Plaatselijke schoolcommissie
Tot eind 1823 functioneert al sinds jaren een plaatselijke schoolcommissie als adviesorgaan voor het Stadsbestuur. In februari 1822 verzoekt het lid van de schoolcommissie, de heer Jozias Risseeuw, ontslag. In zijn plaats komt de heer Jaques Jenoteau.
Na aanpassing aan enkele door Gedeputeerde Staten geopperde wijzigingen stelt het Stadsbestuur in oktober 1823 het nieuwe ‘Schoolreglement voor het lager schoolwezen van de stad Goes’ vast.
Als gevolg hiervan wordt de oude schoolcommissie ontbonden en worden de leden eervol ontslagen. Tot leden van de (nieuwe) Stedelijke Schoolcommissie worden benoemd uit het midden van de stedelijke raad de heren mr. F.N. van der Bilt en A.J. Eltzman en namens de godshuizen en het armbestuur de heren L. de Fouw en H.C. Pilaar, fungerend president en rentmeester van de godshuizen en het armbestuur.
Op advies van de Stedelijke Schoolcommissie geeft het Stadsbestuur in november 1826 toestemming om het bedrag van ƒ 100, bestemd voor het aankopen van schoolprijzen, aan te wenden voor het aanschaffen van letterkassen, letterplankjes, schrijfmachines en dergelijke voor de stadsscholen.
Koepokinenting schoolkinderen
De Gouverneur bepaalt in september 1823 dat de onderwijzers en onderwijzeressen moeten beloven geen kinderen op hun scholen toe te laten dan die voorzien zijn van een bewijs dat ze de koepokinenting ondergaan of de natuurlijke kinderziekte gehad hebben. Het Stadsbestuur besluit hieraan te voldoen en daarvan kennis te geven aan de plaatselijke schoolcommissie en aan de regenten van de godshuizen en het armbestuur. Deze worden uitgenodigd ‘om ter uitvoering van deze heilzame bepalingen mede te werken’.
Ook in april 1825 komt er een kennisgeving van de Gouverneur ‘dat het de begeerte van Zijne Majesteit de Koning is om geen kinderen op de scholen toe te laten waarvan het niet behoorlijk zal zijn gebleken dat ze de koepokinenting hebben gehad’. Deze bepaling is van toepassing op ‘alle verzamelingen van kinderen die de opvoeding of het onderwijs ten doel hebben, waaronder de naai- en breiwinkels en speel- en kinderschooltjes behoren’. Het Stadsbestuur besluit de houders en houderessen van zulke winkels en scholen daarover een waarschuwing toe te sturen.
In september 1825 blijkt dat in de stadsscholen kinderen worden toegelaten die niet zijn gevaccineerd noch de kinderziekte gehad hebben. Het Stadsbestuur vraagt de plaatselijke schoolcommissie om daarnaar onderzoek te doen en rapport uit te brengen.
Uit het rapport van de commissie blijkt dat de onderwijzer S. van Zoom en de schoolmatres Atoinetta van Huyzen verscheidene kinderen in hun scholen toelaten die waarschijnlijk niet zijn gevaccineerd en geen kinderziekte hebben gehad. Het Stadsbestuur schrijft de schoolcommissie aan met het verzoek op te geven welke maatregelen zij daar tegen op grond van de bestaande reglementen heeft genomen en om, ingeval van onwil of ongehoorzaamheid, proces-verbaal in te zenden. De commissie wordt tevens uitgenodigd om pogingen te doen om de ouders van deze kinderen ‘van hun nalatigheid om van het heilzame middel van de vaccine gebruik te maken’ terug te brengen.
Nederduitse scholen
In december 1821 vertrekt de schoolmeester L.A. Alblas van een van beide Nederduitse scholen naar Vlissingen. Kornelis Engelse verzoekt daarop hem gedurende de vacature van schoolonderwijzer met de waarneming van deze functie te begunstigen. Het Stadsbestuur gaat daarmee akkoord en verleent hem het genot van de aan deze functie verbonden voordelen. Maar in februari 1822 benoemt het Stadsbestuur in de vacature van schoolmeester Alblas de heer Kornelis van Klooster, onderwijzer in de tweede rang van het weeshuis te Delft. De waarnemer Kornelis Engelse wordt verzocht de nieuw benoemde onderwijzer ‘bij zijn arrivement de school over te geven’.
Jacobus Hermanus van den Bree, werkzaam als secondant onderwijzer in de stadsschool van schoolmeester S. van Zoom, verzoekt in mei 1824 om binnen de stad als huisonderwijzer te worden toegelaten. Hiertegen komen bezwaren in van de schoolhouders Van Zoom, Le Clercq, Van Klooster en de schoolhouderes Petit. Maar een aantal ingezetenen pleit er voor dit verzoek toe te staan. De schoolcommissie probeert Van den Bree te bewegen als secondant onderwijzer aan de stadsschool te blijven. Hij blijkt hiertoe bereid.
Op de 4e december 1824 legt de burgemeester het Stadsbestuur een tekening met bijbehorende berekening over om het gebouw van de voormalige Latijnse school aan de Beestenmarkt tot schoolgebouw voor een van beide Nederduitse scholen in te richten. Het Stadsbestuur stelt hiervoor een commissie van onderzoek in, bestaande uit wethouder Kakebeeke, raadslid Lenshoek van Zwake en secretaris De Fouw, lid van de plaatselijke schoolcommissie.
In januari 1825 brengt de commissie verslag uit van hun onderzoek op welke meest geschikte wijze het gebouw van de voormalige Latijnse school tot een Nederduitse school zou kunnen worden ingericht. Hiervoor leggen ze een tekening over. Ze krijgen machtiging om over het plan met de Stedelijke Schoolcommissie, ook wat de inwendige inrichting betreft, te overleggen.
Dit leidt tot herhuisvesting van de stadsschool in het gebouw van de voormalige Latijnse school. In september 1825 wordt het Stadsbestuur bij Koninklijk Besluit gemachtigd om uit de voormalige gildefondsen een renteloos voorschot van ƒ 1.000 te nemen, terug te storten in tien jaar, en dit te besteden voor het inrichten van de voormalige Latijnse school tot een Nederduitse school. De uitvoering van dit besluit wordt opgedragen aan burgemeesters en wethouders.
De commissie belast met het maken van een plan voor de inrichting van het gebouw van de voormalige Latijnse school brengt in april 1825 rapport uit. De inrichting is begroot op ƒ 1.616,84. De commissie adviseert een geldlening aan te gaan van ƒ 1.000 van de administratie van de gildefondsen.
Het Stadsbestuur overweegt dat de inrichting van een ander schoollokaal dan dat, waarin de onderwijzer Van Klooster thans onderwijs geeft, van de dringendste noodzakelijkheid is. Dit is door bekrompenheid en ongeschiktheid, vooral bij een zo groot aantal leerlingen als thans de Nederduitse scholen bezoeken, ondoelmatig en voor de gezondheid van de onderwijzer en de leerlingen schadelijk.
Besloten wordt de voorgelegde condities tot aanbesteding van het werk vast te stellen en Zijne Majesteit de Koning goedkeuring te vragen uit de gildefondsen ƒ 1.000 te lenen.
Op de 30e juli 1825 wordt de Gouverneur nogmaals verzocht medewerking te verlenen voor het verkrijgen van een spoedige en gunstige beschikking. In augustus schrijft de Gouverneur dat het plan naar het Ministerie van Binnenlandse zaken is opgezonden en daarbij de verlangde goedkeuring is verzocht.
In september 1825 komt goedkeuring voor de aanpassing van het gebouw van de voormalige Latijnse school en de inrichting daarvan tot Nederduitse school. Het werk wordt besteed aan aannemer Johannes Cornelis den Beste. Hij dient dadelijk met de werkzaamheden te beginnen.
De onderwijzer Van Klooster is bereid de nieuwe Nederduitse school te huren met ingang van 1 mei 1826 voor ƒ 150 per jaar.
Op de 25e maart 1826 dient de stadsfabriek een rapport in waaruit blijkt dat het werk in het gebouw van de voormalige Latijnse school zo ver gevorderd is dat de onderwijzer Van Klooster zijn onderwijs daarin kan beginnen. De heren Kakebeeke en Lenshoek van Zwake, belast met de opperdirectie over dit werk, worden verzocht om te inspecteren of de werkzaamheden volgens het bestek zijn uitgevoerd. De plaatselijke schoolcommissie wordt uitgenodigd om te onderzoeken of het schoollokaal in een zodanige staat is dat de school daarin kan worden overgebracht.
De commissie belast met het toezicht op de inrichting van de nieuwe stadsschool legt op de 1e april, samen met de stedelijke schoolcommissie, haar rapport over. Daaruit blijkt dat het gedeelte van het gebouw, dat voor het onderwijs bestemd is, volgens het bestek is afgewerkt. Het is in een zodanige staat dat de school daar in kan worden overgebracht. De commissie verzoekt informatie over de tijd en wijze wanneer en op welke het gebouw in gebruik kan worden gesteld.
Het Stadsbestuur nodigt de plaatselijke schoolcommissie uit om maatregelen te nemen om de stadsschool van schoolmeester Van Klooster, in overleg met hem, over te brengen naar het nieuwe gebouw. Van Klooster wordt verzocht om bij het verlaten van zijn huidige gebouw dit met de daartoe behorende goederen aan de stadsfabriek over te geven. Op de 20e april is het zover dat de Nederduitse stadsschool wordt overgebracht naar het gebouw van de voormalige Latijnse school aan de Beestenmarkt.
Franse school
Zijne Majesteit de Koning verklaart in juli 1826 op een verzoek van de stadsonderwijzer van de Franse school, J.D. Le Clercq, dat zijn achterstallige jaarwedde over 1811, 1812 en 1813 als een gemeenteschuld moet worden beschouwd. Hij nodigt het Stadsbestuur uit om in de geest van het plan van liquidatie van de stedelijke achterstallige lopende schulden een voordracht tot voldoening van het achterstallige traktement, bedragende 630 francs, te doen en in te zenden. Het Stadsbestuur stelt de achterstallige schuld vast op ƒ 300 en besluit deze uit te betalen.
Latijnse school
Een aantal ingezetenen dient in oktober 1821 bij het Stadsbestuur een verzoek in ‘dat de vergadering bij de competente autoriteit met alle ernst gelieve aan te dringen op het heropenen van de oude Latijnse school en het benoemen van een rector’. Overwogen wordt dat op herhaalde verzoeken van het Stadsbestuur tot hiertoe geen toestemming is afgekomen. Het zou wenselijk zijn als tot het herstel van de Latijnse school zou kunnen worden gekomen. Temeer daar de heer Van Rentergem zich alsnog, tegen het genot van vrije woning en een bijdrage van honderd gulden voor vuur en licht, met het rectoraat zou willen belasten.
De burgemeesters krijgen in mei 1821 machtiging voor de verkoop van een partij meubelen, die indertijd ten dienste van militaire commandanten zijn aangekocht en nog steeds in het gebouw van de Latijnse school voorhanden zijn. Er wordt thans echter geen gebruik meer van gemaakt. Op de 17e november 1821 worden de meubelen uit de Latijnse school ten overstaan van notaris De Fouw op een openbare veiling verkocht. De verkoop brengt een bedrag van ƒ 389,65 op. Dit geld wordt gebruikt voor de verbetering van het ameublement van de raadszaal in het Stadhuis.
In 1825 wordt het gebouw van de voormalige Latijnse school aan de Beestenmarkt omgevormd tot schoolgebouw van een van beide Nederduitse scholen.
Wel komt er in augustus 1825 een aanschrijving van de Gouverneur met verscheidene bepalingen tot uitvoering van Zijne Majesteits Besluit van de 14e juni over het geven van onderwijs in de Latijnse en Griekse talen. Besloten wordt de Gouverneur te berichten dat in Goes geen onderwijs in die talen wordt gegeven.
Meisjesschool of jonge jufferschool
In november 1821 geeft Juffrouw E.A. Petit, wonende binnen de stad, te kennen dat ze door de Provinciale Schoolcommissie tot het geven van onderwijs in de Franse taal is toegelaten. In verband met haar huiselijke omstandigheden wil ze een bestaan vinden en verzoekt een jaarwedde uit stadskas te worden toegekend. De stedelijke raad overweegt dat ‘het wenselijk ware dat er binnen deze stad een geschikte school voor jonge juffrouwen bestond en dat het aanmoedigen van de onderneming van de rekwestrante wellicht daartoe bevorderlijk zoude kunnen zijn’. Helaas biedt de begroting voor 1822 met een batig slot van slechts ƒ 78,96 geen ruimte. Het provinciale bestuur wordt verzocht alsnog op de begroting een bedrag van ƒ 50 te brengen. Dit bedrag kan voorlopig als traktement voor mejuffrouw Petit dienen. In volgende jaren zal een reëel bedrag aan traktement op de begroting worden opgevoerd.
Maar de Gouverneur maakt bezwaar. Er dient een open procedure te worden gevolgd.
Het Stadsbestuur bericht de Gouverneur dat de gevraagde autorisatie om aan juffrouw Petit over 1822 een jaarwedde van ƒ 50 toe te kennen alleen tot doel heeft haar in het onderhoud van haar moeder behulpzaam te zijn en haar aan te moedigen haar school, die thans slechts als een kinderschool kan worden aangemerkt, in het vervolg tot een meisjesschool kan worden omgevormd.
In augustus 1822 wordt Gedeputeerde Staten nogmaals verzocht aan de schoolhouderesse Petit over 1822 uit de stadskas te mogen uitreiken een bedrag van ƒ 50. Dit leidt er toe dat de schoolhouderes mejuffrouw Petit in december 1822 een gratificatie ontvangt van ƒ 50 ‘ter harer aanmoediging’. Met de schoolopziener vindt overleg plaats over de wijze waarop de school aan de bestaande verordeningen zou kunnen voldoen. De school is nu niet ingericht als zodanig.
De Gouverneur verleent in april 1823 goedkeuring voor de oprichting van een school voor jonge juffrouwen en het beschikbaar stellen van een som van ƒ 100 uit de post onvoorziene uitgaven. De schoolhouderesse kan voor een jaarlijkse wedde van ƒ 100 worden aangesteld.
In oktober 1823 geeft de Minister van Onderwijs goedkeuring voor de aanstelling van Elisabeth Antoinette Petit tot schoolonderwijzeres van de binnen de stad opgerichte meisjesschool, dit met de uitnodiging om te zorgen dat in de bestaande vacature onverwijld wordt voorzien. Het Stadsbestuur besluit daarop mejuffrouw E.A. Petit aan te stellen tot schoolonderwijzeres van de opgerichte meisjesschool op een jaarwedde van stadswege van ƒ 100.
Particuliere schooltjes
Nannette Fritsch, verlaten huisvrouw van Andries Heuster, Pieternella Cornelia Fruit van Hetog weduwe Bourdon, Geertje van Witteloostuin echtgenote van Adriaan de Wolff en Maria de Munck, allen wonende binnen de stad, verzoeken in februari 1824 toestemming voor het houden van school, de eerste voor vrouwelijke handwerken en de andere drie voor een kinder- en breischool. Na ontvangst van een gunstig advies van de stedelijke schoolcommissie besluit het Stadsbestuur de gevraagde toelating te verlenen.
In februari 1825 dient Pieternella van Bregt weduwe Boeser een verzoek in voor het oprichten van een kinder- en breischool en tot het geven van onderwijs in het spellen en lezen. De plaatselijke schoolcommissie adviseert hierover positief. Het Stadsbestuur besluit het verzoek toe te staan onder de bepaling dat de school niet anders dan in een geschikt en door de plaatselijke schoolcommissie goedgekeurd lokaal zal mogen worden gehouden.
De gezusters Josina en Cornelia Breekpot verzoeken in februari 1826 toestemming om een kinderbreischool op te richten. Na verkregen gunstig advies van de schoolcommissie besluit het Stadsbestuur hiervoor vergunning te verlenen, mits school wordt gegeven in een vooraf goedgekeurd lokaal en in de school geen ongevaccineerde kinderen worden toegelaten.
De plaatselijke schoolcommissie geeft in juni 1826 het Stadsbestuur kennis van het verzoek van Cornelia van Bregt weduwe Steutel om als schoolmatres het houden van een kinder-, brei-, spel- en leesschool te mogen hervatten. De commissie heeft daar tegen geen bezwaar. Ze krijgt hiervoor vergunning onder voorwaarde dat ze de belofte aflegt geen ongevaccineerde kinderen tot de school toe te laten.
Departementschool voor het lager onderwijs
Het departement van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen verzoekt in 1823 toestemming om pogingen aan te wenden voor het oprichten van een departementschool voor het lager onderwijs buiten kosten van enige publieke of plaatselijke fondsen. Het Stadsbestuur wijst dit verzoek af ‘aangezien de zorg voor het openbaar lager onderwijs behoort tot de attributen van de stedelijke regering, welke de tussenkomst van dit departement niet behoeft’.
Tekenschool
De tekenschool wordt gedurende de gehele winter op maandag, donderdag en zaterdag ’s avonds van zes tot acht uur bezocht door 40 à 50 leerlingen, een groter aantal dan dat in vorige jaren de school bezocht. Onderwijs wordt gegeven in de handtekenkunde, de bouwkunde, de perspectieve of doorzichtkunde, de theorie in de proporties van het menselijk lichaam en de theorie in de bouwkunde. De lesgevende leerkrachten zijn de heren A. Brandt, W. Braam en M. Dekker. De assisterende leekrachten zijn W. Vertregt, de zoon van A. Brandt en de oude Baas Dekker.
In december 1822 informeert de directie het Stadsbestuur over de gunstige staat van de tekenschool. Tot bestrijding van de kosten van vuur en licht gedurende deze winter verzoekt ze om een bijdrage uit de stadskas. Het Stadsbestuur trekt hiervoor een bijdrage van ƒ 150 uit en betuigt ‘dat het de vergadering aangenaam is te vernemen dat onder derzelver loffelijke en belangeloze directie de school in alle opzichten in een gewenste staat verkeert en de directie op de voortdurende medewerking van de vergadering kan rekenen’.
De directie van de tekenschool verzoekt in december 1823 voor het aangebroken tekenseizoen om een subsidie van ƒ 203,30. Tevens nodigt ze de leden van de stedelijke raad uit om met een bezoek, voor het opnemen van de staat van de school en de vorderingen van de leerlingen, te worden vereerd. Omdat er op de begroting slechts ƒ 150 voor de tekenschool is opgenomen wordt volstaan met toekenning van dat bedrag. Wel gebeurt dit met de betuiging van het genoegen van de vergadering over de volhardende ijver van de leden van de directie. De stedelijke raad zal binnenkort een bezoek aan de school brengen.
De directie van de tekenschool geeft in oktober 1824 kennis dat tot conciërge in het stadsgebouw, voor de tekenschool in gebruik, is benoemd Zeger de Hond.
En in februari 1825 geeft de directie kennis dat er gedurende dit winterseizoen onafgebroken drie maal in de week les is gegeven. Het Stadsbestuur zal de school met een bezoek vereren op 21 februari 1825.
Er komt in juli 1825 een aanschrijving van de Gouverneur met toezending van twee zilveren medailles. Hij verzoekt deze ter beschikking te stellen van de directie van de tekenschool om van ’s Koningswege aan de meest verdienstelijke leerlingen uit te reiken, ‘vertrouwende dat men zich daardoor meer gedrongen zal vinden om de school zoveel mogelijk in te richten naar het Koninklijk Besluit van 13 april 1817’. De medailles worden doorgestuurd naar de directie van de tekenschool.
Het Stadsbestuur beraadslaagt over het laatste punt uit de brief van de Gouverneur, namelijk om de tekenschool te verheffen tot een stadstekenschool. Op voorstel van de burgemeester wordt een commissie ingesteld om, na inzage van de voorheen over dit onderwerp gevoerde correspondentie, de vergadering te dienen van advies. In deze commissie worden benoemd de heren Eltzman, Mirandolle en De Backer alsook de secretaris.
Op de 17e september komt het schriftelijke rapport van de commissie ter tafel. De commissie verklaart van oordeel te zijn dat de stedelijke financiën vooralsnog niet toelaten om de tekenschool tot een stadsschool te verheffen. Volgens haar dient deze zaak in deliberatie te worden gehouden tot de tijd dat een meer gunstige staat van de financiën dit mogelijk maakt. De commissie wijst er echter op dat vooraf op het herstel van de Latijnse school behoort te worden aangedrongen. Dit beschouwt ze van dringender noodzakelijkheid dan de tekenschool. Het Stadsbestuur besluit overeenkomstig het advies van de commissie en houdt de zaak van de tekenschool in deliberatie.
In januari 1826 stuurt het Stadsbestuur de Gouverneur op zijn verzoek een opgave van de staat van de tekenschool en het onderwijs dat daar gegeven wordt. Tevens geeft ze te kennen dat de raad en de directie van de tekenschool eenstemmig van gevoelen zijn om dit jaar geen medailles aan te vragen.
Naar aanleiding van het verzoek van de directeur van de tekenschool in maart 1826 besluit het Stadsbestuur niet te voldoen aan de uitnodiging om zijn tekenschool met een bezoek te vereren.
De directie van de tekenschool nodigt in augustus 1826 de stedelijke raad en hun huisgenoten uit om op ’s Konings verjaardag, ‘s middags om vier uur, de gewone jaarlijkse uitreiking van ereprijzen en getuigschriften aan de bekroonde jongelingen bij te wonen. De secretaris geeft daarvan aan de leden kennis.
Wezen- en armenschool
De regenten van de godshuizen en het algemeen armbestuur sturen op de 3e februari 1821 een uitnodiging aan het Stadsbestuur om op de eerstkomende woensdag om elf uur bij de plechtige inwijding van de wezen- en armenschool aanwezig te zijn. Het Stadsbestuur voldoet hieraan door het bijeenroepen van een buitengewone raadsvergadering.
Ook in september 1821 nodigen de regenten het Stadsbestuur uit, nu om op aanstaande maandag om 10 uur te assisteren bij de door hen voorgenomen visitatie in de armen- en wezenschool van de vorderingen van de scholieren. De Stadsbestuurders zullen voor zoveel de gelegenheid dit toelaat hiervan gebruik maken.
Het Stadsbestuur is buitengewoon tevreden over de onderwijzer van de wezen- en armenkinderen, J. van der Pijl, over ‘de loffelijke pogingen tot welzijn van de aan zijn zorg en onderwijs toevertrouwde leerlingen’. De regenten van de godshuizen krijgen toestemming om uit hun begroting aan Van der Pijl een gratificatie van ƒ 25 uit te reiken als beloning voor zijn buitengewone diensten ten behoeve van de weeskinderen.
In april 1825 besluit het Stadsbestuur, op verzoek van de regenten van de godshuizen, de door hen aan de onderwijzer Van der Pijl verleende toestemming om zijn avondschool een uur te vervroegen goed te keuren. Wel dient de onderwijzer zich te houden aan het besluit van de burgemeesters van de 19e januari 1822 waarbij de toelating van kinderen van particulieren is bepaald van 7 tot 9 uur.
De school wordt in 1823, 1824 en 1826 bezocht door respectievelijk 100, 120 en 150 leerlingen. In 1826 bestaat dit aantal uit 25 wezen, 75 kinderen van armen en 25 kinderen van door de diaconie bedeelden.
Cultuur
Schouwburg
Deze jaren is de plaatselijke schouwburg in bedrijf in het gebouw van de voormalige schutterij van de Handboog, thans genoemd ‘de Sociëteit Van Ongenugten Vrij’.
Toneel
In februari 1822 ontvangt het Stadsbestuur een verzoek van een zekere Jacques de Jongh c.s. om toestemming om ten huize van J. Koopman ‘een liefhebberij toneel’ op te mogen richten en daar enige uitvoeringen te geven.
Op het verzoek van ‘de toneelisten’ Van der Linden c.s. van de 5e maart 1825 om in het gebouw van de schouwburg enige toneeluitvoeringen te geven besluit het Stadsbestuur positief. Ze zijn met de directeuren van de sociëteit overeengekomen enige uitvoeringen te geven.
Ook A.J. Ottingh, toneeldirectrice te Arnhem, verzoekt in juli 1825 gedurende de aanstaande jaarmarkt binnen de stad enige toneeluitvoeringen te mogen geven. Dit wordt toegestaan mits ze zich zal gedragen naar ‘s rijks wetten en plaatselijke reglementen op het geven van toneelvoorstellingen.
Stadsbibliotheek
De stadsbibliotheek wordt weer een boekwerk rijker. In december 1826 biedt de luitenant ter zee J.C. Pilaar het Stadsbestuur een exemplaar van het door hem uitgegeven werkje ‘Handleiding tot de Kennis van het Schip en deszelfs tuig’ aan. Besloten wordt dit exemplaar te accepteren en daarvan een eervolle aantekening in de notulen te maken en het werkje in de stadsbibliotheek te plaatsen.
Goessche Courant
De Gouverneur verzoekt in augustus 1825 om opgave van de binnen de stad inkomende nieuwspapieren, dagbladen, geschiedkundige en andere tijdschriften. Hij krijgt als antwoord ‘dat alhier geen dagbladen, geschiedkundige of andere tijdschriften, maar wel een Nieuwspapier, onder de benaming van Goessche Courant, wordt uitgegeven door Francois Kleeuwens des maandags en vrijdags van iedere week’.
In februari 1826 verzoekt de Gouverneur, naar aanleiding van de ingevolge de Wet van 31 mei 1824 te verrichten verificatie, tot gebruik over te leggen een stel exemplaren van de sinds de invoering van deze wet in de stad uitgekomen ‘Goessche Courant’ en van de exemplaren die in het vervolg zullen uitkomen. Na gebruik zullen deze worden teruggegeven. Het Stadsbestuur besluit om voorlopig de dit jaar uitgekomen nummers van de ‘Goessche Courant’ aan de Gouverneur toe te zenden, althans voorzover deze verzameld kunnen worden.
Maatschappij tot Nut van het Algemeen
De bestuurders van het Goessche departement tot Nut van ‘ t Algemeen sturen het Stadsbestuur in september 1821 een kennisgeving van de voorgenomen plechtige uitdeling van ereprijzen voor betoonde edelmoedigheid en mensenliefde op woensdag de 26e september 1821. Ze verzoeken om bij die gelegenheid de dienaren der politie tot hun beschikking te stellen. Hiermee wordt akkoord gegaan.