Financiële toestand van de stad
De stadsrekeningen over deze jaren laten het volgende beeld zien:
Jaar: | Ontvangsten: | Uitgaven: | Resultaat: |
1832 | ƒ 76.438,00 | ƒ 63.248,82 | ƒ 13.189,18 + |
1833 | ƒ 68.577,90 | ƒ 63.298,45 | ƒ 5.279,44 + |
1834 | ƒ 84.078,11 | ƒ 66.991,64 | ƒ 17.086,47 + |
1835 | ƒ 86.662,10 | ƒ 67.754,24 | ƒ 16.907,86 + |
1836 | ƒ 80.797,46 | ƒ 68.301,39 | ƒ 12.496,07 + |
1837 | ƒ 76.502,83 | ƒ 62.005,33 | ƒ 14.497,50 + |
1838 | ƒ 72.563,90 | ƒ 62.922,90 | ƒ 9.640,13 + |
In april 1834 maken Gedeputeerde Staten opmerkingen over de begroting voor 1834. Deze gaan met name over de belasting op de boter, het traktement van de commissaris van politie waarover niet dan na zijn aanstelling mag worden beschikt, dat het aangevraagde voor de Latijnse school niet is toegestaan, evenmin als het pensioen voor de Franse kostschoolhouder Le Clercq en dat over de cholerakosten een specificatie moet worden ingediend.
Ontvanger stedelijke belastingen
In oktober 1833 overlijdt de ontvanger van de stedelijke belastingen, de heer Jozias Risseeuw. Het Stadsbestuur overweegt ‘dat het kantoor niet kan stil staan, maar dadelijke voorziening vordert’. De waarneming wordt voorlopig opgedragen aan de hoofdcommies Lauer. De burgemeester en de secretaris nemen de staat van de aanwezige gelden op. Besloten wordt tot nieuwe ontvanger aan te stellen de zoon van de overledene, Johannes Gerard Risseeuw.
Stedelijke belastingen
Tot en met 1834 worden door het Stadsbestuur vier tegenschatters voor de personele belastingen benoemd. Ze ontvangen hiervoor een beloning van ieder ƒ 100. Zo worden voor 1833 tot en met 1838 tot tegenschatters van de zijde van de belastingschuldigen benoemd Simon van Zoom, Johannes Magielse, Johannes Goossen en Willem Braam. Maar in november 1834 deelt de Gouverneur mee dat voortaan geen voordracht van zetters meer behoeft te worden gedaan dan alleen in geval van vacatures. En omdat er thans in het college van zetters geen vacature bestaat, wordt de circulaire voor kennisgeving aangenomen.
In april 1833 overweegt het Stadsbestuur dat in de stad thans geheven wordt een stedelijke impost van ƒ 2,38 voor iedere mud tarwe ofwel 75 Nederlandse ponden en van ƒ 0,68 voor iedere mud rogge ofwel 70 Nederlandse ponden. Het is wenselijk ter vervanging van genoemde belasting van ƒ 2,38 per mud tarwe 159 opcenten en inplaats van ƒ 0,68 per mud rogge 162 opcenten te heffen. Besloten wordt via Gedeputeerde Staten aan Zijne Majesteit de Koning de vereiste toestemming te vragen voor de heffing ten behoeve van de stad en gemeente van 159 opcenten op het principaal van de rijksaccijns op het gemaal van tarwe en van 162 opcenten op het principaal van de rijksaccijns op het gemaal van rogge.
Overgang ontvangerschap stedelijke belastingen
Op de 6e oktober 1834 beraadslaagt de gemeenteraad over de toekomstige wijze van boekhouding van de stedelijke belastingen. De administratie wordt, na het overlijden van de ontvanger Risseeuw, thans nog door de zoon van de overledene ten behoeve van zijn moeder geadministreerd. Besloten wordt te bepalen dat de stedelijke middelen die op het kantoor van de stedelijke belastingen worden ontvangen met ingang van 1 januari 1835 zullen overgaan naar en gecombineerd worden met het kantoor van de stedelijke ontvanger. Deze zal daarvoor gedurende het leven van Jonheer Wilhelm van Citters uit de perceptielonen genieten een bedrag van ƒ 600. Van deze beschikking zal, wat de overgang en combinatie betreft, te zijner tijd een advertentie geplaatst worden. Hiervan wordt bij extract kennis gegeven aan mevrouw de weduwe Risseeuw om aan het einde van het jaar de overgave ten overstaan van de hoofdcommies aan de stedelijke ontvanger te doen. De weduwe Risseeuw doet in januari 1835 per brief verslag van de overgang van het kantoor van de stedelijke belastingen aan de stedelijke ontvanger J. van Renterghem de Fouw ten overstaan van de hoofdcommies. Ze stuurt een exemplaar van de inventaris van de overgegeven boeken, papieren en gelden mee onder betuiging van haar dankerkentenis voor de genoten gunst.
Leenbank
Op 20 december 1834 geeft de directie van de stadsleenbank kennis van het overlijden van de boekhouder Cornelis Levinus Lignian. De bank wordt voorlopig waargenomen door de weduwe Frederika Maria Wilhelmina Lignian-Egter, die zich daartoe bereid heeft verklaard en door de directie hiervoor geschikt en bekwaam wordt bevonden.
Stedelijke imposten
In januari 1837 wordt aan de volgende fabrikanten restitutie en vrijdom van de stedelijke imposten verleend: J. van den Thoorn voor zijn zoutziederij; J.K. van Baalen insgelijks voor zijn zoutziederij; P.M. Magielse voor zijn hoedenfabriek; A.P. van der Ven voor zijn zeepziederij; Bosdijk & Pilaar voor hun azijnmakerij; J. de Jongh & Zoon en M.J. Bosdijk voor hun bierbrouwerijen.