Gezondheidszorg
De Staten van Zeeland kondigen in 1721 een plakkaat af over verscheidene middelen tegen de gevreesde aannaderende besmettelijke ziekte uit Vrankrijk.
De beide stadsdoctoren, de stadssecretaris Christoffel Annaart en Andries Sommerzee, beklagen zich in juni 1725 dat ze het te druk hebben met andere bezigheden. Ze moeten daarvoor nogal eens buiten de stad zijn. Bovendien worden ze regelmatig door sommige andere in de stad praktiserende doctors aangezocht om voor hen in de godshuizen en bij door de diaconie bedeelde luiden visites af te leggen. Het stadsbestuur vindt het terecht dat de beide stadsdoctoren een hulpe worde toegevoegd. Tot stadsdoctor-honorair of titulair stelt het stadsbestuur aan Pieter Coomans om bij absentie en ongelegenheid van beide heren stadsdoctoren of van een van hen, en ook anderszins, de gods- of armenhuizen te bedienen en over de arme lieden de nodige visiten te doen en voor deselve de vereiste ordonnantie met vrucht en zonder tegenspraak te laten prepareren, zonder echter daarvoor enig traktement te genieten of uit kracht van deze titulaire of honoraire aanstelling bij vacature van een stadsdoctorsplaats boven andere praktiserende doctoren te kunnen pretenderen enig recht of prerogatyf om tot stadsdoctor op het daartoe staande traktement te moeten worden aangesteld. De nieuw aangestelde hulpdokter Pieter Coomans krijgt de uitnodiging om de op morgen, ter occasie van de huidige gedane wetvermaking, moetende gehouden worden blijde maaltijd bij te wonen. Coomans legt in 1722 de zogenaamde apothekersproeve af.
Chirurgijns
In 1726 overlijden de chirurgijns Jan Pieter Scheffer en Paul Lefèbre. In 1705 zijn ze gekomen van Chateau Fierie; ze woonden aan de westzijde van de Lange Kerkstraat. Beiden waren dekenen van het chirurgijnsgilde. In hun vacatures worden verkoren de chirurgijns Adam van de Lerse en Pieter Hallewaard.
Vroedvrouwen
In oktober 1726 constateert het stadsbestuur dat de twee stadsvroedvrouwen, vanwege grote ouderdom en onpasselijkheid niet genoegzaam en te allen tijde als wordt vereist, kunnende komen bij die gene die den arbeid krijgen ende zoo doende haere hulpe van nooden hebben. In de kranten wordt geadverteerd voor een vroedvrouw op een traktement van £ 16.13.4. Er dienen zich verscheidene sollicitanten aan. De ingestelde sollicitatiecommissie, bestaande uit burgemeester Drywegen, oud-burgemeester Mattheus Eversdijk en secretaris Adriaan van Oostee, geassisteerd door de stadsdoctoren, draagt voor benoeming tot nieuwe stadsvroedvrouwen voor Cornelia van de Putte, echtgenote van Janus van der Waeijen, afkomstig uit Amsterdam, en Helena Surmont, echtgenote van Johan Coenraet Toff.
Gasthuis
In de plaats van de overleden Maria Barentse, weduwe van Mattheus Oyee, wordt in 1721 tot buitenmoeder van het Gasthuis aangesteld Cornelia de Groene, echtgenote van mr. Cornelis Eversdijk. In 1722 geeft burgemeester mr. Adriaan Eversdijk te kennen dat hij vanwege zijn hoge jaren ontslagen wil worden als buitenregent van het Gasthuis. In zijn plaats komt mr. Mattheus Eversdijk, raad en oud-schepen van de stad.
In 1725 is een zekere Cornelis Verbrugge, zijnde een getrouwd man en inwoner alhier, veeltijds en zodanig met dolligheid bevangen geweest en tegenwoordig nog is, dat het niet als met het uiterste gevaar is hem op straat te ontmoeten en het vervolgens nodig is dat hij in een zekere plaats wordt opgesloten. Het stadsbestuur draagt de stadsdirecteuren en buitenregenten van het Gasthuis op om te zien of daartoe geen bekwame, sluitbare plaats in het Gasthuis is. En als die er niet is het een of ander daar in zijnde huisje, ten koste van de stad, te laten bekwaam maken of anderszins een nieuwe te stichten en te bouwen, teneinde Verbrugge, om gevreesde onheilen te voorkomen, daarin mag worden verzekerd en opgesloten tot dat hij ten vollen van zijne dolligheid zal wezen hersteld.
Oude manhuis
Het stadsbestuur stelt in 1721 in de plaats van de overleden Vrouwe Maria Eversdijk, weduwe van de rekenmeester Dignus Nollens, tot buitenregent van het oude mannen- en vrouwenhuis, ook genoemd het proveniershuis, aan Vrouwe Catharina Sautijn, echtgenote van de schepen van de stad Adriaan Ysebree. De buitenregenten van het proveniershuis mr. Johan Westerwijk en mr. Nicolaas Sommerzee overlijden in 1723 respectievelijk in 1726. In de ontstane vacatures worden verkoren burgemeester Christoffel Annaart en schepen en raad Zywert van der Bilt.
In juli 1722 stellen de regenten van het proveniershuis het stadsbestuur een som van £ 1.000 ponden Vlaams ter beschikking. Dit bedrag hebben ze aan contante penningen uit betaalde lijfrente van proveniers ontvangen. Ze weten hiervoor geen geschikt doel. Vanaf 1726 is het oude manhuis vrijgesteld van de stedelijke impost van de brandewijn en andere gedestilleerde wateren, die in het huis zullen worden ingeslagen, hetzij die zijn gekocht voor rekening van de binnenvader of voor particuliere domestieken.
Vijftien proveniers uit het oude manhuis richten zich in september 1726 tot het stadsbestuur. Ze betogen dat ze in het huis zijn aangenomen onder de voorwaarde 'dat ze vrij en onbelast de drank tot ons gebruik zouden mogen kopen bij onze vrienden en goede bekenden. Dit is ons een reeks van jaren niet tegen gesproken, maar dit verlopen half jaar heeft ons de pachter van de brandewijn geweigerd een afschrijfbriefje te geven, niettegenstaande de binnenvader van het huis daar zelf was omgekomen'. Ze verzoeken te bepalen dat de proveniers hun dranken mogen halen naar hun believen gelijk ze voortijds gedaan hebben.
Arm- en weeshuis
In de plaats van de overleden Maria, echtgenote van Johan van Ossewaarde, wordt in 1725 tot buitenregente van het gecombineerde arm- en weeshuis aangesteld Catharina Boudens, echtgenote van de predikant ds. Lambertus Te Winckel. In 1726 worden tot buitenregenten van het weeshuis verkoren Francois de Keijser in de plaats van de overleden burgemeester Adolf Westerwijk en Antony van Beijsselaar in de plaats van de overleden dijkgraaf Johannes Landschot.
Armenzorg
Het stadsbestuur besluit in 1724 een zekere weduwe, die tegenwoordig het huis van Joris Duiveland op de kaeije bewoont, aan te zeggen dat ze met haar bij zich hebbende twee kinderen, om reden dat die op andere plaatsen zijn geboren, en deselve weduwe niet kan bezorgen een certificatie van dat die kinderen bij overlijden van haar, ter plaatse harer geboorte, door de armen aldaar zullen worden onderhouden, voor aanstaande mei uit deze stad zal hebben te vertrekken en zolang ze geen certificatie zal hebben, metterwoon hier niet weder in te mogen komen.
Nog een voorbeeld van armenzorg uit 1725. Dirk Aarnoutse van den Berge, vanwege het malitieus verlaten van zijn twee kinderen gedetineerd en gebannen uit de stad, wordt als soldaat weggezonden naar Indië. De bewindhebber Steven Hurgronje krijgt het verzoek hem op het boek van de compagnie als soldaat te laten aantekenen, mitsgaders ten profijte van het gecombineerde arm- en weeshuis een jaarlijks maandbriefje af te geven om, zoveel doenlijk, te kunnen strekken tot onderhoud van zijn kinderen. De buitenregenten van het arm- en weeshuis besluiten om zijn twee verlaten kinderen, omdat ze geen nabestaande vrienden hebben die hen kunnen onderhouden en derhalve van honger zouden moeten omkomen, in het gecombineerde arm- en weeshuis op te nemen en daar op te laten voeden tot de terugkomst van hun vader uit Indië. Maar het stadsbestuur laat dit niet zo maar over haar kant gaan. Ze vindt het redelijk en noodzakelijk dat zodanige booswichten worden achterhaald en gestraft. Zo wordt besloten in de publieke couranten bekend te maken dat diegene die de voornoemde persoon zal weten sodanig aan te geven dat hij in handen van de justitie geraakt, zal worden betaald een premie van honderd Carolus guldens en zijn naam zal worden verzwegen.