Slot Oostende
In november 1748 komt een brief bij het stadsbestuur binnen van Gecommitteerde Raden van Zeeland over het Slot Oostende. Ze hebben geconstateerd 'met niet minder surprise als onaangenaamheid, uit een hen toegekomen informatie, als of het stadsbestuur zou hebben kunnen goedvinden zich eigener autoriteit aan te matigen het gebruik van het Slot, in deze stad staande en tot een hospitaal gebruikt wordende, en daarin te doen logeren het regiment van Everse, in deze stad garnizoen houdende. Ja zelfs dat het stadsbestuur in zo verre zig van haar overmacht zou hebben bediend, dat deselve, in weerwil van de meester chirurgijn, alles zou hebben doen openbreken en fournituren overal laten brengen. Dat haar edelmogenden zich nauwelijks kunnen verbeelden dat de zaak zich in dier voege als bericht is, zou hebben toegedragen en daarom menen het oordeel vooralsnog te moeten opschorten tot daarvan de waarheid door het stadsbestuur zou wezen geïnformeerd'.
Het stadsbestuur schrijft daarop terug dat ze niet kan begrijpen hoe iemand zo onbeschaamd heeft kunnen zijn zodanig een bericht, waarvan nauwelijks één woord de waarheid behelst, aan haar edelmogenden te doen toekomen. Het stadsbestuur heeft in het bekomen van fournituren ten dienste van de militie in alle bescheidenheid gehandeld, daarin de uiterste omzichtigheid gebruikt en geen enkel geweld doen plegen. De conduites van het stadsbestuur worden bij de brief gevoegd en alles aan het wijze oordeel van de Raden overgelaten.
In juli 1749 verneemt burgemeester Parker terloops van de auditeur-militair Breekpot dat de Staten van Zeeland mogelijk zouden weigeren om het Slot Oostende, dat gedurende de jongste oorlogstroebelen voor hospitaal ten dienste van het land is verworven, weer voor de daarop staande honderdste penning af te staan en over te laten. Hij geeft het stadsbestuur in overweging om het Slot voor het inkwartieren van soldaten geschikt te maken en te gebruiken en voor de stad te aanvaarden. Besloten wordt burgemeester Parker te machtigen met de auditeur te onderhandelen om het Slot ten behoeve van de stad in eigendom over te nemen. De burgemeester ontvangt van de auditeur-militair Breekpot een extract uit de resoluties van de Staten, waarbij wordt toegestaan het Slot voor de verlopen 200e penning over te laten.
Het stadsbestuur besluit het Slot Oostende te aanvaarden en voor rekening van de stad over te nemen. Tot voldoening aan het oogmerk van het stadsbestuur krijgen burgemeester Cornelis Ossewaarde en de schepenen Willem Vogel en Jan Lodewijk Vogel mandaat om het Slot voor het behoorlijk inkwartieren van soldaten geschikt te laten maken. De auditeur-militair Breekpot biedt aan om voor de erve van het slot, gedurende de tijd van acht jaar, tot voordeel van de stad jaarlijks te betalen £ 2.12.6. Het stadsbestuur bewilligt in dit aanbod.
Het stadsbestuur beraadt zich in september 1750 over het zware verval van het Slot Oostende. Voor herstel zijn buitensporige uitgaven nodig. Er wordt geen heil meer gezien in behoud van het Slot. Besloten wordt om het publiek voor afbraak te veilen en bij een redelijk bod te verkopen. Wel dient de erve aan de stad te blijven. De stadsdirecteuren krijgen machtiging om dit besluit uit te voeren.
De chirurgijn Cornelis Steenart geeft in oktober 'zijn genegenheid te kennen om het oude Slot en de daaraan zijnde erve, waarvan reeds kennisgeving in de couranten is gedaan om het ter afbreking publiek te koop te presenteren, van het stadsbestuur uit de hand te kopen'. Hij legt de burgemeester de voorwaarden voor waaronder hij het Slot wil kopen. De stadsdirecteuren krijgen machtiging om het Slot onder die voorwaarden voor een zodanige prijs als ze tot voordeel van de stad kunnen bedingen, doch niet minder als voor 400 ponden Vlaams, te verkopen. Steenaart mag er zelf voor kiezen of hij het Slot zal afbreken of laten staan. Op 7 november 1750 verkopen de stadsdirecteuren het Slot Oostende aan Cornelis Steenaart voor een bedrag van 400 ponden Vlaams.
Er is in 1750 ook sprake van het Slot te 's-Heer Hendrikskinderen. De luitenant-kolonel Balfour, die thans op het Slot woont, krijgt toestemming om twee maal per week met degenen, die in zijn huis mochten logeren, in de jachttijd te jagen. Dit eeuwenoude slot is omstreeks 1800 gesloopt.
Scheepswerf
In december 1749 koopt Jan Welle van zijn vader, de werfbaas Cornelis Welle, de scheepstimmerwerf 'met alle de gereedschappen die daartoe behoren voor tweeduizend gulden benevens een gouden ducaton en ducaat met de bedoeling om in de plaats van zijn vader, bij wie hij het scheepstimmerwerk van jongs af geleerd heeft, dat ambacht voor eigen rekening als baas zelf te doen'. Hij betoogt dat het scheepstimmerwerk een kostbaar bedrijf is en de vaart hier zo groot niet is, dat in deze plaats meer dan één scheepstimmermansbaas van dit ambacht zou kunnen bestaan. Het zou tot zijn ruïne zijn als iemand anders zich hier nog als scheepstimmermansbaas zou vestigen. Sommige schippers in de stad laten hun vaartuigen in ander steden repareren. Ook worden soms door huistimmerlieden reparaties aan het inwendige van vaartuigen gedaan. Hij verzoekt hem een zodanig privilege te vergunnen dat hij alléén scheepstimmermansbaas mag zijn. Het stadsbestuur verleent hem octrooi om dit ambacht alleen en met uitsluiting van alle anderen hier ter plaatse uit te oefenen.
Visafslag
Volgens de 'Ordonnantie op de visafslag' mag droge haring met 25 stuks tegelijk, wel meer maar niet minder, op de visafslag worden gebracht en verkocht. Het blijkt dat die hoeveelheid te weinig is. Daardoor wordt ook de burgerij, die zich met de verkoop van droge haring geneert, veel nadeel toegebracht. Het stadsbestuur besluit dan ook dat vanaf 1749 geen droge haring meer op de afslag mag worden gebracht en verkocht 'dan met een benne of honderd tegelijk en niet minder'.
In oktober 1749 geven de visverkopers Christiaan van de Linde, Hendrik Mispelblomme, Willem Huis, Laurens van Grimberge, Gerrit Haak en Gerard Joris, alle winkeliers binnen de stad en negotie doende in droge haring, te kennen dat het dikwijls gebeurt dat binnen de stad met schuitjes, buiten de ordinaire beurtlieden, droge haring wordt ingebracht. Deze wordt dan met kleine partijtjes tot ieders gerief in het visperk aan de Turfkade afgeslagen en aan particuliere burgers en luiden uit de hand verkocht. Dit strekt tot aanmerkelijk nadeel van hen, omdat de ingezetenen daardoor overvloedig van droge haring worden voorzien en de winkeliers daardoor geen aftrek meer hebben. Temeer daar de haring langs die weg niet alleen voor veel minder wordt verkocht als zij deze haring kunnen verkopen, maar ook voor minder als zij die kunnen inkopen. Het stadsbestuur besluit te verbieden dat voortaan door 'uitlandigen' enige droge haring in het visperk wordt afgeslagen of aan particuliere personen uit de hand wordt verkocht.
In 1750 is een ander misbruik ingeslopen. Het blijkt dat de verkopers van vis zich dikwijls veroorloven om, wanneer ze hun vis op de visafslag brengen, die zelf voor een hoge prijs mijnen tot groot nadeel van de burgerij. Het stadsbestuur verbiedt dat iemand, zijn eigen vis op de afslag brengende, die zelf zal mogen mijnen.
Stadsvesten
Pieter de Munnik, Quirijn Bliek en Pieter Metser bieden zich in 1749 aan om de stads zoute veste, de achterhaven en het water tussen de stenen beer en de aarden dam aan de Hoofdpoort voor enige jaren in pacht te nemen. Het stadsbestuur verleent hen dit voor zeven jaar, op voorwaarde echter dat de eigenaar van de houtzaagmolen Jacobus van Oossanen zijn hout daarin zal mogen laten liggen. Ook is het geen van de pachters toegestaan enige boot in de vesten te houden. Ze moeten telkens, als ze met vissen uitscheiden, hun boten in de achterhaven brengen.
Straten en plantsoenen
In december 1747 worden alle olmenbomen, staande aan de stadssingel van de Ganzepoort tot aan de Koepoort, bij publieke veiling verkocht. Dit levert £ 115.18.2 op. Begin 1748 worden de olmenbomen, staande op de wal van de Lijndraaiersdijk tot aan de Ganzepoort, publiek verkocht voor £ 451 Vlaams. Ook de bomen staande op en aan de westschans bij het hoofd worden voor rekening van de stad gerooid en tot vaamhout en mutsaars gemaakt om te dienen voor brandhout voor de inwoners. In 1749 is alles herplant.
Omstreeks 1750 blijkt dat telkens hopen steengruis op de straten worden geworpen en weken achtereen blijven liggen zonder te worden opgeruimd. Hierdoor dreigen vooral 's avonds, zowel door het rijden als gaan over de straten, grote ongelukken te ontstaan. Het stadsbestuur verbiedt om voortaan hopen steen of steengruis voor de huizen of andere gebouwen of op de straten te laten liggen langer dan drie maal 24 uur.
Pieter de Keijser krijgt in december 1750 toestemming 'om van de stadswal, van de ingang van desselfs Ravelijn waarop de gortmolen staat tot omtrent de afgang naar de Wijngaardstraat, de breedte van omtrent een halve roede, tot het aanleggen van een ga pad (en het afsteken van de dijk aldaar) te doen afnemen en bij die gelegenheid te doen uitslaan en zich toe te eigenen vijf der aldaar staande bomen, mits daarvoor aan de stad voldoende vijf ponden'. Het gaat hier om het Ravelijn de Grenadier, waarop de gortmolen staat.