Arbeiders-, zakdragers- en bierdragersgilde

Sinds enkele jaren wordt niemand meer in het arbeiders- of bierdragersgilde toegelaten tenzij er twee plaatsen zijn open gevallen door overlijden of bedanken. Het aantal arbeiders en bierdragers is daardoor omstreeks 1722 aanzienlijk verminderd. Om de gedurige omloop van sollicitatiën van arme en gedrukte luiden te voorkomen besluit het stadsbestuur, gelijk als meermalen is geschied, extra-ordinair enige der meest benodigde met de voorseide gilden te begunstigen. Tot het bierdragersgilde worden toegelaten acht personen en tot het arbeidersgilde veertien personen.

Hetzelfde doet zich voor in 1723. Het stadsbestuur constateert aan de ene zijde de menigvuldige ende lustige sollicitatiën van ettelijke personen, om in 't Sint Jansgilde alhier te mogen worden toegelaten en aan de andere kant dat er volgens informatie van de dekenen van het gilde in menigte van jaren soo weijnige gildebroeders daer inne niet hebben geweest. Dit leidt tot de toelating van eenentwintig personen tot het Sint Jansgilde van de arbeiders en van een persoon tot het bierdragersgilde.

In oktober 1724 besluit het stadsbestuur op verzoek van de dekenen van het bierdragersgilde dat al de gildebroeders gehouden zullen wezen, wanneer ze komen af te zeggen en te weigeren om naar het werk in de brouwerijen te smakken, haar zelf te declareren dat voor een jaar en zes weken van 't smakken naar al zulk werk af te zien, voorbehoudens nochtans derselver vrijheid om ten allen tijde naar allerlei ander werk te mogen dobbelen'. 'Degenen die het smakken naar het werk in de brouwerijen niet hebben geweigerd of voor de voornoemde tijd opgezegd, zullen verplicht zijn om des morgens daarnaar te smakken of bij faulte (het ontbreken) van dien, dien gehele dag naar geen ander werk te mogen gooien tenzij dezelve behoorlijk kunnen bewijzen op die tijd, als naar het werk der brouwerijen gedobbeld is, niet in de stad of jurisdictie geweest te hebben, als wanneer deselve naar andere werken zullen vermogen te smakken.

Het jaar daarop geven de dekenen van het Sint Jansgilde te kennen genegen te zijn om tot gemak en voordeel van de gezamenlijke gildebroeders een bierdragerswagen te laten maken. Ze krijgen toestemming om van iedere gildebroeder een schelling te innen voor de financiering van deze wagen.

In 1726 overweegt het stadsbestuur dat sinds 1723 geen personen in het bierdragers- of arbeidersgilde zijn toegelaten. Immers niemand mocht in een van deze functies worden toegelaten dan bij het open vallen van twee plaatsen. Hierdoor is het aantal arbeiders en bierdragers aanzienlijk verminderd. Besloten wordt zoals meermalen is geschied, extra-ordinair enige der meest benodigde ende sterkste met de voorseide gilden te begunstigen. Tot het bierdragersgilde worden dertien personen en tot het arbeidersgilde vierentwintig personen toegelaten.

Panneluidengilde

Het stadsbestuur stelt in 1723 een nieuwe Ordonnantie voor het panneliedengilde vast. Enkele artikelen luiden:

Artikel 1

Er zullen drie dekenen van het gilde zijn, aan te stellen door het stadsbestuur, waarvan één boekhouder.

Artikel 2

Als vanouds zullen deze voor hun en het gemak van de gildebroeders een knape hebben en gehouden zijn daartoe te nemen de vrogten van de boekhouder.

Artikel 3

De boekhouder zal jaarlijks zijn rekening van ontvangsten en uitgaven ten overstaan van de gildebroeders doen.

Artikel 4

Degene die een nieuwe zoutkeet wil stichten zal ten behoeve van het gilde, voor iedere zoupanne, in handen van de boekhouder moeten betalen £ 5.5.0; die een keet met een of meer zoutpannen zal komen te verkopen voor iedere zoutpanne £ 2.12.6; die dezelve zal komen te kopen mede voor iedere zoutpanne £ 2.12.6. Doch, zo wanneer hij stichter van een nieuwe keet of koper van een oude keet is, zal hij bovendien voor zijn inkomst, hetzij een of meer pannen stichtende of kopende, aan het gilde moeten geven gelijke £ 2.12.6.

Artikel 5

Degenen die vergund wordt het verkopen van zout bij de kleine maat, zullen voor en al eer ze enige verkoping doen, aan het gilde moeten betalen £ 1.

Artikel 6

De vaten tot het meten van wit geraffineerd zout alsmede van grof zout zullen op kosten van de stad gemaakt worden en door de stadsmeters en -ijkers gemeten en geijkt worden op zodanige voet en grootte als voor dezen, zijnde 2½ zakken en 1½ pint.

Artikel 7

Het gilde zal aan de ijkers en meters voor loon voor ieder nieuw vat betalen 16 schellingen.

Artikel 8

Haar edelachtbaren zullen voor presentiegeld in het op 't stadhuis jaarlijks meten en ijken van de vaten genieten £ 1.12 Vlaams.

Artikel 9

De beurtschippers van deze stad op Amsterdam, inladende en vandaar herwaarts voerende en brengende enig grof of geraffineerd zout, zullen van iedere honderd voor scheepsvracht trekken £ 3 Vlaams.

Artikel 10

De arbeiders zullen genieten voor het dragen van iedere honderd Almattis zout uit het schip in de keet 16 schellingen en van ieder honderd van andere soorten 13 schellingen.

Schippersgilde

Elk jaar krijgen de dekenen van het schippersgilde toestemming van het stadsbestuur om te laten smakken naar de gewone beurtveren. Tevens kunnen ze dan hun gildebroeders, die smalschepen voeren, laten smakken naar de steden Dordrecht, Rotterdam, Gouda, Haarlem en Amsterdam.

In 1722 schrijft schipper Boudewijn den Hollander het stadsbestuur dat hij nu al vele jaren een kromstevenschuit heeft gevoerd. Door de slechte vaart is hij niet meer in staat daarmee de kost te verdienen. Daarom heeft hij nu een smalschip gekocht om daarmee binnen het schippersgilde te varen. Hij is zich er echter van bewust dat hij met dit schip, omdat het maar één berghout heeft, zonder toestemming van het stadsbestuur niet in het schippersgilde mag varen. Het stadsbestuur ontvangt hierover een negatief advies van de dekenen van het schippersgilde en besluit geen precedent te scheppen en het verzoek af te wijzen.

Afbeelding
Gildepenningen kleermakersgilde, 1678.
Gildepenningen kleermakersgilde, 1678.
Bron: HMDB Goes
Auteur: Onbekend.
Kleermakersgilde

De dekenen van het kleermakersgilde, Adolf Soetebier, Jan Lemaire, Jan van Laken en Jan Bondooy, betogen in 1722 hoe zij tot hun groot nadeel gewaar worden dat er seer veel naaijsel van mensen, die 't gilderecht nog niet voldaan en betaald hebben, gemaakt wordt, welk is tot zeer groot nadeel van diegenen die deselve kleermakerie in deze stad bij der hand hebben. En diengevolge so zijn zij haar selven begevende tot uw agtbaren, verzoekende daartoe assistentie om zodanige insolenties te helpen vermijden en weren en daartoe haar bode van het kleermakersgilde volkomen macht te mogen geven om tselve uit sodanig huis en plaatse waar sulks gepractiseerd mogt worden te mogen halen en dat tselve naaijsel sal worden verbeurd verklaard.

Het stadsbestuur besluit hen te machtigen om door de knapen van hun gilde uit alle en een ieders huis op een ordentelijke wijze te laten halen al zulke goederen als door mensen, het gilderecht niet hebbende, voldaan, tsij aan hun eigen huizen hetzij in andere huizen voor geld en met loonbetrekking zouden mogen worden genaaid. Tevens besluit het dat alle gildebroeders, wanneer tot het gilde behorende wollenaaisters komen te overlijden, gehouden en verplicht zijn om te komen op hun begrafenis, op eenzelfde wijze als ze moeten doen wanneer enige kleermakers in het gilde komen te overlijden.

Weversgilde

In 1721 laat ook het weversgilde van zich horen. Thomas van der Vorsten, werkbaas in het weversgilde, geeft te kennen dat hij twee halve stukjes linwaet, te samen lang omtrent vijftig ellen ende waerd omtrent de dartig rijksdaelders, van sijn vader hebbende ontfangen, om sig daer mede te behelpen, ende deselve presenterende te verkopen aan een wijnkelier, de knape van het kramersgilde de twee voornoemde stukjes linwaet, stekende alsdoen in een reijssak, hem met geweld had afgenomen ende gebragt bij den boekhouder van het cramersgilde, verklarende die voor verbeurd. Hij verzoekt het stadsbestuur te ordonneren dat het linwaet aan hem vrij ende kosteloos sal worden gerestitueerd en wedergegeven, vermits hij niet had geweten of het stond hem, als burger en jaarlijks contribuerende aan het cramersgilde, vrij om sulks te mogen doen. Het stadsbestuur wijst het verzoek echter af.

Bakkersgilde

Het stadsbestuur besluit in augustus 1722 op verzoek van de dekenen van het bakkersgilde, Pieter van de Laerse, Willem Beijaard en Francois van Amsteijn en de suikerbakkers Joos de Jonge en de weduwe van Jan de Vriese, dat alle diegenen die in het toekomende banket of suikerwerk zullen willen bakken om hetzelve te verkopen, gehouden zijn te doen de volgende proeve, namentlijk te bakken: een groote marsepeyn van 19 stukken, een amandeltaert, een beslag van columbeijtjes, een gecartelde anijstaart en een stampsel loucone en ligt marsepeijn. De winkeliers buiten het bakkersgilde wordt verboden het banket van andere plaatsen te ontbieden om dit in de stad te verkopen.

In 1725 geven de dekenen en gildebroeders van het gilde het stadsbestuur te kennen dat door het gestadig veranderen van de prijs der granen in het maken van het pas van den broode dan eens schade aan de kant van de ingezetenen en dan weer eens aan de kant van haar gildebroeders door het gedurig in geld op- en afzetten van het brood zou worden geleden. En dat hetselve, wanneer dit mocht worden nagevolgd, tot groot gemak van hun beide door het brood in de wigt op- en afzetten, lichtelijk zou kunnen verhoed worden. Ze verzoeken daarom dat voortaan een wittebroodje altijd in geld mogte worden verkocht voor vier duiten, een klein roggebroodje voor een stuiver, een klein gebueld broodje voor anderhalve stuiver, een klein tarwebroodje voor twee stuivers, en voorts alles in zijn soort van meerder gewicht, als eens soo swaar, als voren gesteld zijnde, naar rato meerder in prijs en gevolgelijk dan de wigte op en af door haar edelachtbaren aangestelde pasmeesters van het brood. Het stadsbestuur verklaart de redenen van het gilde echter ongefundeerd en wijst het verzoek af. Het wil blijven bij het oude gebruik alhier van het brood, de prijzen der granen veranderende, in geld op en af te zetten.

De dekenen van het bakkersgilde klagen in 1725 over de bakkers Willem Baroen en Matthijs Ratel over en ter oorzaak dat deselve hun broden niet zouden hebben gebakken volgens de artikelen van de ordonnantie. Het stadsbestuur besluit dat alle de bakkers binnen stad en jurisdictie zullen worden aangezegd zich voortaan stiptelijk te gedragen in het bakken van hun broden volgens de teneur van de ordonnantie.