Openbare orde
Onder de stadsjurisdictie wordt in november 1778 in het water gevonden een eerstgeboren dood kind, zonder dat tot nog toe is ontdekt kunnen worden door wie dit er in is gelegd. Er wordt een premie van £ 25 uitgeloofd aan degene die ‘de dader van dit enorme fait weet te ontdekken, zodanig dat deze in handen der justitie geraakt’.
Begin maart 1779 blijkt dat sommige personen zich niet ontzien dagelijks, niettegenstaande de uitdrukkelijke waarschuwingen, voetzoekers en allerhande schietgeweer af te schieten.
Het stadsbestuur verbiedt bij publicatie dat niemand voetzoekers of enig geweer hoegenaamd mag afschieten op straffe van tien schellingen. Bij de aanstaande verjaring van de Prins Erfstadhouder op maandag de 8e zal het schieten met geweer en afsteken van voetzoekers toegestaan zijn ‘s avonds van zes tot elf uur, alleen op de Grote Markt en de Kaai.
In maart 1780 moet opnieuw het schieten met voetzoekers en allerlei schietgeweer worden verboden.

Het stadsbestuur vaardigt in juli 1783 opnieuw een verbod af tegen het draven over de stadsbruggen en deze in plano te doen uitschrijven en speciaal aan de Ganzepoort aan te plakken.
Tot ontdekking van dieverijen worden in 1784 de goud- en zilversmeden, horlogemakers, smeden, koperslagers, lootgieters, glazenmakers, oud koper-, tin- en loodkopers en oude kleerkopers gelast geen goud, zilver, ijzer, blik, tin of oud lood, dat hen te koop wordt aangeboden, te kopen van personen die bij hen enigszins verdacht zouden mogen zijn zodanige goederen gestolen te hebben.
Justitie
In oktober 1778 treedt de baljuw Nicolaas Eversdijk op tegen Pietronella Maria Messels. Ze heeft zich begeven in de winkel van Caatje Walraven in de Lange Kerkstraat en daar gestolen een stuk rood gestreept taarling linnen. Dit heeft ze in haar jak gewonden. Advocaat Van Uye pleit voor clementie gezien haar leeftijd van zestien jaar en ongelukkige lichaamsgesteldheid, daar ze lijdende is aan vallende ziekte. Burgemeesters en schepenen veroordelen haar met verbanning voor tien jaar uit de stad en het eiland.
De baljuw treedt in oktober 1779 op tegen de gedetineerde Maria de Mulder. Ze is op 21 mei uit haar dienst bij Christiaan Pover in de Voorstad vertrokken en heeft zich clandestien verborgen op een zolder in diens schuur. Midden in de nacht is ze in zijn slaapvertrek gekomen en heeft uit het keurslijf van zijn vrouw, leggende op een stoel voor het bed, de sleutel van de kas in dit vertrek genomen en daaruit drie gouden ringen, 1 rees bloedkoralen, 1 zilveren snuifdoos en een zilveren naald gestolen. Bij terugkeer heeft ze zich verborgen op de zolder achter een partij biezen in het hooi. De baljuw eist strenge geseling met roeden en brandmerking. Burgemeester en schepenen veroordelen haar tot geseling in het voorportaal van het stadhuis en verbannen haar voor haar leven lang uit de provincie Zeeland.
In mei 1780 treedt baljuw Eversdijk op tegen de gedetineerde Guiljam Jolly. Hij wordt verdacht van het tersluiks inbrengen en uitvoeren van snuiftabak, veroordeeld zijnde in de betaling van de geëiste boeten tot een bedrag van f 3250 en f 100 voor de premie aan de ontdekkers van de fraude toegelegd. Hij blijkt niet in staat te zijn deze bedragen te voldoen, waarom hij opnieuw gestraft wordt met publieke geselingen verbanning. Burgemeesters en schepenen veroordelen hem om in het voorportaal van het stadhuis door een van de bedienden van de extra-ordinaire compagnie met roeden te worden gegeseld en verbannen hem voor de tijd van 25 jaar buiten de provincie Zeeland. Eveneens treedt de baljuw op tegen Pieter Steenbakker. Hij is veroordeeld in een boete van f 650 over fraude met sterke drank en voor de premie aan de ontdekkers daarvan. Hij is echter niet in staat deze boete te betalen, waarom opnieuw een eis wordt gesteld dat hij zal worden gestraft ingevolge de plakkaten met publieke geseling en verbanning. Burgemeesters en schepenen veroordelen hem tot geseling en bannen hem voor 25 jaar uit de provincie Zeeland.
Baljuw Nicolaas Eversdijk voert in juli 1781 een rechtsgeding tegen de gedetineerde Jan Babtist de Keij. Op vrijdag de 6e juli is de gezworene Pieter Gouwe ‘s voormiddags in de kroeg ‘het Molentie’ aan de ’s-Heer Hendrikskinderendijk van de gedetineerde gekomen om een roemer jenever te drinken. Dit is hem door de vrouw van De Keij ingeschonken en door hem uitgedronken. De Keij zelf is, ‘zich in de tussentijd in desselfs aardappelen versteken hebbende, met een geladen snaphaan in de hand, zeer obstinaat in huis gekomen en op Gouwe aanleggende heeft gedreigd hem omver te schieten’. Gouwe, niet wetende wat kroegbaas De Keij tegen hem had, is de kamer uitgevlucht, door een venster dat hij open trok achter op de erve op de dijk gelopen en toen blijven staan. Gouwe heeft hem vervolgd met de snaphaan in de hand tot aan de binnenkant van de haag en heeft op hem op de dijk aangelegd en afgeschoten, zodat Pieter Gouwe door dat schot zeer zwaar is getroffen in de billen, lenden en rechterhand. De gedetineerde heeft hierdoor de veiligheid van de publieke weg geschonden. De Keij geeft voor ‘dat hij Pieter Gouwe met zijn vrouw te bedde gevonden had en dat deze zijn mes op hem zou hebben getrokken, hem achterover gegooid en gekwetst’. Gouwe verklaart dat hij geen vinger heeft uitgestoken naar de vrouw van De Keij. De baljuw verklaart dat het gedrag van de gedetineerde sinds lang al in het oog heeft gelopen wegens zijn kwaadaardigheid. Ook heeft hij verscheidene mensen overvallen en geld afgeperst.
Uit dit alles blijkt dat hij een gevaarlijk persoon is voor de burgerlijke samenleving. Hij eist een boete van f 150 en dat De Keij voor zes weken in hechtenis te water en te brood zal worden gezet. De zaak is echter omstreden. Burgemeesters en schepenen veroordelen De Keij in een boete van f 225 en tot verbanning uit de provincie Zeeland zijn leven lang, zonder ooit daarin te mogen terug komen.
In september 1781 treedt de baljuw op tegen de gedetineerde Marinus Callenfels. Hij heeft het bestaan op de 24e maart 1779, ’s avonds laat, samen met Job van der Maas, Jacobus van de Visse en Adriaan Scharlaken, buiten de stad te gaan naar het dorp Nisse en daar met een kruisnet uit de vijver van de heer Spijker te stelen een grote partij goudvis en naar de stad te brengen met de bedoeling deze te verkopen. Bij de poort komende en deze gesloten vindende, is hij erover geklommen. Doch op de wal komende is hij terstond door een bediende van de extra-ordinaire compagnie gegrepen en is de grijper om zijn handen geslagen. Hij heeft zijn handen daaruit weten te wringen en zo te ontvluchten. Ook andere diefstallen worden hem ten laste gelegd. Hij heeft zich schuldig gemaakt aan verregaande dieverijen. Zo heeft hij aan de kaai een vaatje azijn uit zijn plaats vervoerd en meegenomen. Hij wist wel dat het hem niet toe kwam en dat dit vervoerd moest worden naar Wolphaartsdijk. De baljuw eist geseling, brandmerking en verbanning uit de provincie. Burgemeesters en schepenen beperken de straf tot verbanning uit de provincie Zeeland zonder ooit daarin te mogen terugkomen.
In april 1782 voert procureur Jan de Windt namens mr. Dignus Cornelis Keetlaar, raad en president-burgemeester en waarnemende de baljuwage, een geding tegen Johan Abraham Eversdijk, lid van de raad van de stad. Eversdijk heeft zich niet ontzien tot twee reizen toe bij het ledigen van de kist, ten stadhuize geplaatst, voor de ontvangst van het familiegeld, zijn handen te slaan aan de penningen en deze blijkbaar met een strafwaardig oogmerk daaruit gehaald. Ook voor de tweede maal is hij daarop betrapt. Eversdijk is daarop gevlucht zonder dat zijn tegenwoordig verblijf ontdekt is kunnen worden. Burgemeesters en schepenen veroordelen hem tot verbanning uit de provincie Zeeland voor zijn leven lang en betaling van de kosten van het geding.
Veiligheid
De gecommitteerden van het eiland verschijnen in februari 1781 in de vergadering van het stadsbestuur om te delibereren over de reparatie van de affuiten van ’s lands kanon, staande op het bastion Hoogewerve. Besloten wordt de reparatie op de best mogelijke wijze te laten uitvoeren en tot het meeste menage van het middel van ’s lands wachten te ordonneren.
Brandweer
De brandmeester-generaal van de voetboog, Francois de Keijser, en de brandmeester-generaal van de handboog, burgemeester Johan Isebree, vragen in januari 1778 ontslag. In hun plaats komen mr. Johan Adriaan van Dorth en Marinus de Meijer. Ook de generale brandmeester van de voetboog Jan Cats verzoekt in juni 1778 ontslag vanwege ouderdom. In zijn plaats treedt aan Marinus Harinck. Wegens ouderdom neemt ook de brandmeester van de Busse Cornelis Ossewaarde afscheid. In zijn plaats komt Marinus Gorsse. In 1781 wordt in de plaats van de overleden Cornelis Boutens tot brandmeester ‘van de keetspuit’, gestationeerd bij de zoutketen, benoemd Rokus de Kok. In 1783 wordt tot brandmeester bij de brandspuit in de Voorstad benoemd Pieter van Hessel.
Een groot aantal burgers, wonende in de Voorstad en onder de stadsjurisdictie, geeft in augustus 1778 te kennen ‘dat ze bij nacht (doordien de stadspoorten zonder openen dan bij de uiterste noodzakelijkheid vast gesloten blijven) zijn versteken van de toegang na en in komen in deze stad en bij onverwachtse overkomende ongelukken van brand bij nacht, alvorens den toegang tot de stad te krijgen, zouden moeten opwachten den nagtwaker wanneer den zelven opt uur omgaande op de poorten verplicht is te komen, die de poortier zoude verplicht zijn op te kloppen, waardoor een geruime tijd kan komen te verlopen. Intussen wederom bij de heer president burgemeester in der tijd de sleutels te obtineren, het volk tot de brandspuiten in orde te brengen. etc.’. ‘Dat zodanig een ongeluk kan voorvallen in de winter bij slecht weder wanneer 't wel gebeurd dat de nachtwakers op de uren wanneer dezelve rond gaan, altijd met gezet op de wallen en poorten komen en dus de panden en verdere goederen door de alvernielende vlammen kunnen verteerd zijn, dus degenen die het overkomt schielijk in een totale ruïne worden gestort’.
Ze verzoeken ‘in alle ootmoed dat het het stadsbestuur moge behagen (dewijl de stad sedert enige jaren is voorzien van vier brandspuiten, waarvan er een is tot bescherming van de zoutketen) alsmede een brandspuit tot bescherming van de opgezetenen van de Voorstad als voor de opgezetenen van de stadsjurisdictie, in of aan de Voorstad te plaatsen, teneinde bij voorkomende ongelukken zich daarvan ten spoedigste en zonder tijdsverzuim te kunnen bedienen en dat het stadsbestuur de directie van een aldaar te plaatsen brandspuit zodanige bepalingen gelieve te maken als zij in hun wijsheid nuttig oordelen’.
De brief is ondertekend door enkele lijsten met bewoners, waaronder Adriaan Soetebier, Gijsbregt Proos, G. Snelleman, Philippus de Moulijn, Jacob Allemekinders, Jacobus van de Velde, Adriaan Raas, Thomas Heyblom, Job Marijnisse Timmerman, Pieter Proos, Pieter Ponse, Antony de Dood, Jan Hollestelle, Marijnis Hoekman, Marijnis Reijnout, Abraham de Fouw, Paulus Schultink, de weduwe Van Leeuwen, Christiaan Pover, Jacob Hoondert, Pieter de Winter, Willem van Heijn, Aarnout Blomme, Gerard Bakker, Antoni Burger, Johanna de Keijser, Pieter van Hessel, Marijnis van Leeuwen, Jacobus Joel, Pieter van den Donk, Laurens van der Kam, Marinus Aallewijn, Cornelis van Damme, Willem Oosthoek en nog wel vijftig anderen.
Het stadsbestuur is hier gevoelig voor en besluit de kleinste van de vier stadsbrandspuiten te plaatsen in de Voorstad op een nader door de stadsdirecteuren aan te wijzen plaats. De directie daarover zal worden gelaten aan twee ordinaire brandmeesters. Hiertoe worden aangesteld Dignus van den Oever en Gijsbregt Proos. De ingezetenen van de Voorstad betuigen hierover hun grote erkentelijkheid. De lijst met vrijwillige brandwachten zal ter lezing worden gelegd in de voorkamer van de herberg ‘de Laatste Stuiver’ in de Voorstad.
Extra-ordinaire compagnie
In mei 1778 besluit het stadsbestuur ‘dat die van de Roode Roede in het waarnemen van hun officie ten allen tijde bij zich zullen moeten dragen het een of ander teijken, waardoor zij zich aan een ieder als bediende van de Justitie kunnen bekend maken’. De gecommitteerden van het eiland zullen die van de Roode Roede van een zodanig teken voorzien.
Garnizoen
Gedurende deze jaren ligt er voortdurende een garnizoen in de stad.
Het stadsbestuur vraagt Gecommitteerde Raden in mei 1780 het nodige buskruit te zenden ‘tot exercitie en afviering der compagnie alhier garnizoen houdende’. De commies-stapelier Bijleveld krijgt toestemming om voor de compagnie infanterie 100 pond buskruit tot verrichting van hun exercities te leveren.
In september 1780 krijgen de heren militaire officieren, die in de stad garnizoen houden, toestemming om gedurende het aanstaande jachtseizoen onder de stadsjurisdictie te jagen.
Op 11 december 1780 meldt de burgemeester dat deze morgen zich bij hem vervoegd heeft de commanderende officier van de militie die binnen de stad garnizoen houdt, met een onderofficier uit de compagnie van het 2e bataljon van het 2e regiment van de luitenant-generaal Fust van Waldeck. Hij toont een patent van Zijn Doorluchtige Hoogheid in zijn kwaliteit als kapitein-generaal van de militie van de Staat, om deze compagnie te Goes garnizoen te doen houden. De officier voor het stadsbestuur ontboden en aangezegd dat hij zijn onderhorige manschappen kan laten intrekken. Voorlopig zal huisvesting worden verleend zonder het doen van enige dienst totdat het provinciale patent en de brieven van attachee zullen zijn ingekomen. Pas dan zal de eed worden afgenomen zoals gebruikelijk.
Volgens het patent van de Stadhouder komen er in januari 1781 uit Steenbergen drie compagnieën infanterie uit het 2e bataljon van het 2e regiment van de Vorst van Waldeck naar Goes. Het stadsbestuur besluit deze militairen ‘kwartier te verzorgen bij billettering aan de huizen van zodanige burgers en ingezetenen die enig voordeel van de militairen te verwachten hebben zoals coffyhuishouders, herbergiers, grossiers in sterke drank en van die welke deselve bij de kleine maat verkopen, kroeghouders, bakkers, vleeshouwers, varkenslagers, ten ware enige andere burgers of ingezetenen genegen mochten zijn militaire personen te logeren’. Hiervan wordt de burgers en ingezetenen bij publicatie staande de vergadering van het stadsbestuur kennis gegeven.
Op verzoek van de commandant van het garnizoen wordt Gecommitteerde Raden in mei 1781 gevraagd het nodige kruit te bezorgen voor het afvuren. Hierop volgt bericht over het afzenden van 400 pond buskruit tot afvuring voor de vier compagnieën die garnizoen houden in de stad.
Ook in augustus 1781 krijgt de Graaf van Hohenlohe, commandant van het garnizoen in de stad, toestemming om gedurende het aanstaande jachtseizoen onder de stadsjurisdictie te jagen.
In mei 1782 wordt opnieuw het benodigde kruit voor de exercitie van de anderhalve compagnie die in de stad garnizoen houdt afgezonden. Evenals dit in mei 1783 gebeurt voor de afvuring van een halve compagnie militie dat in garnizoen ligt.
Kapitein Brechlund, de commanderende officier van de militie die binnen de stad garnizoen houdt, verzoekt in oktober 1783 ontslagen te worden van de eed aan het stadsbestuur. Hij is geordonneerd om zich naar ’s Hage te begeven met de patenten om naar Maastricht te marcheren. Het stadsbestuur besluit dit verzoek niet in te willigen. Er zou dan geen ander militair officier te Goes meer aanwezig zijn en daardoor zouden de manschappen alleen onder de directie van de onderofficier staan. De kapitein neemt op zich naar Tholen te gaan waar de chef van het bataljon waaronder hij behoort in garnizoen ligt. Hij zal er voor zorgen dat aanstonds een ander officier naar Goes wordt gezonden om het commando van het garnizoen op zich te nemen of anders dat hij bij de eerste gelegenheid weer terug zal keren naar Goes. Hiermee wordt genoegen genomen.
In november 1783 overhandigt de commandant van het garnizoen de burgemeester een brief van Zijne Doorluchtige Hoogheid de Erfstadhouder van de 17e. Daarin krijgt hij bevel om zonder af te wachten om te worden afgelost door een compagnie uit het regiment van kolonel Pabst met zijn onderhorige compagnie en detachement zich te embarkeren in de gereedliggende schepen en zich naar de plaats van zijn bestemming te begeven. Hij verzoekt uit de eed van de stad te worden ontslagen. Het stadsbestuur ontbiedt de kapitein van de compagnie. Hem wordt gevraagd welke nadere orders hij heeft ontvangen. Deze antwoordt geen andere orders te hebben als die van hun edelmogenden en hun edelachtbaren en dat hij voornemens is om te vertrekken.
Het stadsbestuur besluit na rijp beraad, hoe singulier en bedenkelijk deze handelwijze het stadsbestuur ook voorkomt, uit overwegingen van meerder gewicht te bewilligen in het vertrek van de in de stad liggende manschappen en hen uit de eed te ontslaan. Verder wordt besloten om voorlopig geen militie in te nemen om binnen de stad garnizoen te houden. Gecommitteerde Raden van Zeeland wordt verzocht met het oog daarop geen provinciale maatregelen voor militaire corpsen of patenten te verlenen zonder het stadsbestuur daarvan in kennis te stellen.

De Staten van Zeeland sturen in november 1783 richtlijnen toe ‘voor de beëdiging van garnizoenen om aan de commanderende officier van het reeds aangekomen of te verwachten nieuw garnizoen, hetzij tegenwoordig of in het toekomende, ter hand te stellen alvorens permissie zal mogen worden gegeven om de troepen te debarkeren en hen, in naam van hun edelmogenden, af te vragen of er enig bezwaar is de eed door het nieuwe garnizoen af te leggen. En indien daarop onvoldoende antwoord wordt gegeven, dat dan geen permissie gegeven zal worden om te debarkeren’.
Het stadsbestuur besluit zich stipt aan de inhoud van de resolutie van de Staten te houden. De commanderende officier van de acht dagen geleden gearriveerde compagnie wordt voor het stadsbestuur ontboden. Hem wordt afgevraagd of hij nog moeilijkheden maakt om de eed, zoals die hem al is bekend gemaakt, met zijn manschappen af te leggen zonder enige reserve. De officier deelt mee dat dit nog zo is en hij buiten staat is aan het verzochte te voldoen. De presiderende burgemeester, bij afwezigheid van de baljuw, brengt hem onder het oog verplicht te zijn de bevelen van de Staten op te volgen. Hij wordt op het ernstigste aangemaand, wat van even weinig effect is. De commanderende officier wordt eindelijk uit naam van de Staten aangezegd, dat de troepen zullen gehoorzamen aan hun orders als Soeverein van het territoir en hij wordt gelast zich met zijn manschappen te begeven buiten het territoir van de provincie Zeeland en uiterlijk morgenochtend met het eerste getij, weer en wind dienende, van voor de stad te vertrekken.
Kort hierna in november vertoont de commanderende officier van een compagnie van het tweede bataljon van het regiment van kolonel Paps, dat te Goes is gearriveerd, het patent van Zijne Doorluchtige Hoogheid van 24 juni 1783 om binnen de stad garnizoen te houden. Dit met de brieven van attachee van Gecommitteerde Raden van Zeeland van 20 oktober 1783. Daarin wordt hem toegestaan met zijn onderhorige manschappen, na het behoorlijk afleggen van de eed, binnen de stad te trekken. Het blijkt echter dat de officieren van de compagnie weigeren de eed af te leggen. De gedeputeerden hebben dan ook geen permissie tot het binnenmarcheren binnen de stad kunnen geven. Hiervan wordt aan de Staten kennis gegeven.
Gecommitteerde Raden van Zeeland geven op 16 oktober 1784 kennis dat Zijne Hoogheid voornemens is om drie compagnieën uit Tholen en 2 compagnieën uit Veere naar Goes te laten komen. Het wordt nodig geoordeeld dat Zuid-Beveland nog meer van troepen wordt voorzien. Verder wordt kennis gegeven dat Zijne Hoogheid voor de Staf en twee compagnieën van het tweede bataljon van het regiment van generaal-majoor Houston, in garnizoen liggend te Veere, patent had gegeven om zich naar Goes te embarkeren. Ook is patent gegeven voor 3 compagnieën van dit bataljon, in garnizoen liggend te Tholen. Het stadsbestuur besluit te bewilligen in het inmarcheren van deze vijf compagnieën. De inkwartiering zal geschieden op dezelfde voet als besloten is op 24 januari 1781. Hiervan wordt staande de vergadering aan de burgerij bij publicatie kennis gegeven.
Op 16 oktober 1784 inspecteert de kapitein van de artillerie A. Althuizen de situatie van het eiland tot beveiliging tegen gevreesde aanvallen. Uit zijn rapport blijkt dat de zes metalen stukken kanon die op Hoogewerve zijn geplaatst en de affuiten hem in de choor van de Grote kerk aangewezen alsook het kruitmagazijn aan de ’s-Heer Hendrikskinderenpoort nodig herstel vereisen. Hij wijst op de defecten waaraan die objecten lijden en doet middelen aan de hand die tot herstel daarvan noodzakelijk zijn. Het stadsbestuur machtigt de burgemeesters om wat betreft het herstel van de affuiten met de leden van het eiland te overleggen en de verbetering van het kruitmagazijn te mandateren aan de stadsdirecteuren om naar het oogmerk van de memorie en op de voordeligste wijze voor de stad te laten uitvoeren.
Er komen eind oktober bezwaren van sommige neringdoende burgers binnen die in het jaar 1781 met de inkwartiering van de militie zich hebben belast en die nu weer opnieuw op de lijst van de inkwartiering zijn vermeld. Overwogen wordt dat het redelijk is dat ook anderen, die destijds zijn voorbijgegaan en van de militairen enige voordeel kunnen gehad of nu te verwachten hebben, op hun beurt nu hun medeburgers vervangen, opdat alzo zoveel mogelijk de gemene lasten eenparig gedragen worden. Besloten wordt daarvan een andere lijst te formeren. Deze nieuwe lijst wordt op de 28e oktober vastgesteld.
Op 30 oktober 1784 blijkt dat door enige tussenkomende omstandigheden inplaats van vijf compagnieën maar drie compagnieën zullen inmarcheren. Het stadsbestuur besluit de inkwartiering bij de burgers vooralsnog op te schorten. Behalve degenen die in het oude manhuis geborgen kunnen worden, zal de rest ondergebracht worden bij die burgers die daarom hebben verzocht.

Op zondag 7 november komt het stadsbestuur in een extra-ordinaire vergadering bijeen. Er zijn drie compagnieën van het regiment van Generaal Majoor Houston in de stad gearriveerd. Ze zijn binnengemarcheerd en als naar gewoonte voor het stadhuis in de eed genomen.
Gecommitteerde Raden van Zeeland schrijven op de 8e november in antwoord op de brief van het stadsbestuur van de 7e ‘dat twee patenten worden toegezonden met autorisatie om daar van gebruik te maken tot het detacheren van zoveel manschappen uit het garnizoen van de stad naar andere gedeelten van het eiland als ze in overleg met de commanderende officier nodig zullen oordelen’. Hierop wordt nog geen definitief besluit genomen als alleen dat het gerecht van Crabbendijke wordt aangeschreven om aanstonds voor 20 à 50 man zoveel mogelijk in de Reigersbergse Polder kwartier te bezorgen.
De officier van het garnizoen beklaagt zich op 8 november over de weinige brandstof die aan de militaire wacht wordt gedistribueerd. De ‘commies der vivres’ verklaart echter dat de distributie volgens zijn instructie geschiedt en hij niet bevoegd is meer te geven dan een halve maat Engelse kolen. Overwogen wordt dat de wachten in Tholen en Veere tegenwoordig ten overvloede van brandstof worden voorzien. Gecommitteerde Raden worden verzocht de ‘commies der vivres’ te gelasten om de wachten evenals in de maand december van brandstof te voorzien.
Op dinsdag de 9e november arriveren de staf en twee compagnieën van het tweede bataljon van het regiment van generaal-majoor Houston uit Veere in de stad. Ze marcheren binnen en leggen de eed af. Met gebruikmaking van het provinciale patent worden 40 manschappen, een kapitein en de nodige onderofficieren naar Crabbendijke gezonden. De manschappen vertrekken op donderdagmorgen om acht uur.
Op 11 december krijgen de leden van het Exercitie Genootschap binnen de stad op hun verzoek toestemming om bij het doen van hun exercities en manoeuvres de trom te voeren.
Burgerwacht
In februari 1778 verzoeken twee van de zes burgerkapiteins, Johan Cats en mr. Cornelis Weksteen, beiden van de voetboog, ontslag. In hun plaats komen als kapitein van de eerste compagnie van de voetboog Cornelis Boutens en van de tweede compagnie van de voetboog Leijn Dijkwel. Luitenant van de eerste compagnie wordt Johan Amijs en van de tweede Marinus Harinck. Vaandrig van de eerste compagnie wordt Jan Le Cointre en van de tweede compagnie Jacob Jasperse.
Tot kapitein van de eerste compagnie van de kruisboog of de Busse wordt benoemd Antoni van de Putte en van de tweede compagnie Dingeman Cats. Luitenant van de eerste compagnie wordt Hendrik Mackay en van de tweede Willem de Jonge. Vaandrig van de eerste compagnie wordt Marinus van Uije en van de tweede Johan Stokmans.
In september 1784 maken de burgerofficieren een generale opschrijving van alle burgers die de wapenen kunnen dragen. Tevens maken ze een verdeling van deze burgers in zes compagnieën. Deze burgers krijgen aankondiging om zich binnen zekere tijd van behoorlijke wapens te voorzien. De Ordonnantie op de burgerwacht wordt opnieuw vastgesteld, met de druk gemeen gemaakt en in het ordonnantieboek geregistreerd.
Er worden gewichtige functies toebedeeld!

Zo wordt tot Luitenant Kolonel van de burgerwacht aangesteld de tweede burgemeester, tot Grootmajoor de stadsecretaris mr. A.W. van Citters en bij diens afwezigheid de stadsecretaris mr. Antoni Ossewaarde, tot secretaris van de burgerkrijgsraad de tweede klerk ter griffie Jacobus Willem de Jongh en bij zijn afwezigheid de derde klerk Michael Constantijn van Dorth, tot bode van de burgerkrijgsraad de conciërge van het stadhuis en tot opzichter van stadsmagazijnen en ammunitie van oorlog de stadsfabriek J.F. Metzger.
In oktober 1784 rapporteert de voorzittende burgemeester, in zijn functie van Colonel van de krijgsraad, ‘dat de zaken omtrent het reguleren van de compagnieën en het wapenen van de burgerij in die orde zijn gebracht dat er eerstdaags een wapenschouwing kan geschieden’. Het stadsbestuur besluit op de 11e oktober een generale wapenschouwing te houden van de ganse burgerij in ieder der schutterijen van twee compagnieën, voor de adelborsten om twee uur en voor de rotsgezellen om drie uur. Als commissarissen worden aangewezen burgemeester Van der Bilt, burgemeester Van Dorth en stadsbestuurder Z.D. van der Bilt.
Schutterijen

Op verzoek van hoofdman en dekenen van de schutterij van de handboog besluit het stadsbestuur in april 1781, bij vernietiging van het 9e artikel van de Ordonnantie op de schutterij, de maandschoten gedurende de zomermaanden af te schaffen.
Burgerlijke stand
Het stadsbestuur besluit in februari 1778 die van de burgerkrijgsraad te gelasten om zo spoedig als doenlijk is van alle inwoners van de stad en jurisdictie een generale en nauwkeurige opschrijving te doen met specificatie van het getal van de manspersonen beneden de 60 jaar en boven de 15 jaar, van het getal van de vrouwen en van de kinderen beneden de 15 jaar. Voor dit doel wordt de stad verdeeld in zes wijken. Elke wijk krijgt een burgercompagnie met een kapitein, een luitenant en een vaandrig.
Uit de lijst volgens de gedane opschrijving door de officieren van de zes burgercompagnieën blijkt dat het aantal inwoners begin 1778 3692 is. Hieronder zijn 874 manspersonen van 15 tot 60 jaar. Er zijn 2818 mannen boven de 60 en beneden de 15 jaar en vrouwspersonen.
In 1778 worden begraven in het choor of de preekkerk de weduwe Boogmaker-Hoogenhoed. In de nederkerk worden twaalf personen begraven waaronder de goudsmid Abraham van der Moere, burgemeester Pieter Ossewaarde, burgemeester Johan Isebree (de doodsklok luidt twee uur), de vrouw van Jan de Koning, mevrouw Rimmers-Bourgilles. Op het kerkhof worden begraven Marinus Leeuwenburg, Jan de Bruijne, Robertus van Nol, Adriaan Poortvliet, Matthijs Ratel, Willem Oosthoek, Pieternella Paret, de weduwe van Pieter Liber, Jan de Kok en Pieter Matthijsse.
In 1779 worden begraven in de nederkerk o.a. mevrouw van Thiel-de Vroe, Cornelia Soetebier-Hartog, mr. Cornelis Weksteen, Willem de Jonge, de weduwe van Willem Hoogenhoed, Marinus Goeree, Frederik Hooglander, Johanna Rapholm-Jasperse, Jan Hoondert, de vrouw van Christiaan Bootsgezel en Francoise van Uye-van Hoeve. Op het kerkhof worden o.a. begraven Cornelis op ’t Hof, de weduwe van Adriaan Tavenier, Jan van Leeuwen, Jacobus Vermaas, Jacobus Loo, Philip Vervenne, Jan Tienpond, Jan Welle, Anthoni de Jonge, Jacobus de Vos, Frederik van Nakke, Job van Liere, Stoffel Hooglander en Jan Crombouw.
In 1780 worden begraven in het choor of de preekkerk mr. Jan Boogmaker (twee uur luidt de doodsklok) en het kind van de heer Grave van Hoogendorp. In de nederkerk worden o.a. begraven de vrouw van rector Bennet, de vrouw van Jacobus Mouthaan, Anthoni Joel, de vrouw van ds. Lotchius, monseigneur Brouwer, Engelina Pijl-Gaaswijk, mevrouw Eversdijk-van der Vliet. Op het kerkhof worden o.a. begraven Machiel Hoevens, Cornelis Welle, Maria van Grieken, de vrouw van Jan Wagenaar, Jan Wagenaar, Hendrik Looy, de weduwe Soetebier, juffrouw Krielhart, gescheiden vrouw van doctor Evertse, Frans de Munck, de vrouw van Anthoni de Keiser, Willem de Kok, de vrouw van Cornelis Wagenaar, Jacobus Blok, de vrouw van Pieter Poelman, Pieter Poelman, Jacobus de Rijder en Pieter Crombouw.
In 1781 worden begraven in het choor of de preekkerk een kind van Pieter Ossewaarde en een kind van de heer Grave van Hogendorp. In de nederkerk worden begraven Anthoni van de Putte, Sophia Kodde-van de Voorde, Jacobus Mouthaan, Cornelis Boutens, Neeltje van Hamelsveld, Cornelis Ossewaarde, Francois Wittiers, mevrouw Vervenne-Mispelblom, Cornelis Boutens, Frederik Roetering, Gillis Lem en Cornelis Bakker. Op het kerkhof worden begraven Abraham Murre, Jan Caduy, Bartel Larooy, Crijna Weye, Cornelis van Dijke, Pieter Blondeel, Leendert Swartenbroek, Adriaan Zoutewelle, Abraham Meijer, de vrouw van Gijsbregt Proost, Ludwig Eckhart, soldaat in de compagnie van Peutz, regiment van Waldeck. Daarnaast worden nog tien soldaten uit het regiment van Waldeck begraven.

In 1782 worden begraven in ’t Choor of de preekkerk Catharina Blom-Coomans, twee kinderen van Pieter Blom en Pieter Damas, Grave van Hoogendorp (twee uur luidt de doodsklok). In de nederkerk worden begraven Sara Dominicus-Amijs, sinjeur Maarten Anthonisse, Elisabeth Kraamer-Sandee, een kind van Cornelis van Citters van Bruelis, sinjeur Boudewijn Kraamer, Maria Vervenne-La Maire, Johanna Soetebier, Frans Walraven en Elisabeth Steenbakker.
Op het kerkhof worden o.a. begraven Nicolaas Weyland, Arij de Bruijn, Boudewijn Schipper, Pieter de Munck, Benjamin Anthonisse, Pieter Klap, Roeland Fitsner, Dankert van der Kreeke, Willem van Loo, Marinus Visser, Pieter van de Visse, Marinus Zuydijk en Jan Krijger.
In 1783 worden begraven in ’t Choor of de preekkerk een kind van Pieter Ossewaarde en mevrouw Van Steenhoven- Hallewaart. In de nederkerk worden begraven o.a. mevrouw Den Boer-Oets, Marinus van Uye, de weduwe De Fouw-Renterghem, Blasina van Baalen-Patas, een kind van rector van Driel (in ’t dominees graf), mevrouw Peeman-Mispelblom, Bernardus Rimmens (twee uur luidt de doodsklok), Jacobus Petrus de Jonghe (anderhalf luidt de doodsklok)en Digman Cats (anderhalf uur luidt de doodsklok). Op het kerkhof worden begraven Hendrik Ockerse, de vrouw van Jacob Hoondert, Jan Visser, Anthoni den Broekert, Pieter Zeegers, Willem de Fouw (in een eiken kist), Jan Kogelenberg, Frans Kosten, Adriaan Huysman, Cornelis Vermeule, Gillis Timmer, Hendrik van Sprang, Janus van der Steene, Dignus Musse, de weduwe van Jacob de Croo, Henricus Ruijghaver, Adriaan Zoetebier, Leendert Schouwman, Jacob Almekinders, David Berthoud, Pieter Ponse, Marcus Liefbroer en Cornelis van Otegem.
In 1784 worden begraven in de nederkerk o.a. de vrouw van Cornelis Briel, Joos de Lasabel, Adriaan Jasperse, de weduwe van de heer Van Tilburg (anderhalf uur luidt de doodsklok), de weduwe van Jan Hoondert, Josina Beijaart-Waale, Cornelis Oversluijs, Samuel Stokman, Helena van Gooten, Jacoba de Jong echtgenote van mr. Jan de Wind, mevrouw Eversdijk-Dominicus, Thomas Snoep, Francois de Keijser Fzoon (twee uur luidt de doodsklok) en Jan Pieter Dassevael. Op het kerkhof worden begraven o.a. Pieter van Hessel, Janus Meerman, Isack Pik, Thomas Heijblom, Christoffel Thiel, Jan Vervenne, David Gandolf, Jan Mus, Andries Rijkhart, Leijn Poele, schipper Thomas Swart, Jan van Baalen en Frans Vlaanderman.