien en andere menigvuldige onderhoudswerken als anders, de stadsfinanciën tot een merkelijke som van penningen zijn verachterd en dat gevolgelijk tot maintenu van stadsmiddelen hoognodig gelden behoren te worden beschikbaar gesteld tot betaling van lang verschenen schulden. Het stadsbestuur besluit de rentmeester te machtigen om voor rekening van de stad een som van 1000 ponden Vlaams te lenen.
In juni 1700 besluit het stadsbestuur vanwege de schaarsheid van penningen de stadsrentmeester te machtigen tot het afsluiten van een geldlening van nog eens 1000 ponden Vlaams op een rente van 4% voor de tijd van zes maanden. Door de schaarsheid van de stadsfinanciën en de voortdurende zware lasten kan dit kapitaal niet worden afgelost. Ook in 1701 machtigt het stadsbestuur de stadsrentmeester opnieuw om op lijfrente ten laste van de stad te lenen 700 ponden Vlaams op een rente van 10%, om daarmee af te lossen de in 1700 geleende 1000 ponden Vlaams.