Geneeskundige commissie
Ook deze jaren fungeert de Commissie voor geneeskundig toezicht in de stad als adviesorgaan voor het Stadsbestuur. Leden zijn de heren president J.W. Hecking, medisch doctor, en de leden A.J. Eltzman, medisch doctor, H. le Cointre, apotheker, P.A. Hochart, apotheker, en de secretaris Th. Pieterse, heel- en vroedmeester.
In november 1822 krijgt het lid A.J. Eltzman op zijn verzoek eervol ontslag. Bij nader inzien en op sterke aandrang vanuit de commissie blijft dokter Eltzman aan als lid.
De Gouverneur verzoekt in februari 1826 om, zodra de kinderziekte zich in de gemeente mocht openbaren, hem daarvan regelmatig, om de acht dagen, rapport te doen. Het Stadsbestuur overweegt dat, hoe zeer de stad tot hier toe gelukkig van deze plaag is bevrijd gebleven, het niettemin nuttig is om preventieve maatregelen te treffen. Besloten wordt de geneesheren en heelmeesters aan te schrijven om regelmatig, om de acht dagen, onmiddellijk aan het Stadsbestuur en de geneeskundige commissie opgave te doen van de gevaccineerden en degenen die aan de kinderziekte behandeld zijn en hen te herinneren aan de voorzorgen die bij het bestaan van de kinderziekte behoren te worden in acht genomen.
Tevens wordt de secretaris aangewezen om met een lid van het armbestuur en een lid van de plaatselijke geneeskundige commissie te onderzoeken of en zo ja, op welke wijze binnen de stad een lokaal kan worden afgezonderd voor het opnemen en daarin behandelen van behoeftigen en minvermogenden die door de kinderziekte mochten zijn aangetast. Ze dienen de daarvoor nodige kosten op te geven.
De Gouverneur verzoekt in november 1826 om, ingeval zich onverhoopt een heersende ziekte of ongesteldheid van een verontrustende aard binnen de gemeente mocht opdoen, hem daarover direct te informeren. Ook wenst hij dat het gemeentebestuur hem, met bijvoeging van een vergelijkende staat van de sterfgevallen in augustus, september en oktober 1825 en 1826, opgave doet of er meer dan gewoonlijke ziekten van enig belang in de gemeente bestaan, van welke aard die ziekten zijn en welke gevolgen die op de sterfte in de gemeente uitoefenen.
Na het inwinnen van bericht van de geneesheren bericht het gemeentebestuur de Gouverneur dat, ‘hoe zeer er in de afgelopen drie maanden meerder zieken dan gewonelijk zijn geweest, dezelve echter voor het algemeen geen verontrustende bezorgdheid hebben verwekt, noch van een kwaadaardige aard zijn geweest en dat ook deze ziekte geen merkbare invloed op de sterfte heeft uitgeoefend, daar het grootste getal der gestorvenen heeft bestaan in kinderen en hoogbejaarde personen’.
Kinderziekten en vaccinaties
In februari 1824 wijzen de stadsdoctors de president burgemeester er op ‘dat er onder de armen nog gevonden worden die weigeren gebruik te maken van het heilzaam middel der vaccine’. Op voorstel van de burgemeester besluit de gemeenteraad de regenten van de godshuizen en van het armbestuur daar opmerkzaam op te maken. Ze worden uitgenodigd om daarnaar onderzoek te doen en de bedelingen in te houden van gealimenteerden die weigeren hun kinderen te laten vaccineren. Hun bevindingen en het gevolg daarvan dienen ze aan de burgemeester te rapporteren.
Gedeputeerde Staten schrijven in januari 1826 verscheidene maatregelen voor tot voorkoming van de kinderziekte die zich in enige gemeenten van de provincie heeft geopenbaard. Ook wijzen ze op de maatregelen die bij het onverhoopt ontstaan van de ziekte in de gemeente in acht moeten worden genomen. Naar aanleiding hiervan besluit het Stadsbestuur:
- om de regenten van de godshuizen en het armbestuur en de diakenen van de Hervormde gemeente aan te schrijven om te onderzoeken of alle kinderen van hun bedeelden zijn gevaccineerd en om te zorgen dat dit bij onverhoopt verzuim alsnog zonder uitstel wordt verricht. Ze worden aanbevolen om de minvermogende, ook niet bedeelde ingezetenen in de gelegenheid te stellen om door de geneesheren en heelmeesters van de armen gratis te worden gevaccineerd. Ze mogen geen bedelingen doen aan personen die van de vaccinatie geen gebruik willen maken.
- om de plaatselijke schoolcommissie te verzoeken om met de meeste spoed aan te geven of er thans in de scholen volstrekt geen kinderen worden toegelaten die niet zijn gevaccineerd, noch de kinderziekte hebben gehad en om in het tegengestelde geval tegen de overtredende onderwijzer of onderwijzeres proces-verbaal op te maken;
- de stadsfabriek te gelasten om na te zien of in ‘de Oude Schutterij’ in de Wijngaardstraat (de voormalige schutterij van de Edele Busse) een lokaal in gereedheid kan worden gebracht om bij het onverhoopt ontstaan van de kinderziekte te dienen tot afzondering van daaraan onderhevige behoeftigen en om daarover ten spoedigste rapport te doen.
De diakenen van de Hervormde gemeente en het algemeen armbestuur delen in maart mee dat alle kinderen van hun gealimenteerden zijn gevaccineerd.
Huisartsen, heelmeesters, vroedkundigen en veeartsen
Deze jaren zijn in de gemeente gevestigd de huisartsen D. Noël (vanaf 1787), J.W. Hecking (vanaf 1797), A.J. Eltzman (vanaf 1810), L.A. de Man (vanaf 1824) en G.F. Callenfels.
Heelmeesters zijn W. den Boer (vanaf 1771), T. Pieterse (vanaf 1807) en W. van den Thoorn (vanaf 1818). Pieterse en Van den Thoorn zijn tevens vroedmeester. In december 1823 overlijdt de heelmeester Willem den Boer.
Vroedvrouw is M. Arends (vanaf 1817). Drogist is D. van der Hoek (vanaf 1816).
De Gouverneur geeft in september 1824 kennis dat Jacobus Franciscus Lippens, gebrevetteerd veearts der 2e klasse, zich binnen de stad heeft gevestigd.
In september 1825 verzoekt de stadsdokter en geneesheer bij de godshuizen en het armbestuur J.W. Hecking om vermeerdering van traktement. Het Stadsbestuur oordeelt dat ‘de bekrompenheid der stedelijke financiën zodanige verhoging voor het tegenwoordige niet permitteert’.
Apothekers
In deze jaren zijn als apothekers in de stad gevestigd de heren H. Le Cointre (vanaf 1800), T. de Broekert (vanaf 1802), T. Pruimers (vanaf 1806), P.A. Hochart (vanaf 1816), D. Steendijk (vanaf 1817) en J.W. van Kerkwijk (vanaf 1820).
De Gouverneur vraagt in januari 1821 een reactie van het Stadsbestuur over de tegen de apotheker Le Cointre ingebrachte beschuldiging over het afleveren van schadelijke middelen aan Johannes Riechard, wiens kind als gevolg daarvan is overleden. Een afschrift van het vonnis van de Rechtbank wordt toegezonden.
In augustus 1821 vindt de gewone jaarlijkse inspectie van de apotheken en drogisterijen plaats. Met genoegen rapporteert de Commissie van geneeskundig toevoorzicht dat ze over het algemeen deze in een goede staat, voorzien van goede en deugdelijke medicijnen, hebben bevonden. Met leedwezen heeft de Commissie echter moeten constateren dat dit niet gemeld kan worden van de apotheek van de heer F. de Broekert. Niettegenstaande alle aanmaningen gedurende de afgelopen jaren vanwege de zeer slechte staat van zijn apotheek, bevindt deze zich bij voortduring in een ongeoorloofde en verwaarloosde toestand, zo zelfs dat deze winkel de naam van apotheek niet verdient.
Maar in augustus 1823 rapporteert de Commissie dat de apothekers en drogistwinkels bij de laatste visitatie in een zeer goede staat zijn bevonden.
In december 1823 krijgt de apotheker Dignus Steendijk toestemming voor het maken van schoorstenen met apothekers- en keukenfornuizen.
Gedeputeerde Staten sturen in juni 1826 enige publicaties toe ter kennisgeving aan de ingezetenen. Voortaan zullen binnen de provincie geen apothekers, heelmeesters of vroedvrouwen tot het definitieve examen kunnen worden toegelaten, die niet de bepaalde tijd in de school onderwijs hebben genoten.
Godshuizen
Deze jaren zijn in de godshuizen (het gasthuis, het oude manhuis en het weeshuis) opgenomen circa 30 oude lieden, 25 gebrekkigen, 5 zieken en 90 kinderen, in totaal circa 150 personen.
In februari 1821 is het noodzakelijk dat zo spoedig mogelijk wordt voorzien in de functie van rentmeester over de godshuizen en het armbestuur. Ter gelegenheid hiervan wordt de stadssecretaris belast met de onmiddellijke directie en toezicht over de administratie en handelingen van de rentmeester. De rentmeester zal minstens eenmaal per drie maanden zijn administratie voor controle aan de secretaris moeten overleggen. De secretaris krijgt hiervoor een vergoeding van ƒ 300 per jaar.
Tot rentmeester en amanuensis van en bij de administratie van de godshuizen en het armbestuur wordt uiteindelijk benoemd Hendrik Cornelis Pilaar, die thans met de voorlopige waarneming is belast.
Uit de rekening van de godshuizen en het algemeen armbestuur over 1821 blijken de ontvangsten ƒ 35.572,98 en de uitgaven ƒ 30.385,32 te zijn. Het batig slot is daardoor ƒ 5.187,66.
In de begroting voor de godshuizen en armen voor 1822 bedragen de begrote ontvangsten ƒ 30.932,28, de begrote uitgaven ƒ 30.899,50 en het batig slot ƒ 32,78. De regenten krijgen de strikte opdracht om voortaan alle berekeningen in de nieuwe Nederlandsche maten en gewichten te stellen. En ook om bij de bedelingen inplaats van selhout gebruik te maken van mutsaards of ander brandhout dat niet van elders wordt aangevoerd maar een product is van het eiland.
Over 1822 blijkt er een aanzienlijk batig saldo te zijn. Het Stadsbestuur betuigt haar tevredenheid aan de regenten. Ze mogen dit saldo aanwenden voor ƒ 80 tot betaling van het jaarlijkse kostgeld voor de vrouw van de onderwijzer van de wezenschool Van der Pijl, voor ƒ 364,54 voor medicijnen en voor ƒ 28 voor zout.
Op verzoek van de regenten van de godshuizen en het algemeen armbestuur besluit het Stadsbestuur in december 1821 de door hun gedane verkoop van de snee van 68 roeden en 67 ellen teenbos onder Kapelle aan Dirk van de Visse voor ƒ 50 goed te keuren alsook de verpachting van enkele bunders zaailand onder Sinoutskerke aan Nicolaas Fierloos en Willem Hirdes voor 12 jaar à ƒ 51,87 de hoop voor ieder jaar.
Op een ander voorstel van de regenten van de godshuizen en het armbestuur besluit het Stadsbestuur in juni 1822, voor het verbeteren van de wekelijkse collecten, een uitnodiging aan de ingezetenen te doen om in de bussen en niet in de handen van de bussendragers hun giften te geven.
De begroting van de godshuizen en het algemeen armbestuur voor 1823 laat aan ontvangsten ƒ 30.248,38 en aan uitgaven ƒ 30.233,67 zien. Het Stadsbestuur legt bij de goedkeuring van de begroting een aantal bepalingen op:
- wat betreft de aflossing van de losbare kapitalen wordt met ernst aangedrongen op afbetaling;
- in de bedelingen aan de buiten armen dient met alle spaarzaamheid en overleg te werk gegaan te worden, vooral ook in het toedienen van medicijnen;
- er dient tot openbare aanbesteding te worden overgegaan om van de concurrentie voordeel te trekken;
- vanwege de lage prijzen van alle levensbehoeften dienen de uitgaven zoveel mogelijk beneden de begroting te worden gehouden om daardoor de ingezetenen in de zware last van subsidie tegemoet te komen.
Op verzoek van de regenten van de godshuizen en het algemeen armbestuur besluit het Stadsbestuur in januari 1823 om bij de invoering van het nieuwe belastingstelsel bij de voortduur te verlenen de vrijdom van stedelijke impost op het gemaal, het geslachte en de brandstoffen.
De president burgemeester en raadslid Eltzman geven in februari 1824 advies over de in handen van het Stadsbestuur gestelde brief van de regenten van de godshuizen en het algemeen armbestuur. De regenten doen daarbij verslag over de uitslag van het aan hen opgedragen onderzoek of de medicijnen ten behoeve van die administratie op geen voordeliger manier dan de tegenwoordige wijze van leverantie te verkrijgen zijn.
Onder dankzegging voor het uitgebrachte advies besluit het Stadsbestuur te bepalen dat de leverantie van medicijnen aan de godshuizen en het algemeen armbestuur voorlopig op de tegenwoordige voet zal blijven voortgaan, ‘met inachtneming van de meest mogelijke economie en onder stipulatie dat de recepten, zowel van de godshuizen als van de armen, door de apotheker, die de leverantie doet, in een daartoe bestemd register en met vermelding van een, met het origineel recept overeenkomend volgnummer, duidelijk zullen moeten worden ingeschreven’. Deze boekhouding zal maandelijks door de ‘doctor der administratie’ met de originele recepten worden vergeleken en tot bewijs daarvan door hem en de apotheker ondertekend.
Op verzoek van de regenten van de godshuizen en het algemeen armbestuur besluit het Stadsbestuur in juni 1824 met ‘volkomen goedkeuring’ tot het scheiden van de administraties van de godshuizen en van het algemeen armbestuur. De administraties van beide instellingen worden voortaan in de begroting afzonderlijk berekend.
De heer Jacobus de Kanter verzoekt in juli 1824 ontslag als president van het college van regenten van het armbestuur. Dit heeft hij sinds het overlijden van de heer Dominicus waargenomen. In zijn plaats wordt de heer Mirandolle als president benoemd. In februari 1826 overlijdt de heer De Kanter. In zijn plaats wordt benoemd tot lid van het college van regenten van het algemeen armbestuur de heer Jacobus Walraven van Kerkwijk.
In maart 1825 keurt het Stadsbestuur op verzoek van de regenten van de godshuizen de verpachting goed van 87 bunders, 80 roeden en 17 ellen weide en zaailand van de godshuizen voor een jaarlijkse pachtsom van ƒ 2.399,49. En in december 1826 sturen de regenten ter goedkeuring de door hen gedane verpachting van 27 bunders, 87 roeden en 92 ellen land van de godshuizen voor een jaarlijkse pacht van ƒ 862,92 in.
De regenten van de godshuizen verzoeken in april 1825, naar aanleiding van bedenkingen van de predikant ds. Van Oosterzee die belast is met het godsdienstig onderwijs van de weeskinderen van de Hervormden en van de heer pastoor die belast is met het godsdienstig onderwijs aan de wezen van de rooms-katholieke godsdienst, gemachtigd te worden om een som van ƒ 120 te mogen besteden voor de aankoop van Bijbels en kerkboeken voor de wezen. Dit is akkoord.
Oude manhuis
De regenten van de godshuizen en het algemeen armbestuur geven het Stadsbestuur in juni 1822 kennis van de vervallen staat van het bij hen in gebruik gegeven Oude Manhuis tevens passantenhuis. Het pand vereist een aanzienlijke reparatie. Ze verzoeken voor 1822 vrijgesteld te worden van de voor het gebruik verschuldigde bedrag van ƒ 450, zodat ze dit kunnen besteden voor de noodzakelijke reparaties. Het Stadsbestuur gaat hiermee akkoord.
In januari 1823 krijgen de regenten toestemming om aan de opzichter van het Manhuis, Pieter van Paassen, een gratificatie toe te kennen van ƒ 26.
Gasthuis
In juni 1821 verzoeken de regenten van de godshuizen en het algemeen armbestuur om ƒ 500 te mogen besteden en als buitengewone uitgaaf te verantwoorden voor de inrichting van een ziekenkamer in het gasthuis. Deze maatregel willen ze treffen naar aanleiding van het kenbaar gemaakte verlangen van de Gouverneur om in de godshuizen binnen de stad afzonderlijke ziekenkamers aan te brengen. Het Stadsbestuur machtigt burgemeester De Leeuw en raadslid Van der Bilt om de verlangde verbeteringen in ogenschouw te nemen en, als ze deze voorziening noodzakelijk achten, daarvoor opdracht te geven.
De regenten van het gasthuis geven in december 1821 hun verlangen te kennen om aan de binnenmoeder van het gasthuis, Johanna Visser, op haar aanhoudend aanzoek de verzekering te geven dat ze, als ze in het huwelijk wil treden, haar functie zal blijven behouden. Ze betogen dat ze hierdoor zouden afwijken van de regel dat ‘de Moeder in het gasthuis een ongehuwd persoon zal moeten zijn’. Graag willen ze hierover het oordeel van het Stadsbestuur vernemen.
Het Stadsbestuur geeft de regenten te kennen dat, ofschoon de vergadering geen voldoende reden kan vinden voor een zo spoedige verandering van de in het belang van het gasthuis in 1819 genomen resolutie en hoe zeer ze van oordeel is dat deze aangelegenheid zonder hun goedkeuring zou kunnen worden beslist, ze niet wil nalaten de regenten te berichten dat ze met de voorgestelde verandering genoegen neemt. Bij eventuele vacatures onder de suppoosten wacht het Stadsbestuur daarom voor hun vervanging een nadere voordracht in.
In februari 1825 machtigt het Stadsbestuur op verzoek van de regenten van de godshuizen hen om een bedrag van ƒ 300 buiten de begroting te gebruiken voor het afzonderen van de spijskokerij en het inrichten van de zogenaamde Thomaskamer in het gasthuis tot een ziekenzaal.
De regenten van de godshuizen verzoeken het Stadsbestuur in oktober 1826 te bepalen dat de helft van de verdiensten van de gealimenteerden in het gasthuis, die tot de stedelijke arbeiders en bierdragers behoren, door de commissarissen wordt ingehouden en om de drie maanden aan de Moeder in het gasthuis overgebracht. Het Stadsbestuur staat dit verzoek toe. Voor het uitvoeren van dit besluit zal wethouder Kakebeeke, als hoofdcommissaris van de stedelijke arbeiders, de commissarissen van de arbeiders en bierdragers gelasten om de helft van de verdiensten van deze arbeiders en bierdragers, die in het gasthuis zijn opgenomen, in te houden. Dit bedrag zal eens in de drie maanden aan de Moeder van het gasthuis, vergezeld van een nota met het bedrag dat van ieder persoonlijk is ingehouden, worden uitbetaald om te worden aangewend voor kleding en dergelijke.
In december 1826 verzoekt mevrouw Pieternella Oversluijs ontslag als regentes van het gasthuis. In haar plaats wordt benoemd de weduwe mevrouw Cornelia Kruijsse-Le Cointre.
Uit het jaarverslag van het gasthuis van een van deze jaren blijken de volgende interessante gegevens.
Het gasthuis bestaat uit vijftig verzorgden.
Het is van een zeer oude en niet juist te bepalen oorsprong, daar in het jaar 1578 de inkomsten ‘van de Heilige Geest’ met het gasthuis zijn verenigd en het dus al voor die tijd moet hebben bestaan. Er zijn geen bijzondere begiftigers opgespoord. Het inwendig bestuur geschiedt onder toezicht van vier regenten en drie regentessen door een binnenmoeder en binnenvader en een ziekenmoeder.
De gebouwen zijn in vrij goede staat en sinds enige jaren veel verbeterd.
De voeding bestaat in: ‘s morgens boterhammen van tarwe of gemengde tarwe en roggebrood, ‘s avonds uit karnemelkse gortpap en ‘s middags uit gort of rijst, erwten, bonen, aardappelen, groentesoep, kolen en andere groenten en een of tweemaal per week vlees of spek, gedroogde of gezouten vis.
De slaapplaatsen bestaan uit getimmerde bedsteden, pluimen bedden, hoofdpeluwen, twee wit linnen bedlakens en twee wollen dekens.
De gealimenteerden komen uit gezinnen waarvan de vaders de volgende beroepen hebben: 1 apotheker, 15 arbeiders, 1 bakker, 2 brouwers, 5 dienstboden, 1 horlogemaker, 3 hoveniers, 3 kleermakers, 1 looier, 2 metselaars, 1 militair, 5 naaisters, 1 schilder, 2 schippers, 1 schoenmaker, 1 smid, 1 stoelmatster, 1 vrachtrijder, 1 winkelierster en 2 zilversmeden.
Arm- en weeshuis
De regenten van de godshuizen en het algemeen armbestuur verzoeken in juni 1821 om een bedrag van ƒ 500 te mogen besteden en als buitengewone uitgaaf te verantwoorden voor het maken van de nodige verandering aan de lokalen van het weeshuis ‘teneinde de jongens van de meisjes af te scheiden’. Deze maatregel vindt plaats op verlangen van de Gouverneur om in de godshuizen binnen de stad afzonderlijke ziekenkamers aan te leggen en in het weeshuis de jongens en meisjes te scheiden. Hiermee wordt akkoord gegaan.
In april 1824 vraagt de Gouverneur informatie of er in de stad gesubsidieerde weeshuizen zijn. Hij krijgt als antwoord dat er geen weeshuizen in de stad zijn. Ofschoon het weeshuis en het gasthuis met het algemeen armbestuur onder een enigszins gecombineerde directie worden geadministreerd, is het niettemin zo is dat in het weeshuis wezen en verlaten kinderen worden opgevoed en onderhouden. Dit huis is echter volkomen in staat om de gehuisveste gealimenteerden uit eigen fondsen, zonder enige stedelijke subsidie, te onderhouden.
Ook in september 1825 vraagt de Gouverneur om informatie of er binnen de stad nog een weeskamer bestaat of enige inrichting die daarmee gelijk staat. Het Stadsbestuur deelt hem mee dat de weeskamer van de stad met de invoering van de Franse wetgeving opgehouden heeft te bestaan. Alle goederen, gelden en effecten die onder beheer van de weeskamer stonden zijn naar het Vredegerecht overgegaan.
De functie van binnenvader in het weeshuis komt in september 1825 vacant door het overlijden van Jan Steutel. De regenten van de godshuizen verzoeken het Stadsbestuur om de functie van binnenvader en -moeder in het weeshuis vacant te verklaren en tegen de 1e januari aanstaande te vervullen. Ze doen ook het voorstel als sollicitanten uit te nodigen personen boven de veertig jaar oud, gehuwd en niet belast met het onderhoud van kinderen. Verder is hun voorstel om met ingang van 1 januari de onderwijzer van de weeskinderen buiten het weeshuis te laten wonen, zijn traktement tot ƒ 600 te verhogen en de jaarwedde en toelagen van de binnenvader en -moeder te brengen op ƒ 470. Het Stadsbestuur gaat hiermee akkoord.
Op voorstel van de regenten van de godshuizen wordt benoemd tot binnenvader en binnenmoeder van het weeshuis Johan Heinrich Priesterbach en zijn vrouw Adriana van Druijnen. In januari 1826 stelt het Stadsbestuur een door de regenten van de godshuizen opgestelde ‘Instructie voor de binnenvader en binnenmoeder van het weeshuis’ vast.
De regenten van de godshuizen krijgen in december 1825 toestemming van het Stadsbestuur om aan de binnenmoeder van het weeshuis ingaande 1826, behalve haar gewone winterprovisie, een gratificatie van ƒ 50 toe te kennen en twee bij haar in gebruik zijnde wollen dekens.
De regenten stellen eveneens voor aan de onderwijzer van de weeskinderen, Van der Pijl, zijn gewone winterprovisie te geven en bij hem in gebruik te laten een bed en toebehoren naast een stookkachel en op zijn traktement voor 1826 ƒ 200 voor te schieten, mits hij dit in de loop van dat jaar of bij het vroeger ophouden van zijn betrekking aan het weeshuis terug betaalt.
Het Stadsbestuur geeft de regenten van de godshuizen in 1825 toestemming om enkele noodzakelijke voorzieningen in het weeshuis aan te brengen. Een bedrag van ƒ 230 kunnen ze aanwenden voor het graven van een welput in het weeshuis. Tot voorkoming van brand mogen ze, overeenkomstig het rapport van de stadsfabriek, maatregelen treffen in een onlangs aanbesteed werk en daarvoor ƒ 50 extra besteden.
In het woonvertrek van de binnenvader en binnenmoeder mag een schoorsteen en een bedstede worden gebouwd. De daarvoor nodige ƒ 140 zullen in buitengewone uitgaaf verantwoord worden.
In december 1825 wordt mevrouw Hecking-Swartenbroek benoemd tot regentes van het weeshuis.
Uit het jaarverslag van een van deze jaren blijken interessante gegevens over het weeshuis.
Het is opgericht in 1627 door de stedelijke regering, met toevoeging van de goederen van het klooster van de kruisbroeders en het klooster van de zwarte zusters. Verder is het begiftigd door de heren Pieter Jasperse en Pieter Rijmeland, die hun gehele nalatenschap aan de gestichten van liefdadigheid hebben vermaakt, en vervolgens nog door de heer Pieter Rogiers, mejuffrouw Cornelia Pieroom, de heer Emmery van Watervliet, Perponcher van Wolphaartsdijk, Cornelis Plukhooij, Gerardus van Crommau en meer anderen.
Het inwendig beheer geschiedt onder toezicht van vier regenten en vier regentessen door een binnenvader en binnenmoeder, een schoolonderwijzer en een naaimatres.
De kinderen genieten volkomen georganiseerd onderwijs in lezen, schrijven, rekenen, zingen en andere wetenschappen. Ze doen met overleg van de regenten zelf een keuze van het door hen aan te leren handwerk of ambacht. Ze worden gevaccineerd.
De gebouwen zijn in vrij goede staat en sinds enige jaren veel verbeterd.
De voeding bestaat in: ‘s morgens boterhammen van tarwe of gemengde tarwe en roggebrood en ‘s avonds uit karnemelkse gortpap en ‘s middags uit gort of rijst, erwten, bonen, aardappelen, groentesoep, kolen en andere groenten naar omstandigheden en een of tweemaal per week vlees of spek, gedroogde of gezouten vis.
De kleding bestaat uit voor de jongens een bruin lakens buis en broek, een baaje borstrok, een wit linnen hemd, garen kousen, schoenen of klompen, een katoenen das of zwart lederen pet.
De kleding voor de meisjes bestaat uit een bruin lakens jak en rok, een taarling of boezelschort, een baaje borstrok, een wit linnen hemd, dito muts, een katoenen halsdoek, sajetten kousen, schoenen of klompen.
De bevolking van het weeshuis bestaat uit 90 kinderen. De ouders van deze kinderen hebben de volgende beroepen: 4 ambtenaren, 27 arbeiders, 2 chirurgijns, 3 kleermakers, 1 koekebakker, 4 loodgieters of leidekkers, 3 looiers, 4 metselaars, 7 militairen, 4 pruikmakers, 5 schilders, 3 schippers, 5 schoenmakers, 3 smeden, 6 timmerlieden, 4 vrachtrijders, 1 wagenmaker, 3 winkeliers en 1 wijnsteker.
Armenwerkhuis
In januari 1821 rapporteert secretaris L. de Fouw het Stadsbestuur over zijn verrichte onderzoek op welke wijze door de directie van het armenwerkhuis gedurende deze winter aan de behoeftigen werk kan worden verschaft en of aan het oogmerk van de oprichting van het armenwerkhuis wordt voldaan.
Uit het rapport constateert het Stadsbestuur dat de armen niet, zoals in het begin heeft plaats gehad, in één lokaal voor het verrichten van het hun gegeven werk verenigd zijn, maar het werk door ieder afzonderlijk in hun woningen wordt verricht. Overwogen wordt dat er waarschijnlijk meer nut zal worden gesticht en meer aan het doel van de instelling wordt beantwoord, wanneer de bedeelden en hun kinderen in de winter verplicht worden om geregeld en op gezette tijden te werken. Daardoor kan het aflopen van het platteland voor het inzamelen van aalmoezen zeer veel worden voorkomen en kunnen de armenkinderen tot een geregelder en werkzamer leven worden opgeleid.
Het Stadsbestuur bedankt de secretaris voor zijn onderzoek en rapport. Besloten wordt deze bedenkingen aan de directie van het werkhuis voor te leggen. De directie zal worden verzocht het Stadsbestuur bekend te maken met de redenen die aanleiding hebben gegeven om van de aanvankelijke handelwijze af te zien en tevens op te geven welke hinderpalen er bestaan om dit weer op de oude voet te hervatten.
In februari 1822 ontvangt het Stadsbestuur een schriftelijk rapport van de commissie, die in december 1821 is ingesteld om te onderzoeken of de kosten voor de instandhouding van het armenwerkhuis zodanig nut voor de armen aanbrengen, dat de instandhouding daarvan bij voortduring wenselijk is. Of dat maatregelen genomen dienen te worden ten aanzien van deze inrichting, welks nadelige gesteldheid door de directie is voorgedragen.
Uit dit rapport blijkt dat de commissie van oordeel is, dat het armenwerkhuis niet aan het oogmerk voldoet en voortzetting op de huidige voet hoogst nadelig is voor het bestuur van de godshuizen en van het algemeen armbestuur. De commissie stelt maatregelen voor tot ontslag van de directie, vereffening van de administratie en overdracht van de goederen aan de godshuizen en het armbestuur. Over het rapport wordt advies gevraagd aan de directie van het armenwerkhuis.
De directie is van oordeel dat het werkhuis, zoals het thans is ingericht, moet worden beschouwd als niet aan het verlangen van het Stadsbestuur te kunnen voldoen.
Het Stadsbestuur besluit dan ook dat:
- het armenwerkhuis niet meer ten laste van het algemeen armbestuur en de godshuizen in stand zal worden gehouden;
- de fungerende leden van de directie van het armenwerkhuis eervol ontslagen worden;
- de directie wordt gevraagd om de bij de administratie van het werkhuis voorhanden zijnde werktuigen, meubelen, gefabriceerde en andere goederen, over te geven aan de administratie van de godshuizen en het algemeen armbestuur;
- met spoed een staat van de baten en lasten ingezonden dient te worden.
Zorg voor de armen en behoeftigen
In februari 1823 geven de regenten van de godshuizen en het algemeen armbestuur kennis van de buitengewone bedelingen waartoe zij door het strenge winterseizoen zijn genoodzaakt geweest. Na afloop van de bedeling zullen ze hiervan een nadere opgave doen om deze bedelingen te verantwoorden.
De regenten declareren in maart een buitengewone uitgaaf van ƒ 381. Het Stadsbestuur keurt deze extra uitgaaf goed ‘onder dankbetuiging voor de buitengewone en zorgvuldige behartiging van de belangen van hun gealimenteerden’.
De Gouverneur stuurt het Stadsbestuur in maart 1823 een aanschrijving met toezending van enige intekenlijsten voor de deelname aan de Maatschappij van weldadigheid. Hij verzoekt deze deelneming aan te moedigen en hem van de uitslag van de door het Stadsbestuur aangewende pogingen te rapporteren. Het Stadsbestuur besluit deze lijsten, vergezeld van een schriftelijke aanmoediging tot intekening, aan de notabelste ingezetenen van de stad, die nog geen lid van de Maatschappij zijn, aan te bieden.
Het algemeen armbestuur bedeelt deze jaren circa 400 (1821) tot 500 (1826) armlastige personen, waarvan zo’n 450 voor meer dan de helft voor hun onderhoud zorgen en voor het overige bedeeld worden en 50 voor minder dan de helft voor hun onderhoud zorgen en voor het overige bedeeld worden. Van de bedeelden komt ongeveer 45% uit de arbeidende klasse en 40% uit de middenstanders en ambachtslieden (o.a. ambtenaren, bakkers, brouwers, hoveniers, kleermakers, militairen, koekebakkers, looiers, metselaars, hoedenmakers, herbergiers, schippers, schoenmakers, schrijnwerkers, timmerlieden en wagenmakers).
De diaconie van de Hervormde gemeente verzorgt circa 125 (1821) tot 160 (1826) personen, waarvan zo’n 140 voor meer dan de helft voor hun onderhoud zorgen en voor het overige bedeeld worden en 20 voor minder dan de helft voor hun onderhoud zorgen en voor het overige bedeeld worden. Van de bedeelden komt ongeveer een derde gedeelte uit de arbeidende klasse en een derde gedeelte uit de middenstanders en ambachtslieden (o.a. chirurgijns, hoveniers, karremannen, kleermakers, koperslagers en metselaars).
Commissie voor de economische spijsuitdeling
Deze jaren voorziet de Commissie voor de economische spijsuitdeling met de door haar geëxploiteerde spijsuitdeling of soepkokerij in een grote behoefte. Op deze wijze wordt onderstand verleend aan circa 650 armlastige personen.
In november 1822 bedanken de heren Buteux en Koning als leden van de commissie. In hun plaats komen de heren M.P. Blaaubeen en H.C. Pilaar.
Ook bedankt in oktober 1823 de heer mr. J.J. van Deinse als lid van de commissie. Deze vacature wordt opgevuld door de heer J. de Leeuw.
In 1824 bestaat de commissie uit J.W. Hecking, president, M. Does, vice president, H.C. Pilaar, secretaris, A. Steendijk, W. Voorbeytel, P.A. Hochart, M.P. Blaaubeen, J. de Leeuw, J. de Jongh en W.F. van der Burcht van Lichtenbergh.
Het Stadsbestuur verleent de commissie jaarlijks een subsidie van ƒ 250 en moedigt aan het begin van het winterseizoen de ingezetenen bij publicatie aan tot het doen van ruime en milde bijdragen.
Het Stadsbestuur ontvangt in oktober 1821 van de Commissie voor de economische spijsuitdeling de begroting voor de soepkokerij voor het aanstaande winterseizoen. Er wordt een commissie uit de raad gevormd, bestaande uit de heren burgemeester Slabber en de raadsleden Van Dorth en Jenoteau, om de rekening over het afgelopen seizoen na te zien. De commissie rapporteert dat de administratie ‘in een volkomen orde was bevonden’. Het Stadsbestuur keurt de rekening goed en bedankt de leden van de spijskokerij hartelijk met het verzoek ‘met dat weldadige werk voort te gaan’.
De Commissie voor de spijsuitdeling ontvangt een lijst van de sinds november 1820 binnen de stad ingekomen personen met het verzoek om daarop bij de bedeling te attenderen, ‘zodat geen uitreiking van spijs ten nadele van de armen van de stad aan vreemden geschiede’.
Ook in juli 1826 betuigt het Stadsbestuur de Commissie voor de economische spijsuitdeling de tevredenheid van de vergadering voor de belangeloze ijver, waarmee ze dit nuttige werk blijft behartigen. Ze nodigt de commissie hartelijk uit om hiermee voort te gaan en zegt haar de volle medewerking van de vergadering toe tot ondersteuning van haar pogingen.
Wel wordt de commissie er op gewezen dat geen verhoging van stedelijke subsidie kan worden verleend zolang niet blijkt dat de ingeschreven sommen en de actuele onderstand ontoereikend zijn. Indien werkelijk blijkt dat de fondsen onvoldoende zijn en op geen andere wijze kunnen worden aangevuld, zal de commissie een nadere aanvraag om aanvullende subsidie kunnen doen.
In november 1826 doet de commissie een nadere aanvraag. Ze doet het Stadsbestuur opgave van het bedrag van de milde inschrijvingen voor deze winter en voegt daarbij een berekening van het benodigde. Daaruit kan worden opgemaakt dat, ofschoon de inschrijvingen hoger zijn dan de twee voorgaande jaren, er een tekort van ƒ 100 is te voorzien. De commissie verzoekt het tekort van ƒ 100 aan te vullen uit de stadskas en wil de uitdelingen pas aanvangen als daarover enige zekerheid van het Stadsbestuur is verkregen.
Maar het Stadsbestuur ziet geen gegronde redenen om de gewone uitdelingen niet te beginnen. De commissie krijgt de verzekering dat het Stadsbestuur er alles aan zal doen om in de loop van de aanstaande winter het tekort van ƒ 100 bij te dragen.