Hervormde gemeente

Afbeelding
Situatieschets van een mestput aan de Hooge Bomen, 1835. GAG.ASG.inv.nr. 538.2 nr. 174-02.
Situatieschets van een mestput aan de Hooge Bomen, 1835. GAG.ASG.inv.nr. 538.2 nr. 174-02.

In deze jaren scheiden zich vele lidmaten van de Hervormde gemeente af. De talrijke vermeldingen hierover in het notulenboek van de kerkenraad zijn weergegeven onder aparte paragraaf ‘Afgescheiden gemeente’.

Predikanten

De Hervormde gemeente wordt aan het begin van deze periode gediend door de predikanten ds. C. Colmschate, ds. G. Blaaubeen en ds. W.L. van Oosterzee.



In februari 1834 verzoekt ds. Colmschate de kerkenraad om een getuigschrift om daarvan gebruik te maken bij het aanvragen van emeritaat. Het notulenboek vermeldt: ‘De vergadering gevoelde veel leed, alzoo wellicht eerlang deze zoo waardige leraar te zullen moeten missen, maar moest de begeerte billijken en stemde eenparig toe in het verlenen van een alleszins loffelijk getuigschrift’.



De Gouverneur legt het Stadsbestuur in maart 1834 een aan Zijne Majesteit de Koning gericht verzoek van ds. Colmschate voor tot het bekomen van zijn emeritaat met verzoek om advies. Uit het bericht van het Stadsbestuur blijkt ‘dat ds. Colmschate gedurende meer dan dertig jaar bij de Hervormde gemeente het leraarschap heeft bediend, altoos ijverig is geweest in de waarneming van zijn dienst, dat hij door een oprechte wandel, een loffelijk gedrag en door een nauwgezette beoefening van christelijke deugden deze gemeente steeds tot voorbeeld en sieraad heeft verstrekt en in de ruimste mate die achting en toegenegenheid heeft genoten waarop zijn braaf en edel karakter aanspraak had. Hij is altijd een vriend van orde en een voorbeeld van plichtsbetrachting geweest. Tot op een meer dan 70-jarige ouderdom heeft hij genoegzaam getuigt van zijn ijverige dienst’.

Pas in oktober 1834 komt via de Gouverneur bericht van Zijne Majesteit dat bij Koninklijk Besluit van 8 september 1834 aan de heer Coenraad Colmschate het emeritaat onder toelegging van een jaarlijks pensioen van ƒ 1.000 is verleend met ingang van 1 januari 1835.



Tot voorziening in de vacature stelt de kerkenraad een groslijst op van twaalf predikanten. Het zijn de predikanten Greeven te Delfshaven, Van den Heuvel te Cortgene, Kist te Zeist, Van Oosterzee te Elkerszee, Swalue te Korendijk, ab Utrecht Dresselhuis te Wolphaartsdijk, Janssen te Sint Anna ter Muiden, De Wit te Brouwershaven, Van der Loef te Slochteren, Storm te Heinenoord, De Jongh te Waardenburg en Van der Loef te Barendrecht. Hieruit worden op zestal geplaatst de predikanten Swalue, Greeven, De Jongh, Van der Loef, Storm en Van der Loef. Daaruit wordt een drietal gevormd: Rutgers van der Loef, Swalue en Storm. Uiteindelijk wordt in december een beroep uitgebracht op ds. Rutgers van der Loef te Slochteren. Op oudejaarsdag 1834 komt bericht dat hij bedankt voor het beroep. De kerkenraad neemt hier met leedwezen kennis van.



Ondertussen is door de ouderlingen in oktober 1834 voorgesteld om het jaarlijkse traktement van de predikanten te brengen op ƒ 1.500 ingaande de 1e januari 1834. Ieder krijgt daardoor een toelage uit de kerkelijke kas van ƒ 500. ‘De vergadering, hierover raadplegende, worden de predikanten op hun verzoek ontslagen van de medestemming tot het besluit, hetwelk op dit voorstel zou genomen worden’. Terwijl de vergadering vervolgens dit in een besluit verandert en aan de heren Swemer en Van de Putte opdraagt om dit in geschrift te brengen om dit bij verdere goedkeuring in de portefeuille te bewaren.

De predikanten betuigen de ouderlingen hun bijzondere erkentenis voor hun toegenegen welwillendheid, zowel wat betreft henzelf als hun opvolgers, in deze aan de dag gelegd.



In januari 1835 wordt opnieuw een twaalftal predikanten op de nominatie geplaatst: E.B. Swalue te Korendijk, A.C. de Jongh te Waardenburg en Neerijnen, N.E. Ernst Vetten te Renesse, J. ab Utrecht Dresselhuis te Wolphaartsdijk, D.A. Buijt te Nisse, H.M. van Oosterzee te Elkerzee, J.R. Schorer te Harderwijk, J.M. Doornbosch te Wapsterveen, K.J. van Dozel te Biezelinge, J.A. Janssen te St Anna ter Muiden, B. Kam te Dreischor en G.J. de Wit te Brouwershaven. Opvallend is dat er hiervan acht in Zeeuwse gemeenten staan.

Op zestal worden geplaatst de predikanten Swalue, Janssen, De Jongh, Van Oosterzee, De Wit en Utrecht Dresselhuis en vervolgens op drietal Janssen, Van Oosterzee en Swalue.

Op de 31e januari 1835 wordt bij meerderheid van stemmen een beroep uitgebracht op ds. Edelhardus Bernardus Swalue, theologisch doctor en predikant te Korendijk.



De beroepen predikant ds. Swalue verklaart zich vereerd door het beroep en vraagt drie weken bedenktijd. Hij heeft nog enkele vragen over de preekdiensten, het traktement en de verhuiskosten. Deze beantwoordt de kerkenraad in de volgende zin. Gedurende het winterseizoen worden er drie kerkdiensten per zondag gehouden en gedurende het zomerseizoen twee, te weten voor- en namiddags. Verder zijn er preekbeurten op de feestdagen, oud- en nieuwjaar, de verjaardag van de Koning en dergelijke. Daarnaast bestaat er nog een woensdagavondbeurt, die echter sinds enige tijd provisioneel is opgeheven.

De gezindheid van de gemeente is zoals in de meeste gemeenten van ons Vaderland en heeft wat dat betreft niets bijzonders. Het traktement is vanwege het Gouvernement ƒ 1.000 en uit de kerkemiddelen ƒ 500, derhalve ƒ 1.500. De verhuiskosten worden vergoed, waarbij verzocht wordt de nodige zuinigheid te betrachten vanwege de staat van de financiën van de kerk. Er wordt een bedrag afgesproken van ƒ 200 plus de scheepsvracht.

Op de 21e februari 1835 komt bericht binnen dat ds. E.B. Swalue, theologisch doctor en predikant te Korendijk, het beroep aanneemt. De vergadering ‘ontvangt dit met blijdschap’.



Op zondag de 14e juni 1835 wordt ds. Swalue bevestigd door zijn vader, ds. B.I. Swalue, met de tekst Johannes 21 vers 15-17. Hij doet intrede met de woorden uit Mattheus 23 vers 8.

Op de 20e juni is de nieuwe predikant voor het eerst in de kerkenraadsvergadering aanwezig. In september aanvaardt ds. Swalue met een gepaste toespraak voor de eerste maal het presidium van de kerkenraad. ‘Hij wenst broeder Hochart, als bevestigd ouderling in deze vergadering verschenen, geluk, onder aanbieding en verlangen van broederlijke hulp, welke door denzelven wederkerig werd verzocht en beloofd’.



Al in mei 1837 ontvangt ds. Swalue een beroep van de Hervormde gemeente te Delft. De kerkenraad wenst hem hiermee van harte geluk. De predikant geeft te kennen dat hij nog  gaarne bij de gemeente van Goes wil blijven, waarmee alle leden van de vergadering betuigen in te stemmen. Daarna vertrekt ds. Swalue uit de vergadering.

Hierop wordt een commissie van drie samengesteld: de scriba, ouderling Steendijk en diaken Van Deinse, om namens de kerkenraad ‘zijn eerwaarde te zijnen huize ook met de eer van deze beroeping geluk te wensen en verder het verlangen van de vergadering om onder ons te verblijven ter kennis te brengen’. De commissie verneemt van ds. Swalue dat hij met veel genoegen in deze gemeente verkeert, zeer aan deze gehecht is en de tijd van veertien dagen van beraad hoopt te gebruiken voor ernstige overweging.

Kort daarop geeft hij te kennen dat hij gemeend heeft te moeten bedanken voor het beroep uit Delft. De kerkenraad verneemt dit bericht ‘met algemene blijdschap’.



In juli 1837 komt Vrouwe Sophia Jacomina Slotemaker weduwe van de vroegere predikant van de Hervormde gemeente ds. Pické, opnieuw in de stad wonen. De Gouverneur wordt hiervan kennis gegeven.



Ds. G. Blaaubeen verzoekt in juli 1838 om een attest voor het verkrijgen van emeritaat wegens lichaamszwakheid en ouderdom. De kerkenraad ‘erkent de billijkheid van dit verzoek, ofschoon met leedgevoel dat dezelve alzo dit haar medelid in die betrekking spoedig zal missen’. Hij krijgt een lofwaardig attest. In mei 1839 komt er bericht van de Minister van Eredienst dat ds. Blaaubeen per 10 juli 1839 emeritaat is verleend. Op de 28e juni 1839 wordt de predikant losgemaakt van de gemeente van Goes, ‘na hartelijke dankzegging voor alle zijne gewichtige diensten gedurende 24 jaar aan de Classis en ruim 31 jaar aan de gemeente en kerkenraad met ijver bewezen en een genoeglijke rust toegewenst’.



De kerkenraad stelt in juni 1839 voor het beroepen van een nieuwe predikant een groslijst met 74 namen op. Daaruit worden twaalf predikanten gekozen, te weten Paveau te Zuilen, Van Haaften te Deil, Sluiter te Voorschoten, Posthumus te Rhenen, Bresser te Nieuwpoort, Patijn te Voorburg, Oosterzee te Elkerzee, Swalue te Zandvoort, Jas te Purmurend, Junius te Geervliet, Koolhaas te Doetinchem en Snouck Hurgronje te Gapinge. Op zestal komen de predikanten Van Haaften, Sluiter, Posthumus, Jas, Paveau en Swalue en daarna op drietal de predikanten Sluiter, Van Haaften en Paveau. Dit leidt tot het uitbrengen van een beroep op ds. L. van Haaften te Deijl en Enspijk. In augustus neemt hij het beroep aan.

Op de 12e september is de nieuwe predikant voor het eerst aanwezig op de vergadering van de kerkenraad. Pas in het voorjaar 1840 kan hij tot de gemeente overkomen. De kerkenraad neemt hier met leedwezen kennis van.



De kerkvoogden dienen in oktober 1839 een verzoek in tot verhoging van de traktementen van de predikanten. Er komt bericht van Zijne Majesteit de Koning dat dit verzoek van de hand is gewezen. Maar, als tegemoetkoming in de kosten van het herstel van de schade aan de toren van de Grote kerk wordt de gemeente een bedrag van duizend gulden toegekend.

Kerkenraad

De kerkenraad bestaat in 1833 uit de ouderlingen mr. F.N. van der Bilt, mr. J.G. Ermerins, D. van der Hoek, L. Lankhorst, mr. J.C. van der Meer Mohr, J. Piepers, J. Swemer en P. Vervenne en de diakenen C.C. van den Bosch, M.A. Brandt, J.P. Burger, W. Geluk, J.C. Kakebeeke, C.L. Lignian, L.C. de Peval en B. Steendijk.



In mei 1833 verzoekt ouderling mr. J.G. Ermerins ontslag omdat hij metterwoon naar elders vertrekt. De kerkenraad, ‘ofschoon zijn eerwaarde gaarne onder ons willende behouden’, voelt zich verplicht aan zijn verzoek te voldoen, met dankbetuiging voor de getrouwe dienst aan de gemeente bewezen. Tot vervulling van de vacature worden op dubbeltal geplaatst de heren G.H. Kakebeeke en dokter G.T. Callenfels. Kakebeeke wordt verkoren.



Bij de jaarlijkse verkiezing van ambtsdragers in december 1833 worden op dubbeltal voor ouderling geplaatst de heren T. Pieterse (heel- en vroedmeester), G.T. Callenfels (medisch dokter), J. Fransen van de Putte (commissionair), W.A. de Laat de Kanter, mr. J. de Backer en A. Steendijk (apotheker). Verkoren worden de heren Pieterse, Callenfels en Fransen van de Putte. Op dubbeltal voor diakenen worden geplaatst de heren P.J. Somer, C. Oversluis, J.G. Risseeuw, mr. P.H. Saaymans Vader, J.P. Clement, C. Pilaar, W. Ros, G. Buijze, T. Snoep en A.W. Rembges. Verkoren worden de heren Somer, Oversluis, Buijze en Snoep en Van den Bosch voor de tijd van een jaar.



De verkiezingen passeren niet op normale wijze. De notulen van de vorige kerkenraadvergadering geven de diakenen in december 1833 aanleiding een zeker stuk in te dienen waarin opmerkingen worden gemaakt over de verkiezing van ouderlingen. Ze verzoeken ‘insertie’. De kerkenraad dringt er bij de preses op aan de diakenen te verzoeken dit stuk in te trekken. De diakenen zijn hier echter niet toe over te halen.

De scriba betoogt dat niet is afgeweken van het ‘Reglement op de kerkenraad’ bij de verkiezing. De andere leden van de kerkenraad zijn dit met hem eens. Gestemd wordt over het al dan niet laten plaats vinden van de insertie (invoeging). Met een meerderheid van één stem wordt hiertoe besloten. De preses, de scriba en de ouderlingen Van der Bilt, Van der Meer Mohr, Vervenne en Kakebeeke tekenen hier tegen protest aan (ds. Colmschate is afwezig). De bewuste insertie, die in december in het notulenboek wordt ingeschreven, komt neer op het volgende:

‘Antwoord op de gewone vrage ten aanzien van het voorgestelde dubbeltal van leden der gemeente om daaruit deze personen te kiezen tot de waardigheid van Ouderling.

Alvorens hierop te antwoorden zij het ons vergund met alle bescheidenheid in het midden te brengen dat een der redenen, waardoor de benoeming van diakenen hoe langer hoe meer moeilijk wordt, daarin gelegen is, dat tot de waardigheid van ouderling veelal zodanige leden der gemeente worden gekozen, die, behoudens alle achting zij het gezegd, niet volkomen zijn hetgene men in een ouderling veronderstellen moet, namelijk zodanigen, die door meerdere jaren, wijsheid en ondervinding als voorgangers der gemeente aan dezelve ten voorbeeld kunnen verstrekken en dus bevoegd zodanige leden der gemeente, ten aanzien van welke dit nodig mogt wezen, omtrent derzelver zedelijk gedrag ernstig te onderhouden en van raad en troost te dienen, waar zulks dienstig zijn kan’.




‘Bovendien is de waardigheid van ouderling allerwege beschouwd als een Erepost, welke pleegt opgedragen te worden aan mannen van beproefde braafheid en ondervinding, die in vroegere leeftijd ten dienste der gemeente loffelijk waren werkzaam geweest. In hoeverre dus zodanige leden der gemeente, die zich bevorens onttrokken hebben aan de dienst der gemeente, behoorden te worden verheven tot de waardigheid van ouderling, laten wij gaarn over aan de beslissing van uw eerwaarde heren’.

‘Ons kwam het althans voor niet ongepast te wezen, integendeel, wij achten ons verplicht, in het belang der gemeente en van de armen, met alle bescheidenheid zulks onder de aandacht dezer vergadering te brengen. Temeer daar wij zelfs dit jaar mochten ondervinden, dat leden der gemeente, door ons geschikt geoordeeld tot de post van diaken en die niet verheven zijn boven onderscheidene van ons, noch door hunne jaren noch door hunne stand in de maatschappij (welke overigens volstrekt geen maatstaf behoren op te leveren van gehoudenheid in deze) door uwe vergadering tot de waardigheid van ouderling zijn aangezocht of voorgedragen geworden’.

‘Wij hebben voor het overige geen objecten tegen de door u uitgebrachte keus, maar verzoeken dat deze onze voordracht moge worden geinsereerd in de notulen van deze vergadering’.


De insertie is ondertekend door de fungerende presesdiaken C.C. van den Bosch.



Bij de jaarlijkse verkiezing van ouderlingen voor 1835 worden op dubbeltal geplaatst de heren G.H. Kakebeeke, mr. G. van IJsselsteijn, J. Dominicus, L. Lankhorst van Wemeldinge, J. Harinck en J.P. Piepers. Verkoren worden Kakebeeke, Van IJsselsteijn en Dominicus.

Op dubbeltal voor diakenen worden geplaatst P. Johannissen, C. Pilaar, W. Ros, C.C. van den Bosch, A.W. Rembges, J.G. Risseeuw, J.P. Clement en J.P. Kakebeeke. Verkoren worden Johannissen, Pilaar, Ros en Van den Bosch.



In juni 1835 overlijdt de ouderling J. Dominicus, waarvan de kerkenraad ‘met leedwezen’ kennis neemt. Voor het vervullen van de vacature wordt een tweetal gesteld: P.A. Hochart en W.A. de Laat de Kanter. Hochart wordt verkoren en neemt dit aan.



Bij de jaarlijkse verkiezing voor 1836 worden op dubbeltal voor ouderlingen geplaatst de heren J. Fransen van de Putte, J. Piepers, mr. J.C. van der Meer Mohr, mr. P.H. Saaymans Vader, mr. I.D. van der Bilt la Motthe en W.A. de Laat de Kanter. Verkoren worden J. Fransen van de Putte, J. Piepers en J.C. van der Meer Mohr.

Op dubbeltal voor diakenen worden geplaatst de heren P.J. Somer, dr. N.J.F. Verschoor, M.J. Bosdijk, mr. C. de Wit Hamer, J.P. Kakebeeke, mr. I.D. van der Bilt La Motthe, J.P. Clement en M. Telghuis. Verkoren worden P.J. Somer, N.J.F. Verschoor, M.J. Bosdijk en C. de Wit Hamer.

Bosdijk en De Wit Hamer bedanken hiervoor, de eerste vanwege zijn militaire beroep en de laatste vanwege lichaamszwakheid. Op de nominatie worden nu geplaatst J.P. Kakebeeke en J.P. Clement, waarvan Kakebeeke wordt verkoren. Hij bedankt echter vanwege zijn militaire betrekking. Uiteindelijk laten J. Snoep zich voor een jaar en C. Oversluis voor twee jaar zich een benoeming tot diaken welgevallen.



Bij de jaarlijkse verkiezing voor 1837 worden op dubbeltallen voor ouderlingen geplaatst W.A. de Laat de Kanter, mr. Z.D. van der Bilt la Motthe, mr. B.H. Janssen, M. Boddingius, C. Colmschate en D. Steendijk. Verkoren worden de heren De Laat de Kanter, Van der Bilt en Janssen.

Op dubbeltallen voor diaken worden geplaatst P. Johannissen, W. Ross, J.P. Clement, mr. F.N. van Dam, mr. A.J. van Deinse, J. de Fouw, dr. G.E.J. Everts, W. Hordijk, H. Harinck, A. Magnin, A. Nortier en J.G. Risseeuw. Verkoren worden Johannissen, Ross, Clement, Van Dam, Van Deinse en De Fouw.

Het blijkt echter dat de gekozen ouderlingen De Laat de Kanter en Janssen en de gekozen diaken Clement bedanken voor hun verkiezing. Uit gestelde dubbeltallen worden nu verkoren tot ouderlingen D. Steendijk en Joh. Harinck en tot diaken J.G. Risseeuw.



De kerkenraad bestaat begin 1837 uit de ouderlingen J. Piepers, mr. J.C. van der Meer Mohr, J. Fransen van Putte, J. Harinck, mr. Z.D. van der Bilt la Motthe en D. Steendijk en de diakenen Verschoor, Somer, Johannissen, Risseeuw, Van Deinse en Van Dam.



Bij de jaarlijkse verkiezing voor 1838 worden op dubbeltal geplaatst voor ouderlingen de heren H. le Cointre, mr. M. Verbrugge, mr. P.H. Saaymans Vader, L. Lankhorst, Ph. Vervenne en mr. Paulus. Beroepen worden tot ouderlingen de heren Le Cointre, Verbrugge en Saaymans Vader.

Op dubbeltal voor diakenen worden geplaatst de heren P.J. Somer, W. Ross, P. Johannissen, J.C. Kakebeeke, N.J.F. Verschoor, C.P. Soutendam, A. Nortier, M.C. Vervenne, H. van Dalen en J. Boddingius. Gekozen worden Verschoor, Somer, Ross, Johannissen en Kakebeeke.

Behalve de tot diaken gekozen Kakebeeke nemen allen hun verkiezing aan. Na zeer grote aandrang van de kerkenraad neemt Kakebeeke het alsnog aan, hoewel hij wel bepaalde voorrechten wil bedingen.



In september 1838 vertrekt ouderling mr. M. Verbrugge wegens zijn benoeming tot advocaat-generaal en zijn aanstaande verhuizing uit de stad naar Middelburg.



Bij de jaarlijkse verkiezingen van de helft van de leden van de kerkenraad voor 1839 worden tot ouderlingen verkoren de heren mr. Z.D. van der Bilt la Motthe in de plaats van mr. M. Verbrugge en P.A. Hochart, G.H. Kakebeeke en P. van Dalen. Ze stonden op dubbeltal met de heren mr. H.A. de Steur, Hordijk en J.J. de Jongh.

Als diakenen worden verkoren A. Magnin, B. Giljam, O. Verhagen en C.P. Soutendam. Zij stonden op dubbeltal met de heren R.B. van den Bosch, A. Nortier, M.J. Krijger en J.P. Burger. Soutendam is de enige die bedankt vanwege zijn militaire functie. In zijn plaats wordt als diaken verkoren R.B. van den Bosch, medicine doctor.



Bij de jaarlijkse verkiezingen van leden van de kerkenraad voor 1840 worden voor ouderling de volgende dubbeltallen opgesteld: mr. P.H. Saaymans Vader, H. le Cointre, G.F. Callenfels, H.K.J. van den Buische, C.C. van den Bosch en J. Piepers. Verkoren worden de heren Saaymans Vader, Le Cointre (apotheker) en Callenfels (medisch dokter).

Voor diakenen worden genomineerd de heren J. Bosdijk, J.P. Burger, A. Nortier, J.P. Kakebeeke, H. Harinck Jzn, H. Harinck Hzn, J.R. Vertregt en J. Steendijk. Verkoren worden de heren Bosdijk, Burger, Nortier en Kakebeeke. Allen nemen hun verkiezing aan.

Notabelen Hervormde eredienst

Ingevolge een Koninklijk Besluit wordt in april 1835 het beheer van de kerkelijke goederen overgedragen aan een College van Kerkvoogden. De kerkenraad draagt in verband daarmee  alle goederen, papieren en boeken over aan de heren kerkvoogden. Het notulenboek van de kerkenraad vermeldt: ‘Komen dus de onderstaande aantekeningen, hierop betrekkelijk, in dit boek des Kerkeraads ter gedachtenis’: ‘Dat een bijeenkomst van de eerwaarde kerkenraad als aftredende kerkmeesters met kerkvoogden heeft plaats gehad op maandag den 13 april 1835 ’s avonds om 7 uur in de Consistorie. Absent zijn ds. W.F. van Oosterzee (uitlandig), G.F. Callenfels en J. Dominicus en het lid uit het plaatselijke bestuur bij het college van kerkvoogden.

Dat de werkzaamheden dier bijeenkomst zich hebben bepaald tot een mededeling en toelichting van de zijde van de kerkenraad voornoemd der rekening en verantwoording met alle de bijlagen over de dienst 1834 der kerkemiddelen.

Tot die der ontworpen staat en inventaris voor de overgave van de kerkelijke goederen enz., waarvan de voorwerpen door gecommitteerden uit beide Colleges voorlopig zijn opgenomen en met de voornoemde staat zijn vergeleken, bepalende men alsmede dat, bij de eventuele overgave, aangifte zal worden gedaan van de nog onbetaald gebleven posten over de dienst 1834. Waarmee aftredende kerkmeesters worden aangevraagd en door deze aangenomen, om alsnu de definitieve rekening en verantwoording van hun gehouden administratie benevens de overgave van de kerkelijke goederen ten overstaan van Notabelen te doen plaats hebben op woensdag de 15 april 1835 ’s middags om 12 uur in de Consistorie’.




Tijdens de vergadering op de 15e april 1835 zijn aanwezig de notabelen mr. F.N. van der Bilt, D. van der Hoek, mr. J.C. van der Meer Mohr, M.P. Blaaubeen, L. Lankhorst en W.A. de Laat de Kanter. Afwezig zijn mr. J. de Backer, J.H. Verschoor van Nisse, H. Le Cointre en M. Boddingius (de beide laatste als plaatsvervangers). Ook zijn aanwezig de kerkvoogden P. Vervenne, mr. G. van IJsselsteijn, J. Swemer en J. Fransen van de Putte. Afwezig is het lid uit het plaatselijke bestuur. Als aftredende kerkmeesters zijn aanwezig G. Blaaubeen, predikant, G.F. Callenfels en F. Pieterse. Afwezig zijn W.L. van Oosterzee, predikant, J. Dominicus en G.H. Kakebeeke.

De president-kerkvoogd opent als voorzitter de gecombineerde vergadering. De vergadering dient voor het opnemen van de rekening over 1834 door de aftredende administratie ten overstaan van notabelen en kerkvoogden en tot de overgave van de kerkelijke goederen. Het blijkt dat de ontvangsten bedroegen ƒ 3.691,28, de uitgaven ƒ 4.678,64 en het nadelige slot ƒ 387,36. Er zijn onbetaalde posten voor een bedrag van ƒ 45,40, terwijl de posten van verhaal ƒ 669,05 bedragen. De rekening wordt goedgekeurd en de kerkvoogden worden belast met de liquidatie van het kwaad slot en de restanten van vorige jaren. Daarna leggen de aftredende kerkmeesters een Staat en Inventaris over van alle kerkelijke goederen, baten, bewijzen van eigendom, rekeningen en papieren die op de kerkelijke financiën betrekking hebben. De rekening en inventaris worden in het archief van de kerkenraad gedeponeerd.

Handelingen van de kerkenraad

Opmerkelijk is gedurende deze jaren van onrust en beroering vanwege de voortekenen van de Afscheiding het beperkte aantal vergaderingen van de kerkenraad en de zeer beknopte notulering. Vele vergaderingen van de kerkenraad worden genotuleerd met de opmerking ‘Geen bijzonderheden’. Dit gebeurt op 5 januari 1833, 4 januari 1834, 22 mei 1834, 28 juni 1834, 11 oktober 1834, 16 februari 1836, 23 oktober 1837, 20 november 1837, 16 december 1837, 24 maart 1838, 19 mei 1838, 23 juni 1838 (notulering in vier regels), 29 september 1838 (notulering in vijf regels), 1 juli 1839, 12 oktober 1839 (notulering in zes regels) en 16 december 1839.



De notulering van de kerkenraadvergaderingen is veelal zeer beknopt. Zo vermeldt het notulenboek onder de kerkenraadvergadering van de 25e november 1839:

Artikel 1

Opening.

Artikel 2

Men bepaalt in den loop dezer week vergadering te beleggen tot het kiezen van nieuwe leden des kerkenraads.

Artikel 3

Men bepaalt het banquet te voren den 4e december.

Artikel 4

Niets meer te verhandelen zijnde werd de vergadering gesloten.




Het lijkt alsof de stroom verzoeken om afscheiding gaandeweg vermindert. De kerkenraad is kennelijk moe van al het gebeurde, zo lijkt het.



Verder is opvallend dat nu al jaren uitsluitend vrouwelijke leden onder censuur worden geplaatst, vrijwel altijd vanwege onechte kinderen. In september 1833 zijn er zes censuurgevallen. In maart 1835 zijn het er nog zes, alle vrouwelijke lidmaten. Genotuleerd wordt: ‘Omtrent de gecensureerden is bepaald dat dezelve bij een volgende gelegenheid in de wijken zullen worden nagespoord en bepaaldelijk tot ootmoed en wederkering opgewekt’. In maart 1836 zijn er nog acht vrouwelijke lidmaten onder censuur en in juni 1837 tien vrouwelijke lidmaten, waarvan drie wegens aangifte van onechte kinderen.



In november 1833 schrijven de diakenen aan de kerkenraad dat ze vanaf 1 januari a.s. ‘afstand doen van brood en wijn en de gereedmaking derzelve voor de bediening van het Heilig Avondmaal alsmede zich ook van het bedienen van het Heilig Avondmaal zelve van gezegde tijd af voor ontslagen zullen rekenen’. Na rijpe overweging besluit de kerkenraad dat de broeders ouderlingen voortaan de bediening zullen waarnemen onder nader te bepalen schikkingen en in plaats van de zitting aan de einden van de tafel die zij tot hiertoe bij de bediening in acht nemen.

Aan de diakenen wordt geantwoord dat de kerkenraad het beginsel van deze afstand, in de brief opengelegd, toejuicht en voor hun denk- en handelwijze in deze dank zegt. Doch spijt gevoelt dat zij hun ontslag onmiddellijk met de afstand verbinden. De kerkenraad vindt evenwel geen genoegzame reden om die niet aan te nemen en bedankt de broeders wel voor de moeite, zorg en dienst, ook in dit opzicht tot hiertoe met alle ijver en trouw aan en voor de gemeente betoond, bevelende derzelver belangen verder aan.

Over de bediening van het Heilig Avondmaal bepaalt de kerkenraad verder nog dat de predikant met de twee ouderlingen, door wie de bediening zal geschieden, op zaterdag, op een door de predikant te bepalen tijd, in de consistorie zullen samen komen om het nodige daarvoor in gereedheid te brengen en dat de ouderlingen verder de bediening zullen waarnemen zoals de diakenen dit gewoon waren te doen.



Jaarlijks wordt de zogenaamde kerkvisitatie gehouden. In mei 1833 blijkt dat het aantal lidmaten 1395 is. Aangenomen zijn 50, ingekomen 39 en vertrokken 36 personen, zodat het aantal lidmaten aan het eind van het jaar 1448 is. 139 kinderen worden gedoopt. In maart 1835 is het aantal lidmaten 1374.



In maart 1834 stelt ouderling Fransen van de Putte voor om, bij wijze van uitbreiding van artikel 4 Hoofdstuk II van de wetten voor de kerkenraad, te bepalen dat, wanneer een lid enig voorstel doet, daarover eerst de gedachten van de andere leden daarover te vragen alvorens men tot de stemming overgaat. Dit voorstel wordt tot een nadere gelegenheid aangehouden. In de volgende vergadering wordt conform besloten.



In maart 1835 staat de zogenaamde woensdagavond godsdienst centraal. In het laten ophouden van de woensdagavondkerkdienst maakt de kerkenraad dan nog geen verandering. Maar in juni dat jaar komt de opschorting van de woensdagavond godsdienst opnieuw ter sprake. De preses brengt het verlangen van de broeders diakenen, onlangs in een vergadering van de brede kerkenraad te kennen gegeven, aan de orde. Zij wensen namelijk dat deze weer wordt ingevoerd. De vergadering overlegt hierover breedvoerig. Ze komt uiteindelijk tot het besluit dat, aangezien de redenen die tot de sluiting van deze beurt aanleiding hebben gegeven nog dezelfde zijn, deze vooralsnog ook gesloten zal blijven.

Ook in september komt de woensdagavondkerkdienst weer ter sprake. De kerkenraad besluit dat daarover aanstaande maandagavond in de broederlijke bijeenkomst nader, en zo mogelijk definitief, zal worden gehandeld. Op die avond komt een zekere afkondiging ter tafel, volgens een besluit van de kerkenraad destijds openlijk van de preekstoel gedaan, maar vermoedelijk toevallig toen in het actenboek niet ingeschreven.



De vergadering vindt het nodig dit kennelijk echte stuk in het actenboek te vermelden. Dit stuk wordt alsnog in de notulen van deze vergadering opgenomen op de volgende wijze:

‘De kerkenraad der Hervormde gemeente van Goes had reeds lange tijd met leedwezen opgemerkt, dat de Leraars de godsdienst in de week, voor een bijna niet noemenswaardig getal, in vergelijking van het getal der leden en zielen der gemeente, moesten verrichten, zonder dat vermaningen, opwekkingen en drangredenen daarin enige verbetering te weeg brachten: dezelve werd daarom te rade en besloot bij de aannadering van het winterseizoen, om, gedurende dat de avond onder het houden van de godsdienst inviel, ter bezuiniging, daar het licht toch voor de aanvang van de dienst moet aangestoken worden, deze godsdienstoefening gesloten te houden, hopende tevens dat alzo de lust tot bijwoning van dezelve, bij het weder beginnen daarvan zou vermeerderd zijn.

Niet zonder aandoening en spijt ontdekte de kerkenraad laatstleden woensdagavond, toen deze godsdienstoefening wederom voor het eerst gehouden is, het tegendeel. Daar er een getal, hetwelk men zich schamen moet te noemen, gevonden werd.

Waarom de kerkenraad in een vergadering, op gisteren gehouden, deze verregaande belangeloosheid en onverschilligheid der gemeente omtrent gemelde godsdienstviering in overweging nemende en geen middelen buiten de beproefde kennende om hierin verandering en verbetering te brengen. Verder overwegende dat alzo de arbeid der leraars vruchteloos geschiedt en het niet gebruik maken daarvan door de gemeente aan de spotzucht ruime stof geeft en vele anderen tot ergernis en de leraars tot smert moet zijn. Gelijk ook, dat de kosten van het licht, die met moeite bestreden kunnen worden, alzo bijna geheel vruchteloos worden gemaakt.

Heeft besloten om gemelde godsdienstoefening des woensdagsavonds nog voor een onbepaalde tijd gesloten te houden, tenzij een andere geest in de gemeente zich ontdekt, die zijn verlangen daarna mogt te kennen geven en met de daad bevestigen’.




De kerkenraad overweegt ‘dat de geest der gemeente noch algemeen noch bijzonder kennelijk anders is geworden’. De vergadering besluit na rijp beraad ‘de sluiting van de woensdagavond predikbeurt nu voor alsdan te doen voortduren totdat de geest der gemeente zich deswegens gunstiger zal openbaren’. Verder wordt besloten dat daarentegen de zondagavond godsdienst van nu voortaan een aanvang zal nemen met 1 oktober en zal voortduren tot de laatste zondag voor Pasen, ‘zo lang totdat omtrent de woensdagavond predikdienst door een andere, en daartoe strekkende geest in de gemeente, veranderde bepalingen zouden kunnen en moeten worden gemaakt’.



In juni 1835 geeft het college van diakenen haar verlangen te kennen dat de woensdagavond godsdienst weer mocht worden ingevoerd. De preses geeft de diakenen als antwoord dit verlangen ter kennis te zullen brengen van de kerkenraad.



De diakenen doen in december 1835 het voorstel om het vroeger genomen besluit om bij de driemaandelijkse collecte een commissie uit de ouderlingen tegenwoordig te laten zijn in te trekken. Dit voorstel wordt ‘met veel goedkeuring aangenomen’.



In de adventweken voor de Kerstdag op de 19e december 1836 geeft ds. Swalue zijn verlangen te kennen om op de eerste Kerstdag, daar hij anders geen preekbeurt ex ordine heeft, dat hem vergund wordt de avondbeurt op die dag ook dit jaar waar te nemen. De kerkenraad overweegt dat dit nu, als zijnde deze dag een zondag, zeker tot genoegen van de gemeente zal zijn. Ze geeft hieraan haar goedkeuring en betuigt hierover haar genoegen, ofschoon het daarmee niet geacht moet worden een regel voor volgende jaren te zijn.



Op de 1e april 1837 deelt diaken Steendijk de kerkenraad mee dat een onbekend persoon de goedwilligheid heeft gehad aan de Hervormde gemeente te schenken een zilveren hoofdschotel en vier kleinere schotels om als een blijvend eigendom van de gemeente aangemerkt te worden. Deze dienen voor geen andere bestemming dan tot gebruik bij het Heilig Avondmaal gebezigd te worden. Hij stelt dit geschenk in handen van de kerkenraad. Deze geeft het aan de kerkvoogden in bewaring geeft bij de overige eigendommen van de kerk en gemeente op de genoemde voorwaarde.

De kerkenraad besluit hierop, daar de naam van de gever onbekend is, de ontvangst en aanwending voor het gevraagde doel kennelijk te maken aan de onbekende gever door toezending daarvan aan de heer Steendijk ‘met een innige dankbetuiging’. De kerkenraad besluit tegelijk dat hiervan bij de eerstvolgende avondmaalsviering aan de gemeente in het bijzonder en in de stadscourant en boekzaal meer algemeen kennis zal worden gegeven.

Enkele maanden later, in augustus, meldt diaken Steendijk dat dezelfde onbekende gever of geefster, als aanvulling op het ontbrekende, hem heeft gemachtigd om twee zilveren kannen voor hetzelfde doel aan de kerkenraad ter hand te stellen onder dezelfde voorwaarden tot een blijvend eigendom van de Hervormde gemeente. Ze mogen voor geen andere bestemming als tot gebruik bij het Heilig Avondmaal in de Hervormde kerk worden gebruikt. De kerkenraad, ‘verblijd over en dankbaar voor dit zo voortreffelijk geschenk, hetwelk wegens desselfs schoonheid en waarde aller goedkeuring wegdroeg, aanvaardde het zelve onder gemelde voorwaarden’. Hiervan zal morgen, bij de voormiddag godsdienst, aan de gemeente kennis worden gegeven en tevens zal in de stadscourant en boekzaal bericht worden gedaan.



In mei 1839 ontvangt de kerkenraad op haar verzoek bericht van ‘de ring van Goes’ om met goedkeuring van het klassikale bestuur een Reglement te ontwerpen tot voorziening door de Ring in alle beurten voor de vervulling waarvan haar hulp wordt ingeroepen.



Bij het bezoek van de Gouverneur in september 1839 aan de stad vraagt een commissie uit de kerkenraad audiëntie bij hem aan. De commissie bestaat uit ds. Swalue, ouderling Le Cointre en diaken Verhagen.

Diaconie

De ontvangsten, uitgaven en saldi over de jaren 1833 tot en met 1839 zijn als volgt: 

Jaar: Ontvangsten: Uitgaven: Saldi
1832 ƒ 4.305,56 ƒ 4.297,74 ƒ     7,82 +
1833 ƒ 4.673,48 ƒ 4.425,13 ƒ 248,35 +
1834 ƒ 4.786,34 ƒ 4.721,71 ƒ   65,26 +
1835 ƒ 5.100,00 ƒ 4.955,00 ƒ   45,00 +
1836 ƒ 5.040,77 ƒ 4.432,14 ƒ 608,63 +
1837 ƒ 5.272,35 ƒ 4.941,54 ƒ 330,77 +
1838 ƒ 5.976,84 ƒ 5.451,15 ƒ 525,70 +

In november 1834 legt de boekhouder van de diaconie Lignian, hoewel hij pas weer opnieuw is aangesteld voor drie jaar, zijn functie neer. Op voordracht van het college van diakenen wordt de heer C. Pilaar tot nieuwe boekhouder aangesteld.

Het moet de scheidende boekhouder Lignian genoegen doen als de jaarrekening over 1834 in januari 1835 met een batig slot van ƒ 242,81 wordt goedgekeurd. Met veel dankzegging erkent de vergadering de heer Lignian ‘voor de belangeloze moeite en zorgvuldige nauwkeurigheid, in alles doorstralende’.



De diakenen verzoeken het Stadsbestuur in januari 1836 toestemming voor het doen van een buitengewone collecte aan de huizen van de ingezetenen. Dit zal gebeuren op een zodanige tijd in de loop van deze maand als aan hen het geschiktste zal voorkomen. Het verzoek wordt ingewilligd.



In oktober 1836 verzoeken de kerkvoogden het Stadsbestuur om door de generale brandmeesters een inspectie te laten doen op een in het diaconielokaal te plaatsen vuurhaard. Ook vragen ze de diaconie een bergplaats voor brandstoffen van stadswege aan te wijzen of te bekostigen. De brandmeesters krijgen de gevraagde opdracht.

Na ingewonnen advies besluit het Stadsbestuur de diaconie toestemming te geven voor het bouwen van een schoorsteen in het diaconielokaal. En wat betreft de bergplaats is het Stadsbestuur enkel bereid de huur daarvan toe te staan.



In november 1836 keurt de kerkenraad de begroting van de diaconie goed en zendt deze toe aan de gemeenteraad met de toevoeging: ‘De verhoging van artikel 22 is eigenlijk bestemd tot vinding van de kosten der door broeders diakenen in hun vergadering gebruikt wordende koffy, thee en pijpen, daar dezelve vermenen die niet langer zelve te moeten bekostigen, evenmin als zulks bij andere instellingen van weldadigheid plaats heeft’.

Synodale Reglementen

In maart 1835 komt er een aanschrijving van de Gouverneur met de kennisgeving dat Zijne Majesteit bij besluit van 13 februari heeft bepaald dat de kerkelijke administratie bij de Hervormde gemeente van de stad met het lopende jaar geheel zal worden ingericht volgens het voorschrift van het Reglement op de kerkelijke administratie der hervormden in Zeeland.

Dit wordt voor kennisgeving aangenomen.

Doopsgezinde gemeente

Over de doopsgezinde gemeente komen we nauwelijks meer gegevens tegen. Wel wordt in september 1837 aan de doopsgezinde gemeente uitgereikt een beschikking van de Minister van Staat belast met de generale directie voor de zaken der Hervormde kerk van 1 september 1837. In deze jaren zijn er nog circa tien inwoners die tot de Mennonieten kunnen worden gerekend.

Rooms-katholieke gemeente

Afbeelding
Ondertekening van het reglement op het rooms-katholieke kerkbestuur, 1836. GAG,Arch.rk.kerk, inv.nr. 176.
Ondertekening van het reglement op het rooms-katholieke kerkbestuur, 1836. GAG,Arch.rk.kerk, inv.nr. 176.
Kerkgebouw

Bij Koninklijk Besluit van 7 juni 1839 wordt de rooms-katholieke gemeente gemachtigd om het meubilair van het in onbruik geraakte rooms-katholieke kerkje te Kapelle tot gebruik van de rooms-katholieke kerk te Goes over te brengen, alsook om het kerkje en de grond publiek te verkopen, de daarop staande schuld te kwijten en het overschot in Nationale werkelijke Schuld te beleggen. Op de 2e juli zijn de pastoor en de kerkmeesters begonnen het meubilair te vervoeren, terwijl op de 9e juli het gebouw en op de 26e augustus de grond openbaar is verkocht.

Pastoors

De Gouverneur deelt het Stadsbestuur in maart 1836 mee dat de heer Simon van der Heijden als pastoor van de rooms-katholieke gemeente uit de stad naar Zoetermeer is vertrokken. Hij is vervangen door de heer Gabriël van Gent uit Tholen. Hij heeft tot kapelaan de heer Willem Gerardus van Meris. Maar op de 6e augustus 1836 overlijdt pastoor Van Gent. Hij wordt opgevolgd door pastoor Petrus Thielings uit de stad Hoorn. De kapelaan Willem Gerardus van Meris is vertrokken.



De nieuwe pastoor Thielings dient een verzoek in om een jaarlijkse toelage van ƒ 500 te mogen genieten. Dit tot voorziening in zijn behoefte alsook tot tegemoetkoming in de kosten die de waarneming van zijn herderlijke diensten voor het gehele oostelijke gedeelte van Zuid-Beveland vordert. Hij schrijft dat hij behoorlijk voorzien is van paarden, sleeptuig, knechten en wat meer benodigd mag zijn tot uitvoering van de nachtwerken binnen de stad evenals tot het bedienen van de rouwkoets. De Gouverneur verzoekt hierover bericht en raad van het Stadsbestuur. Besloten wordt hierop gunstig te adviseren.

Ook in december 1838 vraagt de Gouverneur advies van het Stadsbestuur naar aanleiding van een verzoek van pastoor Thielings om een tegemoetkoming op zijn bezoldiging over 1837, 1838 en 1839 van ƒ 300 per jaar uit ’s rijks kas. Besloten wordt ook hierover gunstig te adviseren. Dit wordt hem toegekend.

Afgescheiden gemeente

Afbeelding
Bul van de universiteit van Utrecht voor ds. H.J. Budding, 1832. GAG.HSV.inv.nr. 448.
Bul van de universiteit van Utrecht voor ds. H.J. Budding, 1832. GAG.HSV.inv.nr. 448.

Deze jaren voltrekt zich de zogenaamde Afscheiding van de Nederlands Hervormde kerk.

Een aantal personen verlaat de vaderlandse kerk.



Op de 27e september 1834 wordt in de vergadering van de kerkenraad van de Hervormde gemeente een aanschrijving voorgelezen van de Algemene Synode van de 16e juli 1834 tot opwekking en vermaning van predikanten om bedachtzaam te zijn, teneinde niet in overtreding te komen en van kerkbesturen om met verdubbelde aandacht toe te zien. Besloten wordt naar de richtlijn in dit stuk te handelen.



In de kerkenraadsvergaderingen van de Hervormde gemeente is het een steeds terugkerend punt van beraad. Op de 19e september 1835 notuleert de scriba, ds. Van Oosterzee, het volgende: ‘Is ter tafel gebracht een zeker briefje van H. Zwieter, aan het kerkbestuur van de Hervormde gemeente in Goes, over afscheiding. De vergadering heeft onmiddellijk en eenparig besloten dit voor notificatie aan te nemen, zonder daaraan enig gevolg te geven en het in de portefeuille te deponeren onder nummer 283’.



Twee maanden later, op de 28e november 1835, komt er een ingekomen brief van J.F. van Anrooy ter tafel van de kerkenraad. Hij verklaart ‘zich af te scheiden van het sedert 1816 bestaande hervormde genootschap en vorderende de uitschrapping van zijnen naam op het Doop- en Lidmatenboek, waaromtrent de deliberaties worden verschoven tot de eerstvolgende gewone vergadering’.



Het gemeenteverslag over 1835 rapporteert over de zaken van de godsdienst in de stad het volgende: ‘Aan verdraagzaamheid onder de verschillende gezindheden ontbreekt het gelukkig niet. Alleen vertoont zich hier en daar in het geheim mede de zucht tot afzondering van de gevestigde Hervormde kerk, een verschijnsel dat ieder weldenkende moet bedroeven’.



Op de 18e januari 1836 vergadert de kerkenraad van de Hervormde gemeente ten huize van ds. Blaaubeen. Over de ingekomen brief van J.F. van Anrooy, waarover de deliberaties waren aangehouden, vindt de vergadering goed het volgende te besluiten en van dit besluit genoemde persoon een extract toe te zenden: ‘De kerkenraad alsnu besluitende op de in de vergadering van de 2e januari 1836 in overweging gehouden schriftelijke verklaring en vordering van Johan Frederik van Anrooij dd 28 november 1835, en bij overweging dat bovenvermelde verklaring niet duidelijk is, dat Van Anrooy ook niet verklaart tot welke der in dit Koninkrijk staande godsdienstige gezindheden of kerkgenootschappen hij vermeent te behoren of over te gaan en in alle gevallen het royeren van namen op de doop- en lidmatenboeken, zoo immer, althans op zodanig verzoek niet kan worden toegestaan’. Besloten wordt het verzoek van Johan Frederik van Anrooy niet te kunnen inwilligen en voor geen verdere dispositie vatbaar te verklaren.



In de kerkenraadvergadering van de 23e april 1836 liggen vier eensluidende brieven ter tafel. Ze behelzen kennisgevingen van afscheiding van het sinds 1816 bestaande Hervormde kerkgenootschap, ondertekend door W.R. Stighart, J.A. van der Hoek, D. van der Hoek en W.M. van Eck. De kerkenraad besluit deze verzoeken tot nadere overweging aan te houden.

De notulen van de kerkenraad van de 26e mei 1836 geven het volgende te lezen:



Artikel 1

De voorgaande aantekeningen zijn opgelezen en goedgekeurd.



Artikel 2

Waren ingekomen en werden voorgelezen vier kennisgevingen als van B. Remijnse en Neeltje de Groene, Laurus Laurusse en Lena Vendeville, J. Hoogesteger en J. Schuer en Maarten Wagenaar. Verklarende allen zich af te scheiden van het sinds 1816 bestaande kerkgenootschap en verzoekende hun namen uit te doen in het Lidmatenboek en de laatste ook in het Doopboek. En is hierop, na rijpe overweging, besloten dat deze verklaringen en verzoeken, tegelijk met die, welke de 23e april jl. zijn ter tafel gebracht, tot nadere overweging zullen worden aangehouden, teneinde verdere inlichtingen in te winnen.



Artikel 3

Niemand iets in te brengen hebbende, is de vergadering besloten.




In de vergadering van de kerkenraad van de 25e juni 1836 zijn ingekomen en worden voorgelezen verklaringen van afscheiding van de navolgende personen: Pieter Geense, Martinus Robijn en Cornelia Maartens, Adriaan Robijn en Janna Kooman, Pieter de Dreu, D.D. Heljaan en Adriana van Klink. Hierover wordt besloten zoals ten aanzien van de voorgaande, vermeld onder de 26e mei jl.

In deze vergadering wordt ook een schrijven van het Klassikale bestuur van Goes ingebracht, ‘behelzende desselfs gevoelen betrekkelijk degenen, die zich van de gemeente verklaren af te scheiden. De vergadering heeft goedgevonden ook hierover gelijktijdig te besluiten wanneer zij haar besluit over de verklaringen van de afscheidinge zal nemen’.

Het is een moeilijke zaak voor de kerkenraad. Want het notulenboek vermeldt onder de 19e juli 1836: ‘De vergadering besluit om betrekkelijk de stukken, vermeld in artikel 2 van de vergadering van 26 mei en artikel 1 van de vergadering van 25 juni, nog geen besluit te nemen, maar de zaak in status quo vooralsnog te houden’.



Op de 13e augustus 1836 ontvangt het Stadsbestuur een kabinetaanschrijving van de Gouverneur van Zeeland van de 6e augustus. Deze bevat een mededeling van voorlopige instructies met betrekking tot de uitvoering van het Koninklijk Besluit van de 5e juli over de onwettig bestaande godsdienstige verenigingen en bijeenkomsten. De brief luidt:



Middelburg de 6e Augustus 1836



Het Staatsblad no. 42 van het lopende jaar heeft UEd doen kennen Zijne Majesteits Besluit van de 5e juli jongstleden nopens de ontwettig bestaande godsdienstige verenigingen en bijeenkomsten. UEd. de zorg voor de opvolging en nakoming van dit besluit, voor zoveel de Plaatselijke Besturen betreft, aanbevelende, heb ik de eer UEd. in het bijzonder te verzoeken om mij van alle aanzoeken welke aan UEd. tot de godsdienstige oefeningen, bedoeld bij par. B van gedacht besluit, mogten worden gedaan, aanstonds, met opgave van de namen en woonplaatsen der belanghebbenden, mededeling te doen, teneinde UEd. voor dit geval de instructiën te doen kennen, welke mij, betrekkelijk den voet waarop het houden van gemelde godsdienstige oefeningen kan worden toegestaan, door de Hooge Regering zijn medegedeeld.

Aanvankelijk kan ik reeds de eer hebben UEd in te lichten, dat de aanvrage tot het samenkomen voor de bedoelde godsdienstige oefeningen naar aanleiding van art. 1616 van de Grondwet niet door een of meer personen uit naam van allen kan geschieden, maar dat daartoe vereist wordt het individueel kennelijk verlangen der belanghebbenden, uitgedrukt door hunne naamtekening, zoveel nodig behoorlijk gewaarmerkt, op de schriftelijke aanzoeken, welke tot het houden of bijwonen dier bijeenkomsten aan het plaatselijke bestuur moeten worden gedaan.

Voorts verzoek ik UEd., na het eventueel toestaan der in deze bedoelde aanzoeken, en na de nader te verlenen toelatingen van personen, tot de bovengemelde verenigingen, boven die welke de eerste toestemmingen hebben verkregen, mij daarvan dadelijk kennis te doen dragen.




Het Stadsbestuur besluit bij voorkomende gelegenheden overeenkomstig deze instructies te handelen.



In september 1836 komt er ook een richtlijn van de Synode van de Hervormde kerk over hoe gehandeld moet worden ten aanzien van de zogenaamde afgescheidenen ‘betrekkelijk de tegenwoordige toestand der kerk en hoe te handelen zij omtrent de Separatisten en hetgene tot hen betrekking heeft’.



Er komt zelfs een ‘geheime aanschrijving’ van de Gouverneur op de 10e september 1836 over onwettige godsdienstige bijeenkomsten. Deze behelst mededeling van enige door de Hooge Regering vastgestelde bepalingen omtrent de uitvoering van Zijne Majesteits Besluit van de 5e juli over de onwettig bestaande godsdienstige verenigingen en bijeenkomsten om tot leiding en onderricht te kunnen dienen.

Besloten wordt om bij voorkomende gelegenheden in de geest van deze aanschrijving te handelen. Een afschrift daarvan wordt als vertrouwelijke mededeling gezonden aan de commissaris van politie binnen de stad met de lastgeving om op de handelingen van de bedoelde afgescheidenen van de Hervormde kerk nauwkeurig toe te zien en van alle bevindingen, strijdig met de bestaande voorschriften, dadelijk schriftelijk rapport te doen.



In de vergadering van de kerkenraad van de 19e september 1836 ‘zijn mede ter tafel gebracht diverse ingekomen brieven van lidmaten der gemeente, ofschoon onder verschillende titulatuur, nochtans, zo het schijnt, alle gericht tot de kerkenraad en betrekking hebbende op het Separatisme van dezen tijd’. De brieven zijn van: J. Klugten van Balen, M.J. Clement, E. Roose, Catharina Springeling, Leuntje Janse Mieras, Bernardus Kappers, Maria Oudendijk en J. Oostdijk. Deze worden gedeponeerd in de portefeuille onder nummer 290.



‘De kerkenraad, als nu overgaande tot de gedefereerde overwegingen hoe te handelen omtrent de vroeger en later ingekomen brieven van lidmaten der gemeente zich daarbij verklarende af te scheiden van het Hervormd genootschap.

Nadere inzage genomen hebbende van het besluit van de Algemene Synode, waardoor de aanschrijving van het Klassikaal bestuur (zie de notulen van 25 juni) niet ten effecte kan worden gebracht.

Menende, dat alle die brieven tot dezelfde categorie kunnen worden gebracht.

Heeft over dezelve ernstig en opzettelijk gedelibereerd en besloten dat ieder wijkpredikant, geassisteerd door zijn beide ouderlingen, zich zal vervoegen ten huize van elk dier briefschrijvers, dat daarbij door hen, in naam des kerkenraads, met voorhouding der brief zal gevraagd worden of dezelve van hem of van haar geschreven of getekend en alzoo aan de kerkenraad gericht is.

Bij een toestemmend antwoord zal dit wijkbezoek al verder dienen om te dier gelegenheid die dwalenden, was het mogelijk, terug en te recht te brengen. Terwijl dezulken, van welke het die commissiën blijken mogt, dat dezelve niet in behoorlijke orde of op ontvangbare wijze gericht zijn, zullen worden terug gegeven.

Wanneer deze commissiën de personen, wier namen onder die brieven staan geschreven, niet te huis mogten vinden, dan zullen zij hen op die wijze, welke zij het geschiktst zullen achten, voor zich in de consistoriekamer citeren teneinde het bovengezegde te bewerkstelligen. Van alles zal rapport geschieden in de volgende vergadering, in oktober te 
houden’. De ingekomen brieven met verzoek om afscheiding worden uitgereikt aan ds. Blaaubeen en zijn ouderlingen van: Adriaan Robijn en Johanna Koeman, Pieter Geense, Leentje Mieras, H. Swieter, Wilhelmina van Eck, Wilhelmina Stighart, Jacobus Oostdijk, Maria Oudendijk, M.J. Clement en E. Roose. Aan ds. Van Oosterzee en zijn ouderlingen van: Heljaan en Adriana van Klink, Bernardus Kappers. En aan ds. Swalue en zijn ouderlingen van: P. de Dreu, Martinus Robeijn, Cornelia Maartens, J. Hoogesteger en J. Schrier, Laurus Laurusse en Lena Vendeville, Benjamin Remijnse en Neeltje de Groene, J.K. van Balen en Maarten Wagenaar.

De brieven van Catharina Springeling, J.A. van der Hoek en Digna van der Hoek blijven in de portefeuille, omdat deze personen hier niet meer woonachtig en zonder attestatie vertrokken zijn.



In de vergadering van de kerkenraad van de 19e september 1836 komt ook ter tafel een besluit van de Algemene Synode van de Hervormde kerk van de 14e juli 1836 ‘betrekkelijk de tegenwoordige toestand der kerk en hoe te handelen zij omtrent de Separatisten en hetgene tot hen betrekking heeft’. Deze aanschrijving wordt aangenomen en gedeponeerd in de portefeuille onder nummer 289.

Ook in deze zelfde vergadering komen weer diverse ingekomen brieven van lidmaten van de gemeente ‘onder verschillende titulatuur, nochtans, zo het schijnt, alle gericht tot de kerkenraad en betrekking hebbende op het Separatisme van dezen tijd’. De brieven zijn van J. Klugten van Balen, M.J. Clement, E. Roose, Catharina Springeling, Leuntje Janse Mieras, Bernardus Kappers, Maria Oudendijk en J. Oostdijk. Ze worden gedeponeerd in de portefeuille onder nummer 290.



Het Stadsbestuur ontvangt op de 24e september 1836 een brief van de Officier van Justitie binnen de stad van de 15e september met het verzoek om naar aanleiding van ’s Konings Besluit van de 5e juli nopens onwettig bestaande godsdienstige bijeenkomsten en ingevolge ontvangen instructies om ten aanzien van alle zodanige bijeenkomsten, die zonder autorisatie gehouden worden, alle mogelijke informaties te verstrekken en hem ook te onderrichten van de vergunningen die mochten worden verleend.



Niettegenstaande dit alles ontvangt het Stadsbestuur op de 24e september 1836 een gedrukte brief die door een aantal personen is getekend. Ze verklaren zich af te scheiden van het Hervormd genootschap. De brief is ondertekend door: Jan de Hond en zijn kinderen Geertrui, 10 jaar, Jacob, 8 jaar, Cornelia, 3 jaar, Anna Jacoba, 1 jaar; Elisabeth van Baalen, oud 22 jaar; Elisabeth Herman, 47 jaar. Deze brief wordt in handen gesteld van ds. Blaaubeen en diens ouderlingen om deze personen te bezoeken.



Ook op de 24e oktober 1836 neemt de kerkenraad kennis van diverse brieven van personen die verklaren zich af te scheiden van het Hervormd genootschap, te weten C.W. de Jonge, Francina Verdonck, Pieter Wessel, Johannes de Jongh Gzn, Jan Herman, Jacomina Maat, Jan Kooman en Abraham van de Berg.

In deze vergadering rapporteren de wijkpredikanten dat ze met hun ouderlingen de onderscheidene personen bezocht hebben. Voorzover zij hen niet thuis aantroffen hebben ze hen in de consistoriekamer opgeroepen en daar gesproken.

Het getuigenis van alle commissies komt eenparig hierop neer dat de briefschrijvers hun handtekening erkenden en dat alle aanmaning of vermaning gansch vrugteloos was.

Aan Heljaan en Adriana van Klink is de brief teruggegeven omdat ‘aan dezelve de behoorlijke vorm ontbrak’. Zij hebben inmiddels duidelijk en verstaanbaar aan de commissies te kennen gegeven dat ‘zij zich vrijwillig en onveranderlijk separeerden’. Ook aan P. Geense en zijn vrouw is om dezelfde reden hun brief teruggegeven. Deze hebben echter daarbij geen verklaring gedaan noch ook een nadere brief ingezonden.



De kerkenraad, na de rapportages gehoord te hebben, neemt na rijpe deliberatie het volgende besluit:

dat de personen die brieven van afscheiding hebben ingezonden, hun handtekening hebben erkend en tegen alle vermaning aan volharden, overeenkomstig artikel 5 van het Synodaal besluit van 14 juli 1836 worden beschouwd en van heden af moeten beschouwd worden als afgescheiden;

dat van deze een lijst zal worden geformeerd en onder de titel van ‘Separatisten’ zal geplaatst worden achter in het boek der lidmaten;

dat ook in het lidmatenboek bij de namen van die personen een verwijzing naar die lijst der Separatisten of andere aanwijzing zal geschieden;

dat van deze lijst een authentieke kopie met naastgevoegde missive aan de kerkvoogden zal gezonden worden;

dat op die lijst niet zullen worden vermeld de bij onderscheidene brieven opgegeven kinderen, als zijnde de ouders voor deze minderjarigen ad hoc niet ontvangbaar.



Wat betreft Heljaan en Adriana van Klink wordt besloten hun duidelijke en vrijwillige verklaring voor voldoende te houden en hen ook onder de gesepareerden te stellen. Anders besluit de kerkenraad ten opzichte van P. Geense en z’n vrouw. Deze zullen nog door de wijkpredikant nader worden bezocht. Een besluit over hen wordt vooralsnog aangehouden.

Op de 21e november 1836 wordt gerapporteerd dat ook deze indieners van de sindsdien ingekomen verzoeken om afscheiding door de commissie zijn bezocht. Ook zij blijven bij hun verklaring van afscheiding, zodat ook zij op de lijst van Separatisten worden geplaatst en beschouwd worden als afgescheiden.



Het gemeenteverslag over 1836 rapporteert over dit roerige jaar op kerkelijk gebied het volgende: ‘Wat betreft de godsdienst ontbreekt het niet aan verdraagzaamheid tussen de onderscheidene gezindheden. Doch ook hier vertoont zich de zucht tot afzondering van de gevestigde Hervormde kerk, evenwel bepaalt zich dit meestal tot de geringere volksklasse en het getal dergenen die zich inderdaad afscheiden is in verhouding tot de Hervormde ingezetenen zeer gering. Loffelijk zijn de pogingen van de hervormde predikanten om de verdwaalden op het spoor terug te leiden, doch deze blijven veelal zonder voldoend gevolg’.

 


Er blijven ook in 1837 verzoeken om afscheiding van de Hervormde kerk binnenkomen. Op de 23e januari ontvangt de kerkenraad een dergelijk verzoek van afscheiding van Gijsbregt van den Ende, Barbara van de Velde en Adriaan Marinus van Paassen. ‘Na omvrage besluit de meerderheid de aangenomen behandeling dier zaak ook ten opzichte dezer personen te volgen’. Op 21 februari wordt gerapporteerd dat de separatisten zijn bezocht, hun handtekening hebben erkend en verklaarden in hun scheiding te volharden.

In de kerkenraadvergadering van de 21e februari 1837 zijn er afscheidingsverklaringen van bakker Johannes de Jonge en Janna Visser, z’n echtgenote. Ze gaven al in oktober 1836 te kennen zich te hebben afgescheiden, wat niet ter kennis van de kerkenraad is gekomen. Verder zijn er dergelijke verzoeken van Jan den Herder en Laurus den Herder. ‘Men zal hieromtrent handelen als vroeger’.

Op de 25e maart 1837 doet ds. Blaaubeen verslag van zijn bezoek bij de separatisten Johannes de Jonge en P. Fabius de Jonge, die in hun voornemen volharden. Laurus den Herder is niet tehuis gevonden en is in de consistorie uitgenodigd, waar hij niet gekomen is.

 

In maart 1837 komen er verzoeken om afscheiding binnen van Johannis Reijnders, Johanna de Smit, P. Fabius de Jonge, L. Glerum, Huibregt Snoep, Marinus de Dreu, Elisabeth Molbroek, Marinus Weststrate en Maaije Nieuwenhuizen en in april van Jacobus Robijn, Cornelia Robijn, Anna de Sutter, Paulus Geertse, Aagtje van Boven, Pieternella Geijzel, Jan Kappers, Joanna Maria Bouwman, Jan Brouwer en Goziena Welden. In mei zijn het verzoeken om afscheiding van Hubregt Zwieter, Hubrecht Snoep, Catharina Visser, Lena Thona van Zoom weduwe van J. Dekker, C. Reijers huisvrouw van G. Eckhart, Johannes den Herder, Pieternella Baveco en Jan van Luijk.



In zijn vergadering van 28 mei 1837 bespreekt de kerkenraad uitvoerig de vele verzoeken om afscheiding in het algemeen. De overwegingen en besluitvorming zijn in een zeer bleek handschrift in het notulenboek geschreven. Het kan zijn dat hiervan een aantal woorden verkeerd of onvolledig is overgenomen.



Alvorens de kerkenraad de ingekomen en nog onafgehandelde verklaringen in nadere overweging neemt, leest ds. Swalue een door hem opgesteld overzicht betreffende het separatisme voor. Hierdoor worden ‘de geest van het tegenwoordig in deze gemeente plaats hebbende en de gevolgen die de tot hier toe door de kerkenraad gebezigde middelen tegen het zelve gehad hebben, in een helder licht gesteld’. Uit de volgende overwegingen wordt het navolgende besluit genomen.



In aanmerking genomen dat de separatisten, die van ons werden afgetrokken, minder zijn weer te brengen dan zij op wie wij vroeger hoop hadden, en dat de eerstgenoemden langer over de daad van afscheiding schijnen gedacht te hebben, zich op hunne voorgangers beroepen, door onze voorzichtigheid en rechtzinnigheid niet schijnen behouden te kunnen worden en door iets, waar tegen ons vermogen niet opweegt, zich tot de scheiding voelen gedrongen.



In aanmerking nemend dat het opzien, hetwelk een bezoek van een commissie uit de kerkenraad opentlijk maakt, door hen wordt verlangd ter sterking hunner hierdoor in gewicht toenemende zaak.



In aanmerking nemende dat wij blijken van belangstelling in hunne terechtbrenging gegeven, maar gezien hebben dat het paarlen voor de zwijnen waren en dat wij (zonder dit veelal misbruikte werk te misbruiken) dit niet verder kunnen of mogen doen, om geen erger kwaad daar te stellen dan wij willen voorkomen of herstellen, daar men ons nu door laster en hoon tot iets zou kunnen brengen, waartoe wij ons niet telkens in de gelegenheid mogen stellen.



In aanmerking nemende dat door vele mannen van ondervinding in de vorige eeuw bewezen is dat dit kwaad door geen bekeringszucht, welke richting onze bemoeiingen moeten nemen, te keren is, als het zo ver is doorgedrongen dat men tot de daad van afscheiding komt, dat alleenlijk conventiekelen moeten voorkomen, hetgeen thans onmogelijk is.

Dat, zolang de geestdrijverij haar hoogte nog niet heeft bereikt, alle tegenkanting aanmoediging is.



In aanmerking nemende dat in de bestaande stand van zaken onze verdere voortzetting der gevolgde handelwijze proselietenmakerij zou worden en het Hervormd beginsel der vrijheid in geloofszaken zou belemmeren.



In aanmerking nemende dat men elders, door de zaak stil te laten en geen opentlijke poging tot stuiting of terechtbrenging te doen, wint, en hen aan zichzelven overgelaten in het niet zoet wederkeren, en dat alzo de kerkenraad alhier zich overtuigd heeft geen nut, met het beste doel, uit te werken, hetwelk te meer blijken zou, als de woordvoerders geen last of wil hiertoe meer hadden, zo zou men kunnen besluiten:



voortaan geen separatisten meer door een commissie uit de kerkenraad te laten bezoeken, maar daar alle vertrouwen op ons is uitgescheid, hierna afscheidingsverklaringen aan te nemen en ons in de stemming te bewaren van voor hun met christelijke liefde te blijven bidden en alzo hierdoor onder ons die eenstemmigheid en Christelijke zin te bewaren, waardoor veel goeds de kracht moet zijn’.




De kerkenraad neemt met belangstelling kennis van het opgestelde stuk en dankt ds. Swalue hartelijk voor al het werk. Het concept wordt volledig overgenomen en zal in de portefeuille bewaard blijven onder nummer 309. Na lange overweging besluit de kerkenraad met eenparigheid tot het volgende:

‘De handelwijze betrekkelijk de separatisten, bepaald in de vergadering van 19 september 1836, en in derzelver handelingen, artikel 5, aangetekend, zal ophouden en inplaats daarvan zal een der wijkouderlingen bij degenen, die afscheidingsverklaringen inzenden, zich vervoegen en vragen of het hunne naamtekening zij of bij aldien een ander die afscheiding van hun geschreven en niemand hun getekend heeft, zulks met hun toestemming en goedkeuring is geschied. Hierop een bevestigend antwoord ontvangende, zal de ouderling den zich afscheidende zeggen, dat hij, des verkiezende, zich den daarop volgende zaterdag des namiddags ten een uur, in de consistorie kan vervoegen, alwaar alsdan een commissie des kerkenraads zal zijn om zijn bezwaar te horen en met hem te spreken’.

Ook wordt besloten het klassikale bestuur van de staat der gemeente met betrekking tot de afscheiding de nodige kennis te geven.



In juni 1837 komen verzoeken om afscheiding binnen van Reinier Scheele en zijn vrouw, Jacoba Leinse, Machelina van de Velde en Adriaan de Jonge en in september van Johannis Hoek van Dijke en Prina Braam.

De ouderlingen geven in de vergadering van de kerkenraad van de 24e juli 1837 een toelichting op de verzoeken om afscheiding, die hun blijkens de aantekeningen van 22 mei en 24 juni zijn ter hand gesteld. Alle afgescheidenen hebben hun handtekening erkend, terwijl echter niemand van hen in de consistorie, volgens uitnodiging, is geweest. Ouderling Piepers is herhaalde malen bij Machelina van de Velde aan de deur geweest, maar heeft haar niet thuis gevonden.

 

Het gemeenteverslag over 1837 vermeldt over de kerkelijke verwikkelingen:

‘Wat betreft de godsdienst, er bestaat een gewenste verdraagzaamheid tussen de onderscheidene gezindheden. De afscheiding van de gevestigde Hervormde kerk bepaalt zich bij voortduring tot weinige leden, meest uit de geringste volksklasse. De pogingen der leraren om alle verkeerde godsdienstijver tegen te gaan en afgedwaalden op het rechte spoor terug te leiden zijn loffelijk’.



Ook in 1838 en 1839 blijven de verzoeken om afscheiding binnen komen. In januari 1838 erkent de kerkenraad als separatisten Huybregt Zwieter en zijn vrouw Margrieta Maris en Kornelis Mulder. In februari komen afscheidingsverklaringen bij de kerkenraad van Boudewijn de Nooijer en Cornelia van den Berge en in maart 1839 van Janus de Dreu, Tannetje Jannetje den Herder en P.M. Magchielse en in mei 1839 van Cornelia Cornelisse.



Burgemeester en wethouders berichten de Gouverneur van Zeeland op de 30e januari 1838 het volgende:

‘De afgescheidenen van de Hervormde kerk of zogenaamde separatisten in deze stad, welke zich, zoveel wij hebben kunnen nagaan, tot hiertoe bepaald hadden tot bijeenkomsten en oefeningen beneden het getal bij het Wetboek van Strafrecht verboden, hebben op jongstleden zondag, onder leiding van de bekende ex-predikant Huibert Jacobus Budding in een Pakhuis of houtschuur in de Wijngaardstraat binnen de stad, tot een aanzienlijk en boven genoemd getal, zonder vooraf gevraagde of verkregen toestemming van onzentwege, verenigd en drie herhaalde openlijke godsdienstoefeningen gehouden, in welke de bevestiging van opzieners en het bedienen van het Sacrament van den Heiligen Doop heeft plaats gehad. Van deze handelingen, welke echter zonder stoornis der openbare rust zijn afgelopen, door den commissaris van politie dezer stede proces-verbaal opgemaakt zijnde, hetwelk ter vervolging is in handen van de heer Officier van Justitie over dit arrondissement, hebben wij de eer daarvan een afschrift hiernevens te voegen en Uw Excellentie alzo van het voorgevallene ingevolge de bestaande voorschriften rapport te doen’.



Het notulenboek van het college van burgemeester en wethouders van de 3e februari 1838 vermeldt: ‘Door de afgescheidenen van de hervormde kerk of zogenaamde separatisten in deze stad, op jongstleden zondag in een Pakhuis of Houtschuur in de Wijngaardstraat aldaar, tot een ongeoorloofd aantal openbare godsdienstoefeningen gehouden zijnde, is daarvan, na opmaking van proces-verbaal door de commissaris van politie aan Zijne Excellentie de Gouverneur rapport gedaan’.

In deze bijeenkomst zijn aangetroffen de volgende personen:

Huibert Jacobus Budding, predikant

Johannes de Jonge D 31

Pieter Geense E 91

Johannes de Jonge Johanneszoon C 10

Marinus Hoogesteger D 32

Johannes Hoogesteger

Janis Hoek van Dijke en vrouw D 57

Pieter de Dreu E 141

D.D. Giljam B 99

Johan van Anrooy E 112

Laurens Glerum A 114

Jacobus Robijn D 213

Nicolaas en B. de Nooijer E 5 en 9

Johannes van Paassen A 152

Hendrik de Jonge C 18

Pieter Wessel B 148

Job Goeman B 180

Marinus Clement C 68

Leendert de Visser B 96

Jan den Hondt

En van buiten de stad de volgende personen:

Cornelis Bliek te Wolphaartsdijk

Dignus Landman te Capelle

Cornelis van Luijk te Capelle

Maria de Leeuw te Capelle

Evertsen te Cloetinge

Roegier Zwedijk te Cloetinge

Cornelis Beenakker te Cloetinge

Jacobus Lavooij te Wemeldinge

Pieter de Corne te Hoedekenskerke



Over 1838 vermeldt het gemeenteverslag over de kerkelijke verwikkelingen: ‘De afscheiding van de gevestigde kerk der hervormden bepaalt zich bij voortduring tot weinige leden en wel meestal uit de geringe volksklasse. En ofschoon deze in het afgelopen jaar door openbare godsdienstoefeningen binnen deze stad getracht hebben een grotere aanhang te verkrijgen is die poging ten enenmale mislukt en zijn de voornaamsten volgens de wet gestraft’.

Israëlitische gemeente

Afbeelding
Ontwerp voor de Joodse begraafplaats, 1835. GAG.ASG.inv.nr. 538.1, nr. 11.
Ontwerp voor de Joodse begraafplaats, 1835. GAG.ASG.inv.nr. 538.1, nr. 11.

In deze jaren ontwikkelen de Israëlitische ingezetenen in de stad zich tot een kerkelijke gemeente. In 1833 is er nog sprake van een klein getal (31 zielen). Dit aantal breidt uit tot 53 in 1836 en 50 in 1839.



In april 1833 verzoekt de Gouverneur hem te informeren of er bij de Israëlitische ingezetenen binnen de stad ook het misbruik, dat elders schijnt te heersen, bestaat om hun lijken te vroeg te begraven. Het Stadsbestuur antwoordt ‘dat het kleine getal ingezetenen tot het Israëlitische kerkgenootschap behorende te weinig gelegenheid aanbiedt om dit te kunnen beoordelen’. Bovendien is bij het in het afgelopen jaar voorgevallen sterfgeval van een kind van die gemeente het lijk ter begraving naar Middelburg overgebracht.



Maar in augustus 1833 geven de Parnassijns van de Nederduitse Israëlitische hoofd Synagoge te Middelburg kennis dat in het afgelopen jaar aan de te Goes en in de omtrek wonende Israëlieten verlof is gegeven voor het houden van kerkelijke bijeenkomsten bij gelegenheid van de nieuwe jaarfeesten, doch verder niet. Maar deze bijeenkomsten schijnen op een onwettige wijze voort te duren. Ze verzoeken het Stadsbestuur de in de stad wonende Israëlieten aan te manen tot geregelde betaling van het verschuldigde aan de Hoofdsynagoge te Middelburg. Het Stadsbestuur besluit de Israëlitische gemeente binnen de stad aan te schrijven met betuiging van haar verwondering dat haar van de in het afgelopen jaar verleende autorisatie geen kennis is gegeven en het verzoek het college in het vervolg te onderrichten.



De voorlopige bestuurders van de Israëlitische gemeente in de stad beantwoorden in september de aanschrijving van het Stadsbestuur. Ze wijzen er op dat het door hen verschuldigde aan de Hoofdsynagoge te Middelburg al betaald is of binnenkort betaald zal worden. Voor het houden van huisgodsdienst hebben ze zich nader tot de Hoofdcommissie gewend. Ze verzoeken om hangende de beslissing op deze aanvraag met de godsdienstoefening te mogen voortgaan. Het Stadsbestuur oordeelt zich onbevoegd om een dergelijk consent te verlenen. Besloten wordt van een en ander aan Parnassijns van de Hoofdsynagoge te Middelburg kennis te geven.



In januari 1835 ontvangt het Stadsbestuur een brief van de Parnassijns van de Nederlandse Israëlitische gemeente en Hoofdsynagoge te Middelburg met de mededeling van het door de Hoofdcommissie aan de Israëlieten te Goes en omgeving gegeven verlof gedurende dit jaar om een bijzondere bidplaats te houden. De Parnassijns geven in februari 1836 kennis dat de geautoriseerde Israëlitische kerkelijke bijeenkomst binnen de stad tot een Bijkerk is verklaard. Tot kerkmeesters zijn benoemd de heren B.D. Cohen en A.M. Groen.



Het gemeenteverslag over 1835 rapporteert: ‘De Israëlieten verheugen zich bij voortduring in herlof der Hoofdcommissie tot het houden van geregelde huisgodsdienst en betonen meer en meer eensgezindheid en bevordering van waar godsdienstig gevoel’.



In april 1836 beklagen de kerkmeesters Cohen en Groen zich bij het Stadsbestuur over ernstige en gedurige baldadigheden van straatjongens gedurende hun godsdienstoefeningen. Dit gebeurt door het oplopen met klompen van de trap die naar de plaats van hun bijeenkomst leidt, maar ook door geroep en geschreeuw. Het kerkbestuur draagt zorg dat de meeste stilte, orde en eerbied in de synagoge in acht wordt genomen en dat ieder die ter kerk verschijnt zich met alle ordentelijkheid gedraagt en de godsdienstige verordeningen gedurende de eredienst nakomt mitsgaders dat een ieder zijn zitplaats op een welvoeglijke wijze bewaart en de godsdienstige aandacht niet gestoord wordt alsook dat vooral alle kerkambtenaren zich stichtelijk gedragen. Groen wil zelf toezicht houden.

De plaatselijke politie wil assistentie verlenen door het plaatsen van een agent bij de bijeenkomsten van de gemeente. Kerkmeester Groen verklaart echter dat er geen assistentie van de politie nodig is.



Het Stadsbestuur geeft kerkmeester Cohen te kennen dat het haar voorgekomen is dat kerkmeester Groen zich bij zijn kerk een kwaliteit toeschrijft die hem door de Hoofdcommissie niet is opgedragen of toegekend. Hij behoort zich te gedragen naar de bepalingen van het Reglement ten aanzien van de bijkerken. De handeling van de commissaris van politie is een gevolg van de tegenstrijdige verzoeken en gevoelens van hem en zijn mede kerkmeesters. Het stadsbestuur betoogt verder: ‘Een eensgezinde en gemeenschappelijke behartiging van de belangen van de gemeente, zo gunstiglijk tot een Bijkerk verheven, is plichtmatig en kan niet genoeg worden aanbevolen. En eindelijk, de Israëlitische gemeente, zowel als de andere godsdienstige gezindheden in de stad, zullen, bij een plichtmatig gedrag, delen in de zorg van het stedelijke bestuur voor een ongestoord genot van de aan haar toegekende rechten’.



In september 1836 delen de Parnassijns het Stadsbestuur mee dat ze zich genoodzaakt hebben gezien de heer A.M. Groen uit zijn functie van kerkmeester van de Israëlitische bijkerk te Goes voorlopig te ontslaan.



Het gemeente verslag over 1836 rapporteert: ‘De Israëlieten maken bij voortduring gebruik van het verlof van de Hoofdcommissie tot het houden van geregelde godsdienst. Het is te bejammeren dat deze gunst niet meer op prijs wordt gesteld en onder de opzieners en leden menigvuldige onenigheden gerezen zijn’.



Op de 24e juni 1837 ontvangt het Stadsbestuur een brief van de Hoofdcommissie tot de zaken van de Israëlieten waarbij een deliberatie van de 20e juni wordt toegezonden. Ze schrijven dat ze als gevolg van de dringende vertogen van Parnassijns van de Hoofdkerk te Middelburg en de verder hen als algemeen kerkelijk Hoofdbestuur toegezonden berichten ‘betrekkelijk de scandalen en twisten die binnen de synagoge hebben plaats gehad’, besloten hebben ‘deze nog kortelings erkende gemeente met de laatste dezer te ontbinden’.

Bepaald is ‘dat de geautoriseerde bijkerk binnen deze stad met de 30e juni wordt ingetrokken en ontbonden’. De eerste kerkmeester A.M. Groen wordt definitief uit zijn functie ontslagen. Niettemin worden de Israëlieten, te Goes woonachtig, voor de tijd van één jaar gemachtigd tot het houden van kerkelijke samenkomsten op Sabbat, hoogtijden en feestdagen. Het Stadsbestuur wordt verzocht ‘het collectieve der Israëlieten als gemeente niet meer te erkennen en alleen voorzeide tijdelijke samenkomst toe te laten’. Het Stadsbestuur neemt deze stukken voor kennisgeving aan en stelt deze in handen van de commissaris van politie.



Enige leden van de Israëlitische gemeente in de stad verzoeken het Stadsbestuur in oktober 1837 dringend om voor hen te bemiddelen tot herstel van de onlangs opgeheven Bijkerk van deze gemeente. De brief is ondertekend door D. Livin, H. Emanuel, B.D. Cohen en M.J. Ries. Besloten wordt voor dit herstel pogingen in het werk te stellen en daarover een brief te schrijven aan de bestuurders van de Hoofdsynagoge te Middelburg.

Half november komt er antwoord van de Parnassijns van de Nederlandsche Israëlitische Hoofdsynagoge te Middelburg. De brief van het Stadsbestuur zal aan de Grote Kerkenraad worden meegedeeld. Tevens geven ze in overweging om voorlopig een kerkelijke samenkomst aan de Israëlieten binnen de stad, zonder kerkbestuur doch onder een opzichter, toe te staan. Dit in afwachting wat later tot herstel van de Bijkerk kan worden gedaan. Ze verzoeken daarover het gevoelen van het Stadsbestuur.

Besloten wordt, alvorens hierover te delibereren, degenen die om herstelling van de Bijkerk hebben verzocht ‘een nominatieve staat van de deelnemers aan deze kerkgang met bijvoeging van hun beroep en woonplaats’ te vragen.



Het Stadsbestuur ontvangt enkele weken later deze nominatieve lijst van de Israëlieten die tot de gewezen Bijkerk in de stad hebben behoord. Na onderzoek van deze lijst wordt besloten aan de Parnassijns te kennen te geven dat het Stadsbestuur van oordeel is ‘dat een dadelijke herstelling van de Bijkerk onder een welgeordend en krachtig Bestuur boven een intermediaire machtiging tot het houden van  kerkgang zoude te prefereren zijn’.

Uit de overgelegde nominatieve lijst blijkt dat tot de kerkelijke gemeenschap 85 leden behoren (49 mannen en 36 vrouwen, terwijl er 44 kinderen onder de twintig jaar zijn), waarvan 57 uit Goes, 10 uit Kloetinge, 1 uit Wolphaartsdijk, 1 uit Bath, 6 uit Heinkenszand, 4 uit Ellewoutsdijk en 6 uit Colijnsplaat. Opmerkelijk is dat er onder hen relatief veel slagers zijn: 6 te Goes, 1 te Kloetinge, 1 te Wolfersdijk, 1 te Bath, 1 te Heinkenszand en 1 te Ellewoutsdijk. 21 staan te boek als koopman of koopvrouw.

Wat betreft de in Goes wonende Israëlieten komen de volgende families voor: Cohen (7), Polak (1), Bannet (7), Blitz (5), Vogelthje (1), Van der Hart (5), Emanuel (2), Groen (8), Benjamins (1), Van den Broek (6), Vles (1), Elion (1), Vrenk (1), Ries (2), Abrams (1), Van der Staal (3), Wolff (2) en Van Minde (1).



Het gemeenteverslag over 1837 vermeldt over de Israëlitische gemeente: ‘Wat de Israëlieten betreft, deze hebben door onderlinge twisten en wederzijdse beledigingen van de opzieners der gemeente het sluiten van hun bijkerk bewerkt’.



In april 1838 ontvangt het Stadsbestuur een brief van de Parnassijns van de Nederduitsche Israëlitische Hoofdsynagoge te Middelburg over haar voorstel tot herstel van de opgeheven Bijkerk in de stad. Ze geven te kennen dat daaraan vooralsnog niet kan worden voldaan. Vooreerst kan slechts een geregelde kerkgang worden toegestaan onder de voorwaarde van dadelijke betaling van de verschuldigde contributies. Ze verzoeken het Stadsbestuur daarvoor hun invloed aan te wenden. Het Stadsbestuur besluit de leden van de Israëlitische godsdienst in de stad, die de medewerking van het Stadsbestuur voor het herstel van de Bijkerk verzochten, mee te delen dat het college geen verdere pogingen zal kunnen aanwenden tot herstel van de Bijkerk dan na aanzuivering van de verschuldigde contributies.

Hierop komt een brief van de leden van de Israëlitische gemeente, D. Lion, H. Emanuel en M. Riess. Ze uiten daarbij hun bedenkingen tegen het besluit van de Parnassijns van de Israëlitische Hoofdsynagoge te Middelburg, waarbij deze de betaling vorderen van de verschuldigde contributies als voorwaarde voor het weer toestaan van een kerkgang van die gemeente. Tot het betalen van de contributies kan niet worden overgegaan tenzij de Hoofdsynagoge zich belast met de voldoening van de schulden van de Israëlitische gemeente te Goes ten bedrage van ƒ 230,43 en instaat voor het onderhoud van de Israëlitische begraafplaats. De bedenkingen worden ter kennis gebracht van de Parnassijns te Middelburg.



Op de 8e december 1838 ontvangt het Stadsbestuur weer een brief van de Hoofdcommissie voor de zaken der Israëlieten te Middelburg met het verzoek om medewerking voor het vereffenen van de geschillen die binnen de stad onder de belijders van de Israëlitische godsdienst bestaan. Hierbij is een opgave gevoegd van de nog verschuldigde contributies, onbetaalde schulden en benodigde kosten voor het onderhoud van de begraafplaats. Het Stadsbestuur besluit de Hoofdcommissie voor te stellen een gecombineerde bijeenkomst in de stad te houden en daarvoor de voornaamste Israëlitische ingezetenen op te roepen om de bestaande bezwaren aan te horen en de beste middelen tot oplossing daarvan in overweging te nemen en aan de hand te geven.



In mei 1839 geeft de Hoofdcommissie voor de zaken der Israëlieten te Middelburg kennis dat ze met het Stadsbestuur in overleg wil treden tot regeling van de belangen van de Israëlieten binnen de stad. Dit leidt tot een conferentie op donderdag de 30e mei. Het gaat daarbij vooral over ‘de regeling van de kerkelijke aangelegenheden van die gezindheid en herstel van de orde welke door aanhoudende onenigheid der leden is gestoord geworden’.

De Hoofdcommissie verzoekt in juni 1839 als gevolg van de op de 30e mei gehouden conferentie of de stedelijke ontvanger zich zou willen belasten met de invordering van de contributies. Hierbij is gevoegd een nominatieve lijst van de in de stad aanwezige Israëlieten en het reglement van de congregatie tot de begrafenissen met een nota van ontvangsten en uitgaven. Het Stadsbestuur besluit de verlangde rekeningen, opgaven en verdere stukken bijeen te zamelen en daarna over de verdere maatregelen nader te delibereren.

De declaraties van de schuldeisers blijken een bedrag te belopen van ƒ 212,97.



In juli 1839 dienen enige leden van de Israëlitische gemeente, met bijvoeging van een rekest aan de Hoofdcommissie voor de zaken van de Israëlieten te ’s-Gravenhage, een verzoek in of hen voor de tijd van een jaar het houden van kerkelijke samenkomsten op Sabbath, Hoogtijden en Feestdagen mag worden toegestaan. Dit rekest wordt met een gunstig advies toegezonden aan de Hoofdcommissie te Middelburg.

De Parnassijns van de Nederlandsche Israëlitische Hoofdsynagoge te Middelburg verzoeken in oktober 1839 te zorgen voor de voordracht van een opzichter over de opnieuw toegestane kerkgang aan de Israëlieten binnen de stad. Hiertoe wordt verkoren de heer M.J. Riess.

Synagoge

Op de 22e maart 1834 schrijft de heer Barend David Cohen dat aan de Israëlieten, wonende op het eiland Zuid-Beveland, door de Hoofdcommissie voor de zaken van de Israëlieten verlof is verleend om binnen de stad een Huis Synagoge of bijzondere bidplaats te houden tot en met de 31e december van dit jaar. De Parassijns der Nederlandse Israëlitische Hoofdsynagoge te Middelburg geven op de 28e maart kennis van de door de Hoofdcommissie gegeven vergunning voor het houden van huissynagoge in de Lange

Vorststraat in wijk C nummer 99. De regeling daarvan is opgedragen aan de heren Groen en Cohen.



De voormalige kerkbestuurder van de Israëlitische Bijkerk te Goes, B.D. Cohen, geeft in augustus 1837 kennis dat hij, vanwege de gevorderde ontruiming van het huis dat gehuurd werd voor het houden van godsdienst, de kerkelijke goederen in zijn woning heeft overgebracht en bereid is deze eventueel te verantwoorden. Het Stadsbestuur neemt dit voor kennisgeving aan en stuurt een afschrift van deze kennisgeving aan de bestuurders van de Israëlitische Hoofdsynagoge te Middelburg.



De Hoofdcommissie voor de zaken van de Israëlieten verzoekt het Stadsbestuur in augustus 1839 toestemming om over te gaan tot het huren van een kamer voor de godsdienstoefeningen van de Israëlieten binnen de stad, om daar heen de kerkgoederen van de voormalige bijkerk te laten overbrengen en een opzichter over de kerkgang te doen benoemen. Ze voegen daarbij een verzoek van enige leden van de Israëlitische godsdienst binnen de stad met blijken van onwillendheid en ontevredenheid met het verzoek om hen het ongepaste daarvan onder het oog te brengen en hen te verzekeren dat in alles naar billijkheid zal worden gehandeld.

De Hoofdcommissie voor de zaken van de Israëlieten stuurt in september 1839 een beschikking toe, waarbij onder zekere voorwaarden aan de Israëlieten te Goes toestemming voor het houden van Huissynagoge of bijzondere bidplaats wordt verleend.



In november 1839 komt een kennisgeving van de opzichter Riess over de Israëlitische kerkgang dat voor de samenkomsten een pand in de Lange Vorststraat in wijk C nummer 114 van de heer Servaas van Gemert voor één jaar met een jaar optie voor ƒ 50 per jaar is gehuurd. Het Stadsbestuur machtigt de opzichter M. J. Riess tot het huren van het voorgestelde lokaal voor de godsdienstoefeningen. Ook wordt de tijdelijke opzichter over de begraafplaats toestemming gegeven om met overleg van de stedelijke ontvanger reparaties aan de begraafplaats te laten doen.

Israëlitische begraafplaats

In januari 1835 verzoekt de opzichter van de Israëlitische gemeente binnen de stad het Stadsbestuur om een geschikte begraafplaats voor de leden van deze gemeente aan te wijzen. De brief, ondertekend door B.D. Cohen en de opzichter A.M. Groen, heeft de volgende inhoud: ‘De moeilijkheden en zware onkosten welke ons Israëlieten in Zuid-Beveland en ressorten van dien des winters, ter viering van hunne hoog- en feestdagen hebben moeten dragen, noopten ons om gezamenlijk een aanzoek te doen tot het houden van huissynagoge, hetwelk ons zo door de Hoofdcommissie tot de zaken der Israëlieten te ’s Hage als door Uw edelachtbaren goedgunstig is toegestaan. Waarvan ons jongste verzoek andermaal ten duidelijkste blijkt.

Het is dan ook om de hier boven aangevoerde reden en, met dien van den aanwas onzer gemeente, dat wij ondergetekenden in naam van de gehele gemeente Uw edelachtbaren andermaal onderdanig verzoeken om een geschikte en daartoe ingerichte begraafplaats voor ons Israëlieten, want de ondervinding heeft het reeds doen bevestigen het mogelijke en kostbare in dezen.

Hopende dat uw edelachtbaren dit een en ander in aanmerking zult nemen en ons onderdanig verzoek goedgunstig wilt bekronen’.




In juni 1835 geeft het Stadsbestuur de Israëlitische gemeente toestemming voor het aanleggen van een bijzondere kerkelijke begraafplaats op de grond tussen de oude algemene begraafplaats en de dijk aan de westzijde van het Stoofweitje, sluitende zuid aan tegen de weg naar de algemene begraafplaats. De grond zal voor stadsrekening verhoogd en geëffend worden, maar de kosten voor de afrastering en omheining komen voor de Israëlitische gemeente.

De bestuurders van de Israëlitische gemeente verzoeken in september 1835, onder dankbetuiging voor de aanwijzing van een bijzondere begraafplaats, het effect daarvan te mogen genieten door het voor stadsrekening verhogen en effenen van de aangewezen grond. Besloten wordt aan het verlangen van de bestuurders te voldoen. De stadsfabriek krijgt opdracht voor het opmaken en overleggen van een schetstekening van de noodzakelijke verbetering van het terrein, vergezeld van een berekening van de kosten.



De kerkmeesters van de Israëlitische gemeente schrijven het Stadsbestuur in maart 1836 over bepaalde bezwaren ten aanzien van de hen toegewezen begraafplaats. De voorschriften van hun godsdienst laten het niet toe om de begraafplaats in rangen of klassen in te delen om daarop de begrafenisrechten te berekenen en in te vorderen. Voor ieder lijk zal zonder onderscheid van jaren op de begraafplaats voor de Israëlitische gemeente betaald moeten worden voor de derde klasse de som van vier gulden en vijftig cent. Het Stadsbestuur besluit voorlopig in het gedane voorstel te berusten.

De Hoofdcommissie voor de zaken van de Israëlieten te Middelburg deelt in augustus mee dat er geen bedenkingen zijn tegen de voorgestelde bemoeiingen omtrent de begraafplaats.



In juli 1839 deelt de gewezen kerkmeester van de Israëlitische gemeente B.D. Cohen het Stadsbestuur mee dat hij de begraafplaats van de Israëlieten heeft doen zuiveren en het gras heeft laten afmaaien tegen afstand van het daar af komende hooi.