Openbare orde
Nog een zaak van openbare orde komen we tegen in 1699. Pieternella Leene, de vrouw van de slijter Pieter Sinoutskerke, geeft te kennen hoe dat haar man tussen zondag en maandag voorleden zich in de schans op het Hooft, overwonnen door de drank, so verre heeft vergrepen, dat eene Machiel, rijsschipper, naar dat ze alvorens door deselve met injurieuze woorden was geïrriteerd, zodanig met een mes heeft gegriefd, dat zich deswegens om de justitie te ontgaan, tegenwoordig is onthoudende buiten deze stad en jurisdictie en vervolgens desselfs huishouden verloren moet gaan. Pieternella verzoekt daarom ootmoediglijk of haar echtgenoot met de heer Officier een schikking mag treffen tot afkoop van de straf. Het stadsbestuur machtigt de baljuw over deze buitensporige handel met een gemachtigde van de delinquent een schikking te treffen.
In juli 1701 deelt de baljuw Cornelis Eversdijk het stadsbestuur mee hoe Harman Gerritse Legger niet alleen op den 18 mei 1701 jegens de persoon van Jan Noorthoeve, mandenmaker, is uitgevaren met vloecken, schelden en tieren, ja soo verre dat hy sijn mes heeft getrocken en denselve, als de capitein van de extra ordinaire compagnie heeft geprovoceerd, neen maar sig niet heeft ontsien, op den 30 juni 1701 als wanneer wegens de weduwe Nolet over het familiegeld wierd geoccupeerd, den deurwaarder qualijck te bejegenen, met schelden en lasteren en soo verre geëxtravageert dat om de executie te stremmen den selve stadsdeurwaarder heeft bestaan te dreijgen, met een bloot mes uyt te cijsschen, ja selfs op de borst te stooten, welcke exhorbitante handelingen ten hoogste dangereus en volgens de placcaten van den lande ten hoogsten strafbaar. Het stadsbestuur machtigt de baljuw om Legger in een herberg in gijzeling te laten bewaren en tegen hem te procederen. Herman Legger komt snel op zijn schreden terug. Hij betoogt dat de aanklachten van de baljuw met de waerheyt 't eenemael waren overeencomende, maar dat hij het hadde gedaen in dronckenschap. Hij betuigt zijn leedwezen en belooft dit nooit meer te zullen doen. Hij verzoekt de begane misslag gratieuselijck te willen pardonneren.
Justitie
Een zekere Jan de Groot is in december 1697 alhier op de waeckerskamer nu enige dagen door de baljuw gedetineerd wegens verscheidene diefstallen. Hij wordt veroordeeld om zich binnen drie maal 24 uur buiten de stad en het eiland van Zuid-Beveland te begeven en voor de tijd van twee jaar verbannen. In mei 1698 besluit het stadsbestuur twee vrouwspersonen, met poppen in schijn van kinders op haar rugge bedelende, door 's Heeren Dienaar gevangen genomen sijnde, een half uur voor het stadhuis deser stad met de poppen in haar armen te proncke te stellen en verder op morgen binnenscamers strengelijck met roeden te doen geeselen. De stadsrekening van 1698 laat een uitgaaf zien aan Job Pieterse, de dienaar van de baljuw, voor dat hij de scherprechter heeft gehaald, voor reis en teerkost £ 0.17.10. In deze zelfde maand wordt Pieter Adriaense, gewezen knecht van de hovenier Willem van Harke, woonachtig op de eerste hovenieringe buiten de 's-Heer Hendrikskinderenpoort, enige dagen in besloten hechtenis genomen. De hoveniershuisvrouw is op 5 mei op de klare middag dood gevonden in de hovenieringe, jammerlijk vermoord. Na rijpe deliberatie oordeelt men Pieter onschuldig. Hoewel ontslagen uit hechtenis, wordt hem om goede redenen gelast zich zelf buiten deze stad en het eiland van Zuid-Beveland te onthouden.
Een kennelijk heilzame straf in de 18e eeuw is ook het op transport stellen naar Oostindië. Zo krijgt Blazijntie Abrahams in 1699 toestemming om haar zoon Pieter van Rixtel over deselfs quade comportement, al was het met de sterke hand, naar Oostindië te bestellen.
In 1699 besluit het stadsbestuur alzo twee vrouwspersonen, Aldegonde Anthonis, geboortig uit Schoonhoven, en Anneken Daniëls uit Den Bosch, zich alhier en te landewaarts hebben beholpen met stelen, doende regt uijt den naam en vanwege de hoge overheid, deze gevangenen condemneel binnenscamers met roeden strengelijk te geselen en bannende hen voor hun leven lang uit de stad Goes, jurisdictie en het eiland van Zuid-Beveland.
Het notulenboek van 1699 vermeldt dat Heijndrik Philippus de Vos uit Amsterdam, thans gevangen alhier, naar overtuigend gebleken is heeft geholpen met stelen. Besloten wordt hem binnenscamers met roeden te geeselen, bannende hem zijn leven lang uit de stad Goes en jurisdictie en eiland van Zuid-Beveland.
In januari 1700 treedt de baljuw Cornelis Eversdijk op tegen mr. Nicolaas La Grappe. Hij heeft op 7 december 1699 in het schuttershof van de Handboog in gezelschap van diverse personen, waaronder ook Pieter Leschot, bij een stokgevecht het bestaan Leschot met een knuppel zodanig op de linkerarm te slaan, dat het been in stukken is geslagen. Als gevolg hiervan is Leschot op de 21e december overleden. De baljuw eist dat hij met het zwaard zal worden gestraft zodat de dood er op volgt en dat zijn goederen worden verbeurd verklaard. Burgemeeesters en schepenen veroordelen hem echter tot betaling van een boete van 433 ponden, zes schellingen en acht grooten Vlaams, en ontzeggen de officier zijn verdere eis. Zie voor deze zaak ook het vermelde onder de paragraaf Schutterijen.
Nog enkele rechtszaken doen zich voor in 1700. Zo speelt er een geding tegen Jacobus Reijnse. Hij heeft kennelijk valsheid in geschrifte gepleegd en valse handtekeningen gezet bij het lenen van penningen. De baljuw eist dat hij ten bloede toe strengelijk zal worden gegeseld en voor zijn leven lang verbannen uit het eiland. Burgemeesters en schepenen veroordelen hem tot verbanning gedurende zijn leven lang uit Holland, Zeeland en Westfriesland. In juli 1700 treedt baljuw Eversdijk op tegen Herman Gerrits Legger. Hij heeft na het uitschelden van Jan Noorthoeve deze publiek op ‘s heren strate uitgedaagd en zijn bloot mes op hem geworpen om hem uit zijn evenwicht te krijgen. Daarop is hij door de gerechtsdienaars in de boeien geslagen en onder het afvoeren heeft hij deze woorden tegen Noorthoeve uitgebraakt: gij duyvel. Er staat geen eis of veroordeling bij dit geding.
Er is in 1701 heel wat te doen over de deurwaarder Jan de Wolf.
Op 2 juli 1701 vermelden de notulen: Also Jan de Wolf, voorleden nagt met sijn huysvrouw en meest al zijn huysraad clandestien is weggevlucht, medenemende zijn principaalste en losse effecten, tot zijn boeken incluis, sulx deselfs boedel fluctueert, en tot redding van dien noodzakelijk dient voorzien te worden. Jan de Wolf is deurwaarder of exploiteur van beide de Hoven van Justitie over het kwartier van Zeeland bewesten Schelde. Het stadsbestuur machtigt de baljuw de boedel van De Wolf te gelde te maken om daarvan de schulden te verrekenen. De vrouw van Jan de Wolf, Elysabeth Ketelaers, brengt in handen van de baljuw over meest alle de verborgen boeken, charters en pampieren, strekkende en nodig tot redding van Jan de Wolfs boedel. In Haarlemse couranten wordt de volgende kennisgeving gedaan: Ballieu, burgemeesters en schepenen der Stad Goes notificeren, dat ze bij desen om redenen uitreiken soodanige premie als bij de Haarlemse Courant van de 16e der voorleden maand juli ten lijve van Jan de Wolf gesteld en beloofd hebben te zullen uitreiken aan die den selven in handen van de Justitie aldaar souden overleveren.
Ze geeft onderdaniglijk te kennen uyt de veelheyd hares verdriet, dat tot haar groot leetwezen en smerte in de saken hares gemeenen boedels door veele ongelukkige toevallen sodanig verloop is veroorsaakt, dat haar man en zij genootsaakt zijn geweest om van de al te swaren overval van crediteuren bevrijd te wesen, in stilheid uit haar woning en de stad te vertrekken, met haar nemende enige goederen en meubelen, die tot dagelijks gebruik nodig waren. Ze verzoekt of haar man enige dagen in de stad mag komen om behulpzaam te zijn bij de redding van de boedel.
Veiligheid
Het is een roerige tijd, zo aan het einde van de 17e eeuw. Het houdt de gemoederen van het stadsbestuur ernstig bezig. In 1697 wordt na rijpe deliberatie eenparig goedgevonden ter oorzake van de menigvuldige inkomende geruchten van tumulten ten plattelande' de commandant te gelasten zich met zijn onderhorige militie 'te begeven ter oorzaak van de gedurig aanwassende tumultueuzen van de landzaten om in geval van noodzakelijkheid geweld met geweld te verdrijven.
In mei 1697 vertonen zich Duinkerker kapers voor de kust. Ze hebben zelfs al getracht op de Zeeuwse binnenstromen te komen. De vijandelijke troepen komen dagelijks binnen Biervliet. Het stadsbestuur besluit voorzieningen te treffen tot bescherming van Zuid-Beveland. Ook de ingelanden van het eiland Wolphaartsdijk verzoeken om bijstand. Officieren worden aangesteld om de polder bij alle voorval met raad en daad bij te staan in deze harde, calamiteuze toestand, en zoveel mogelijk te hulp te komen.
Op 14 maart 1701 kondigt het stadsbestuur een publicatie af waarbij de burgerij en de landzaten wordt gelast zich te voorzien van de nodige wapens. Alzo door het afsterven van Karel II, Koning van Spanje, en het succederen van de Hertog van Anjou als Koning in diens plaats, de twee Kronen van Vrankrijk en Spanje zo nauw zijn geallieerd en verenigd, dat de Spaanse Nederlanden als 't eenemaal van Heer schijnen veranderd te zijn, zodanig dat deselve met een considerabele macht van Franse militie dagelijks meer en meerder worden opgevuld. Waarom haar edelachtbaren, baljuw, burgemeesters en schepenen, aanmerkende de tegenwoordige constitutie van tijden en zaken, en niet zonder merkelijke redenen, appreherende de considerabele armaturen van gemelde Koning van Vrankrijk en het continueel aannaderen van desselfs machtige troepen op de frontieren van deze stad naar alle apparentie alleenlijk aangevangen om jegens de Staat dezer Verenigde Nederlanden vijandelijk te ageren, en dat in sulken geval (hetgeen God genadiglijk wil verhoeden) het eiland van Zuid-Beveland, zowel als enige andere plaatsen van deze Staat, subject zouden zijn van geinvaseerd en met wapenen aangetast te kunnen worden. Om deze redenen besluiten baljuw, burgemeesters en schepenen volgens derselver oude ijver en trouw om haar (zoveel als mogelijk) in postuur van defensie te stellen en haar goede borgerije (zo veel doenelijk) voor alle gevreesde onheilen te beschermen, - naar het loffelijke exempel van naburige steden - op morgen te doen publiceren dat iedere borger, hoofd voor hoofd, twintig jaren oud zijnde en daar boven, zich behoorlijk van de nodige wapenen zal moeten voorzien om uiterlijk tegen half april naastkomende paraat te wezen met een bekwaam zijd- en schietgeweer, van snaphanen voorzien om alzo de lande, bij onverhoopte voorvallen, de gerequireerde dienst te kunnen doen. Tevens worden de opgezetenen van het platteland door middel van een publicatie gewaarschuwd en gelast zich hoe eerder hoe beter van behoorlijke en nodige wapenen te voorzien.
Baljuw
In 1697 is Cornelis Eversdijk baljuw van de stad. De baljuw, ook wel genoemd de Heer Officier, bewoont het huis naast de brouwerij 'de Claver' aan de Beestenmarkt (nu Nieuwstraat 1). In 1700 wordt deze stadswoning daer jegenwoordig den Heer Officier in woont geïnspecteerd. Al lang is bevonden dat de kookkeuken jaarlijks tot grote kosten van de stad en vruchteloos is gerepareerd. Het stadsbestuur besluit de Stadswooninge met een bequame nieuwe koockkeuken te verbeteren en sodanig te verplaatsen, dat ook aenstonds een commodieuze toeganck of galderie kan worden gemaakt van de eetsael en voorvloer naar de groote kamer die uytsigt heeft op de Nieuwe Beestenmarct. In 1700 blijkt dat de heining tussen het stadshuis, bewoond door de baljuw Eversdijk, en de erve van brouwerij 'de Claver' ten dele door ouderdom is vergaan. De helft van de kosten van vernieuwing komen ten laste van monseigneur Lalleman, brouwer in de brouwerij 'de Claver'; de andere helft komt voor rekening van de stad.
Brandweer
Er is in 1697 grote beduchtheid voor het uitbreken van brand. Het stadsbestuur besluit om in de stal en het koetshuis van Jacobus de Hamer, staande aan de Kreukelmarkt nummer 4 tegenover de schutterij van de Voetboog - het Voetbogenhof - goede toevoorzicht te houden in het bestellen van de paarden en het aanleggen van vier om te wasschen. Tot voorkoming van alle gevreesde onheilen bepaalt het dat bij avonden of bij nachten uit deze stal niet zal worden gegaan dan met gesloten lantaarn tsij om de paarden te bestellen of aldaar iets anders te verrichten. En dat ook 's nachts geen vuur om te wasschen zal worden aangelegd, veel min enig hout, turf of andere brand in voorraad aldaar gebracht, tenzij het vuur de gehele nacht van de wachter of een ander persoon wordt bewaakt, opdat door het loskomen van paarden of in het uytloopen der honden geen brand tot bederf der stad of hare goede ingesetenen moge ontstaan.
In 1698 ontstaat er een terribele brand in de zoutkeet van monseigneur Van der Lucht en nadien ook in de schuur van monseigneur Van Campen bij de 's-Heer Hendrikskinderenpoort. Op verzoek van verscheidene notabelen uit de burgerij besluit het stadsbestuur om alle burgers en ingezetenen van de stad dringend op te roepen tot een vrijwillige intekening, ieder naar zijn vermogen, tot de inkoop van twee nieuwe brandspuiten om zo te allen tijd de ganse gemeente, bij nader onverhoopt voorval van brand, tgeen God genadiglijk verhoede, behulpzaam te kunnen zijn.
In december 1698 richt Michiel Bruijnooge zich in een rekest tot het stadsbestuur. Hij deelt mee hoe deselfs landhoeve op den 20e deser met de gevolgen van dien, mitsgaders alle desselfs vruchten, huisraad en bouwgereedschap door de swaren brand, niet wetende bij wat toeval, is geconsumeerd. Hij is met z'n vrouw en drie kinderen, waarvoor hij de kost moet verdienen, overgebleven zonder iets over te hebben als zijn beesten, vruchten te velde en enige weinige landen. Hij verzoekt zeer ootmoedig toestemming om binnen de stad en het eiland van Zuid-Beveland van welgestelde ingezetenen te mogen verzoeken een milddadige handreiking tot opbouw van sijn afgebrande hoeve, om alzo weder in staat te worden gebracht voor zijn huishouding de kost te gewinnen. Sullende niet meerder verzoeken als hij ten uiterste nodig heeft. Het stadsbestuur geeft hem toestemming om te collecteren.
Een aardige bijzonderheid blijkt uit een ingekomen brief van januari 1698. Uit Amsterdam schrijft Jan van der Heijden het stadsbestuur dat volgens uw order van 26 januari wij de tweemaal 50 voeten Leere Spuijtslang met haare schroeven en een tonneken geprepareerd smeer, gelijk ook de brandpenningen, ons seedert uw edelachtbare wege door sr. Thomas van Wynkel geordonneerd, zo spoedig doen vervaardigen als ons doenlijk is geweest. Dan vermits het onbequaame winterweer konden wij de slangen niet eerder vaardig krijgen. Gelijk het nu tesaamen met schipper Oudendijk nevens den dezen komt. Onderwijlen is ons het restant der betaling voor de twee slangbrandspuiten nevens het beloofde van het nagezondene, te samen voor 2 à 3 dagen voldaan en betaalt door Jacob van Bentsen wegens de heer Jacob Bouwens tot Ter Goes.
Schutterijen
In november 1698 rijzen er problemen in de schutterij van de Handboog. Het stadsbestuur constateert dat de procureur Johan de Hamer, schutter in de Handboog, nu al sedert geruime tijd is voortgegaan met het plegen van verscheidene aanstotelijke acties en het uitbraken van kwaadaardige discoursen van en omtrent meest allerhande soorten van mensen onder de burgerij, ja tot grote ergernisse en ongenoegen van deselve en wel speciaal zich zo verre heeft vergrepen dat op 1 oktober 1698, zijnde de laatste blijde maaltijd van de edele Handboog, de persoon van Adryaan Oyee in zijn kwaliteit als deken van de voorseide confrérie, met alder infurieuslijke bejegening verscheidene feitelijkheden over en omtrent gemelde Adryaen Oyee heeft gepleegd, zijnde zaken van quade gevolgen en niet lijdelijk in een stad van goede politie. Na rijpe deliberatie besluit het stadsbestuur Johan de Hamer te ontschutteren en vervolgens desselfs kwaliteit als schutter van de edele Handboog en mitsdien de caracter als capitein van een compagnie burgers alhier, in te trekken en van zijn gedane eed te ontslaan, gelastende dat hij in het toekomende sig als een gerust en vreedzaam burger dient te comporteren zonder iemand van de goede ingezetenen met woorden of werken te injureren ofte molesteren. De Hamer krijgt ontslag uit zijn functie van stadsprocureur voor de vierschaar en het landrecht.
Ook in 1699 doet zich een opzienbarende gebeurtenis voor. In de vergadering van het stadsbestuur van de 21e december 1699 geeft de baljuw Cornelis Eversdijk te kennen hoe haar achtbaren en de gansche borgerij kennelijck is, dat nu onlangs mr. Nicolaas La Grappe de secretaris van de polder de breede watering, Pieter Leschot, swaerlijck met een stock heeft gevulneert. Redenen waarom hij autorisatie verzoekt tot het apprehenderen van Nicolaas La Grappe en in cas van absentie tegen deselve te mogen procederen bij edicte. Het stadsbestuur geeft de baljuw toestemming La Grappe gevangen te nemen (is 't doenlijk) en denselve 't sijne coste alsdan provisioneel te bewaren in den bequame gijselcamer onder behoorlijk toevoorzicht van publieke en vertrouwde personen en in geval van absentie tegen de heer La Grappe te procederen bij edicte naar stijl en orde, doch sal deze onze resolutie niet werkstellig worden gemaakt als na het overlijden van den patiënt Pieter Leschot'. In februari 1700 dient advocaat mr. Willem Coomans namens mr. Nicolaas La Grappe een pleidooi in. Hij betoogt hoe La Grappe voor enige tijd geleden sig ingewikkeld vindende in een stockgevecht met wijlen de heer secretaris van de polder de breede watering, Pieter Leschot, denselve bij die occasie aan de linker elleboog hadde gekwetst en dat Leschot vijftien dagen na het voorval is komen te overlijden. Daarover heeft de baljuw de besluiten van de stadsregering uitgevoerd. Hij verzoekt nu ootmoediglijk dat hun agtbaren deselve goedgunstelijk geliefden in submissie te ontvangen inplaats van ten principale in dezen te sententiëren. Het stadsbestuur gaat akkoord met het verzoek van La Grappe.
Extra ordinaire compagnie
In mei 1698 krijgt de kapitein van de extra ordinaire compagnie, Jan Carelse, toestemming om, evenals voorheen, de bedelaars of landlopers, als wanneer deze enige reijzen het land zijn ontseid op pene van een geesselinge, en daar egter weder inkomen, deselve nogtans aan den boom te mogen binden en met roeden te geesselen en soo aanstonds te versenden. In november 1698 geeft Jan Carelse te kennen hoe bij het afdanken van de militie, het land dagelijks met veel moedwilligheden wordt vervuld en hij - als capitein van de extra ordinaire compagnie - oversulx genoodzaakt zal wezen meerder dienst als voor dezen te doen. Hij verzoekt daarom zijn gage te verhogen. Het stadsbestuur besluit zijn traktement met 16 ponden, 13 schellingen en 4 groten Vlaams te vermeerderen, zodat hij vanaf nu jaarlijks zal genieten 66 ponden, 13 schellingen en 4 groten Vlaams. Wel krijgt hij opdracht soo veel mogelijck de stad en het eiland van alle vreemde canailles, bedelaars en landlopers te suyveren, deselve sonder onderscheid op te vangen en ter eerste gelegenheid weder af te schepen. Dit blijkt niet onterecht te zijn. De stad en het eiland worden meer en meer met allerlei slag van rapaille, landlopers en bedelaars vervuld, waardoor vele onheilen en ongemakken te vrezen zijn. Het stadsbestuur besluit dan ook tot extra ordinaire maatregelen en stelt tot assistenten en dienaars van de extra ordinaire compagnie aan Jacob Claasz. Coene en Jacob Jorisse op een tractement als de andere gasten zijn genietende.
De kapitein van de extra ordinaire compagnie over het eiland van Zuid-Beveland, aangeduid als de roode roede, Jacob Cornu, promoveert tot landbode van de brede watering. Eén van beide zogenoemde 's Heeren Dienaars, Job Pietersz. de Jonge, volgt hem op