Gezondheidstoestand
Deze jaren breekt de cholera Asiatica in ons land uit.
Gelukkig blijft de gemeente in 1854 verschoond van besmettelijke of verontrustende ziektegevallen. In het algemeen is de gezondheidstoestand dit jaar, zowel voor de bevolking als voor het vee, zeer gunstig.
Ook in 1855 en 1856 blijft de gemeente gespaard van de cholera, die elders in ons vaderland heerst. De gezondheidstoestand is over het geheel genomen bijzonder gunstig.
Gedurende 1857 heersen, vooral onder kinderen en jongelieden, huidziekten zoals roodvonk, mazelen en griep, 'waardoor menigeen ten grave is gesleept'. Maar in 1858 zijn er geen ziekten van betekenis en zijn er veel minder sterfgevallen dan in het voorgaande jaar.
In 1859 kan de gezondheidstoestand onder de gunstige jaren worden geteld. De gemeente blijft voor hevige epidemieën, die Holland en België teisteren en waarbij Zuid-Beveland als van alle zijden in het brandpunt ligt, 'gelukkiglijk bevrijd'.
1860 is zelfs nog gunstiger als 1859. De laatste maanden van het jaar kenmerken zich, evenals het gehele jaar, door een hoogst gering aantal zieken. En die er zijn, zijn van een catarraal reumatisch karakter als gevolg van de aanhoudende regens gedurende de zomermaanden en het totale gemis van warmte. Het lage sterftecijfer is ook een teken van de gunstige gezondheidstoestand in de gemeente.
In oktober 1854 komt er een aanschrijving van de Commissaris van de Koning met de kennisgeving dat de presidenten van de provinciale geneeskundige commissies door de Minister van Binnenlandse zaken zijn aangeschreven over de middelen die tegen het uitbreken of verspreiden van de cholera kunnen worden ondernomen. Hij verzoekt met de geneeskundige commissie in de provincie in overleg te treden. Het gemeentebestuur overweegt dat onze gemeente en de omtrek van Goes vooralsnog gelukkig is bewaard voor enig verdacht ziektegeval. Directe maatregelen worden niet nodig geacht.
In augustus 1855 komt er opnieuw een brief van de Commissaris van de Koning. Hij deelt mee dat de cholera Asiatica zich in sommige plaatsen van het Rijk weer heeft vertoond. De voorzitter van de provinciale geneeskundige commissie zal hierover een brief aan het gemeentebestuur richten. Deze geeft enige aanwijzingen en voorschriften tot voorkoming en bestrijding van de ziekte. Deze worden zoveel mogelijk in acht genomen.
De gemeenteraad stelt op 1 februari 1855 een nieuwe Instructie voor de gemeentelijke geneesheer, heelmeester en vroedvrouw vast. Deze bevat een bepaling waarbij aan de geneesheer en de heelmeester de verplichting wordt opgelegd om de vroedvrouw in geval van noodzakelijkheid bij te staan of te vervangen. Gevreesd wordt namelijk dat dit soms aanleiding tot botsingen zal geven. De raad neemt een amendement van raadslid Van den Bosch over, luidende: 'dat de vroedvrouw hare hulp aan alle zodanige vrouwen binnen de gemeente zal verlenen als haar door het Burgerlijk Armbestuur worden opgegeven'.
In september 1858 ontvangt het gemeentebestuur bericht van dokter L.C. de Peval van de behandeling van de vrouw van J. Bakker. Ze lijdt aan pokken 'die van een discrete aard zijn'. Haar toestand is vrij gunstig en de ziekte heeft een geregeld verloop, terwijl de nodige voorzorgmaatregelen zijn genomen. Op verzoek van dokter De Peval en heelmeester Pieterse wordt een openbare bekendmaking gedaan van de door hen geopende gelegenheid tot het verkrijgen van gratis vaccinaties.
De cholera breekt in september 1859 opnieuw in ons land uit. Er komt een brief van de Commissaris van de Koning over het ontstaan van de cholera in ons land. Hij herinnert aan de gegeven wenken bij zijn brief van 2 oktober 1854, zo dit onverhoopt nodig mocht zijn.
In het gemeenteverslag over 1860 wordt gewezen op de noodzaak van de vaststelling van een verordening in het belang van de openbare gezondheid. Ook wordt de noodzaak gemeld van een verplichte vaccinatie, aangezien de dagelijkse ondervinding leert dat het bezoeken van de openbare gemeentescholen vermindert en de kinderen zich begeven naar bijzondere scholen waar ze kunnen worden toegelaten zonder gevaccineerd te zijn of de kinderziekte gehad hebben. Hierdoor vermindert van jaar tot jaar het aantal gevaccineerde kinderen, 'welk treurig verschijnsel bij een eventuele epidemie van kinderziekte de noodlottigste gevolgen kan hebben en het verlichte gedeelte der ingezetenen zou blootstellen aan een ziekte, zo moorddadig als afschuwelijk in haar gevolgen'.
Geneeskundige commissie
In januari 1856 ontstaat een vacature van lid in de Geneeskundige commissie door het verleende eervol ontslag aan de apotheker P.A. Hochart. In de vacature benoemt de gemeenteraad de apotheker Pieter Johannissen. Deze neemt zijn benoeming echter niet aan. Uiteindelijk wordt uit een tweetal, bestaande uit P.A. Hochart junior en B. van Asperen, de heer Hochart junior gekozen.
In augustus 1856 komt bij het gemeentebestuur een brief van de Commissaris van de Koning van 8 augustus ter sprake. Bij deze brief is gevoegd een brief van de Minister van Binnenlandse zaken over de zorg voor de openbare gezondheid en het daarvoor benoemen van gezondheidscommissies.
De Commissaris van de Koning krijgt een uitvoerig antwoord. Het gemeentebestuur betoogt dat het nemen van de door de minister beoogde maatregelen minder wenselijk of noodzakelijk is. De geneesheer en de heelmeester van de gemeente doen ingevolge hun instructie goed werk. Behalve het inleveren van een algemeen verslag over de gezondheidstoestand van de ingezetenen, adviseren ze ook, zo nodig, aan het gemeentebestuur over de middelen en maatregelen tot verbetering van de gezondheidstoestand. Dit kan gerust aan beide geneesheren blijvend worden toevertrouwd.
Bovendien is in de Politieverordening afdoende geregeld het rein houden van de openbare wegen, de doelmatige wegruiming van mest en andere schadelijke stoffen, het weren van onrijpe vruchten en andere voor de gezondheid nadelige eetwaren en stoffen. Deze voldoen door een aanhoudende en stipte surveillance volkomen aan het beoogde doel.
En wat betreft de schoolgebouwen, deze zijn de laatste jaren nieuw ingericht of aanzienlijk verbeterd. Zeker wanneer het nieuwe schoolgebouw van de Franse kostschoolhouderes (het werk wordt dezer dagen aanbesteed) zal verbouwd zijn, zullen de schoolgebouwen voor de gezondheid van de kinderen niet te wensen overlaten. Tenslotte wijst het gemeentebestuur er op 'dat de gezondheidstoestand van de ingezetenen gedurende de twee laatste jaren zo bijzonder gunstig is geweest dat dit de algemene aandacht tot zich trekt'.
In juni 1858 verzoeken de leden van de commissie L.C. de Peval, T. Pieterse, H.S. Krol van der Hoek en P.A. Hochart ontslag. De reden is dat ze zich niet kunnen verenigen met sommige handelingen van de voorzitter van de commissie. Ze worden eervol ontslagen. Alvorens nieuwe leden worden benoemd zal een nieuw reglement voor de commissie worden ontworpen en vastgesteld. De gemeenteraad stelt in augustus 1858 een Verordening voor de geneeskundige commissie vast, dit zonder enige bespreking en wijzigingen.
De voorzitter van de gemeenteraad doet in overleg met het enig overgebleven lid van de commissie de volgende aanbeveling voor de vervulling van de vacatures:
dr. C.A. van Renterghem, huisarts
dr. N.J.F. Verschoor, huisarts
dr. R.B. van den Bosch, huisarts
dr. K. Broes van Dort, huisarts
J. Walraven van Kerkwijk, apotheker
J.A. Le Cointre, apotheker
B. van Asperen Vervenne, apotheker, en
P.J. van Kalmthout, veearts.
Uit de stemming blijkt dat allen met een ruime meerderheid van stemmen zijn gekozen.
Huisartsen
Deze jaren zijn de volgende geneesheren en heelmeesters in de gemeente werkzaam:
R.B. van den Bosch, K. Broes van Dort, G.F. Callenfels, C.A. van Renterghem, N.J.F. Verschoor, L.C. de Peval, T. Pieterse, J. Kooman en A. Zandijk.
In 1854 vestigt de heel- en vroedmeester K. Broes van Dort zich als geneesheer binnen de gemeente.
Apothekers
Deze jaren zijn de volgende apothekers in de gemeente werkzaam:
B. van Asperen Vervenne, J.A. Le Cointre, J.H. van Dalen, P.A. Hochart, H.S. Krol van der Hoek, P.J. van Kalmthout, de weduwe G.P.A. de Rochefort en J. Walraven van Kerkwijk,
In maart 1854 verzoeken de apothekers P.A. Hochart en zoon toestemming om in het laboratorium van hun apotheek een stoomketel van geslagen ijzer te plaatsen voor het overhalen, uitdampen en aftrekken.
In januari 1856 sluit de apothekerswinkel van de weduwe Oversluis. Zij geeft de sleutel van haar vergifkas in handen van de burgemeester. Op 15 november 1859 overlijdt de apotheker J.H. van Dalen. Zijn apotheek wordt opgeheven.
Armenapotheek
Het komt deze jaren tot de oprichting van een gemeente- of armenapotheek.
De oprichting liet even op zich wachten omdat er geen besluit door de diaconie van de Hervormde gemeente werd genomen. Dit gebeurt in 1854 door de verklaring van de grote kerkenraad dat de diaconie een zuiver kerkelijke instelling van liefdadigheid is, buiten bemoeienis van het burgerlijk bestuur. Burgemeester en wethouders stellen de gemeenteraad voor de armenapotheek zo mogelijk tot stand te brengen en een commissie op te dragen om tot het bereiken van dat doel het nodige onderzoek en een voorstel te doen.
Op 31 juli 1855 besluit de gemeenteraad tot het oprichten van een gemeente- of armen apotheek. Ook wordt een Instructie voor de apotheker vastgesteld.
Aan de kerkenraad van de Hervormde gemeente en het rooms-katholieke parochiale armbestuur wordt gevraagd of ze voor hun armen willen deelnemen aan deze apotheek. De grote kerkenraad van de Hervormde gemeente en het rooms-katholieke armbestuur betuigen graag bereid te zijn om voor de door hen diaconaal bedeelden deel te nemen.
Voor de armenapotheek wordt gebruik gemaakt van het voormalige ijkkantoor. De gemeenteraad stelt in december 1855 het bestek en de voorwaarden vast voor de aanbesteding van enige veranderingen en verbeteringen aan dit gebouw alsook voor de aanschaf van een kast en toonbank ten behoeve van de apotheek. Dit gebouw werd genoemd 'het oude Eijk kantoor' en staat in de Lombardstraat. Het wordt ingericht tot woonhuis met een winkel voor de gemeenteapotheek. De inrichting van dit gebouw wordt openbaar aanbesteed aan aannemer F.W. Goossen voor ƒ 195. Tot apotheker wordt benoemd de heer Jacobus Adam te Middelburg op een jaarwedde van ƒ 400.
De binnen de gemeente gevestigde apothekers worden uitgenodigd om in te schrijven voor de leverantie van geneesmiddelen die in de gemeenteapotheek nodig zullen zijn.
Er komt in oktober 1855 een verzoekschrift bij het gemeentebestuur binnen van de apothekers J.A. Le Cointre, H.S. Krol van der Hoek, P.J. van Kalmthout, J.H. van Dalen en de weduwe G.P.A. de Rochefort. Ze sturen daarbij een tabel van de geneesmiddelen waarop de prijzen van het bereiden van de recepten in het belang van de armbesturen zijn vermeld. Deze prijzen zijn zodanig dat ze menen dat daardoor de voorgenomen oprichting van een gemeenteapotheek niet nodig is. Raadslid Fransen van de Putte merkt op dat het op hem een onaangename indruk maakt nu te moeten constateren dat vijf apothekers een aanbod doen dat aanmerkelijk minder is dan de steeds berekende kosten. Ook wethouder Van Kerkwijk is verwonderd dat de apothekers hier nu pas mee komen. De gemeenteraad wijst met algemene stemmen het voorstel van de vijf apothekers af.
De gemeenteraad benoemt in november 1855 een commissie van toezicht over de armenapotheek. Hierin krijgen zitting de heren dr. R.B. van den Bosch, P.A. Hochart en dr. L.C. de Peval als geneesheer van de gemeente. Op 1 januari 1856 wordt de gemeente of armenapotheek geopend. Aan deze inrichting nemen deel de godshuizen en de armbesturen. Het blijkt in de volgende jaren dat de inrichting volkomen voldoet aan de verwachting.
Godshuizen
De godshuizen bestaan uit het gasthuis en het weeshuis. Ze worden beheerd door een college van regenten over de godshuizen.
In het college van regenten doen zich deze jaren enkele wijzigingen voor. In december 1854 overlijdt de voorzitter, de heer L. de Fouw, oud secretaris van de stad. In zijn plaats wordt benoemd de heer mr. P.J. van Voorst Vader. Diens plaats als lid wordt ingenomen door de heer J.G. Risseeuw. In juni 1856 vertrekt het lid de heer C. de Jonge Janzn wegens verhuizing. In zijn plaats komt de heer P.J. van Kalmthout.
In januari 1856 leggen burgemeester en wethouders een bezoek af aan de godshuizen. Hiermee voldoen ze aan artikel 179 van de gemeentewet. Het blijkt het college dat het geldelijke beheer in volkomen orde is en niets te wensen overlaat. Bij het bezoek wordt met genoegen opgemerkt 'dat de colleges van regenten en regentessen, doordrongen van het edele van hunne roeping, met lust, liefde en nauwgezetheid, bij voortduring zich kwijten van hun niet altijd gemakkelijke taak'. De beambten en bevolking van de gestichten geven in het algemeen reden tot tevredenheid. De lokalen bevinden zich in vrij goede staat en aan het gasthuis zijn belangrijke verbeteringen aangebracht. Het college spreekt de wens uit dat de fondsen zullen toelaten om van lieverlede met het verbeteren van de lokalen voort te gaan en deze meer en meer doelmatig in te richten voor het verplegen van zieken en ouden van dagen.
De heer mr. J.L. Liebert stelt in juli 1856 een onderzoek in naar de oorsprong van de goederen van de godshuizen. Het gemeentebestuur legt zijn rapport in handen van het college van regenten van de godshuizen met het verzoek hierover te adviseren. De heer Liebert wordt hulde gebracht voor de door hem verrichte, veelomvattende en moeilijke arbeid, waardoor hij een belangrijke dienst aan de gemeente heeft bewezen.
In april 1857 overwegen burgemeester en wethouders dat bij het doen van het door de gemeenteraad aan haar opgedragen onderzoek naar de oorsprong van de goederen, vroeger bekend met de naam van algemene en Heilige Geest armen, thans in beheer bij het college van regenten van de godshuizen, uit de voorbodenboeken, notulen, rekeningen en andere originele bescheiden van vroeger tijd overtuigend is gebleken dat die gestichten van de vroegste tijden af zijn geregeld en bestuurd door of vanwege de gemeente. Het college heeft mitsdien gedwaald door die instellingen in zijn vergadering van 27 januari 1855 aan de hand van de toen bekende gegevens te rangschikken onder de instellingen bedoeld bij artikel 2 van de Armenwet. Besloten wordt alsnog het gasthuis en het weeshuis te rangschikken onder de instellingen, die door of vanwege de gemeente geregeld en bestuurd worden en mitsdien vallen onder de bepaling van artikel 2 van de Armenwet.
De gemeenteraad besluit in november 1857:
- het beheer van het gasthuis op te dragen aan een afzonderlijk college van regenten;
- het weeshuis, voor zoveel het de regeling van de comptabiliteit betreft, te stellen onder beheer van het algemeen armbestuur en voor zoveel het de dagelijks dienst en de huishoudelijke administratie betreft onder beheer van een afdeling van het armbestuur;
- voor beide gestichten te behouden een afzonderlijk college van regentessen.
De nieuwe bestuurstructuur van het gasthuis en het weeshuis gaat in op 1 juli 1858. Vier personen worden op de aanbeveling gezet voor het verkiezen van twee leden voor het bestuur van het gasthuis, namelijk Cornelis Pilaar, Jan Kooman, Adriaan Nortier en Teunis van Heel. De huidige regenten van de godshuizen, de heren mr. P.J. van Voorst Vader, J.G. Risseeuw en S. de Jonge Mulock Houwer, worden onder dankbetuiging voor hun bewezen goede diensten met ingang van die datum eervol uit deze betrekking ontslagen.
Gasthuis
De jaarrekeningen van het Gasthuis over deze jaren laten het volgende beeld zien:
Ontvangsten | Uitgaven | Resultaat | |
1854 | ƒ 8.052,95 | ƒ 7.412,88 | ƒ 640,07 + |
1855 | ƒ 8.505,36 | ƒ 7.810,35 | ƒ 695.01 + |
1856 | ƒ 9.670,74 | ƒ 9.176,55 | ƒ 494,19 + |
1857 | ƒ 15.546,55 | ƒ 13.501,62 | ƒ 2.044,93 + |
1858 | ƒ 143205,32 | ƒ 10.941,72 | ƒ 3.263,60 + |
1859 | ƒ 10.678,00 | ƒ 8.385,00 | ƒ 2.293,00 + |
1860 | ƒ 26.106,00 | ƒ 18.226,00 | ƒ 7.980,00 + |
Het gasthuis is bestemd voor a. het verplegen van personen onder de benaming van 'proveniers', die er zich uit eigen middelen inkopen of besteden; b. zieken die er zich voor eigen rekening of voor rekening van particulieren voor genezing in besteden; c. gealimenteerden van het algemeen of burgerlijk armbestuur, de diaconieën van de Hervormde en van de Christelijke Afgescheiden gemeenten tegen betaling; d. zieke militairen voor rekening van het land; e. zieke gedetineerden voor rekening van het land, van de gemeente of van de aannemer van het onderhoud van de gevangenen en f. in buitengewone gevallen zieken uit andere gemeenten tegen betaling.
De in het gasthuis opgenomen personen genieten inwoning, voeding, genees- en heelkundige verzorging, begraving van overledenen en voor onvermogenden ook kleding.
Naast andere verbeteringen aan het gasthuis wordt in 1854 een ziekenkamer voor mannen ingericht. Daardoor wordt in een dringende en lang gevoelde behoefte voorzien. Deze ruimte blijft echter te bekrompen om geheel aan zijn bestemming te voldoen. Het bestuur van het gasthuis streeft er naar om dat doel te bereiken. Het jaarverslag vermeldt dat er werkelijk in de laatste jaren veel tot stand gekomen is dat nuttig en wenselijk werd geacht.
In het gasthuis zijn in 1854 opgenomen 36 oude lieden en 25 gebrekkigen, in totaal 61 personen. Het aantal verpleegden in het gasthuis varieert van 60 tot 100. Er werden 32 personen opgenomen, 17 hersteld ontslagen en 19 overleden. Het aantal verpleegdagen is 22.874.
In 1855 telt het gasthuis gemiddeld 67 verpleegden. Er zijn 29 personen opgenomen, 16 zijn hersteld ontslagen en 16 zijn overleden. Het aantal verpleegdagen is 20.268.
In 1856 zijn er gemiddeld 66 verpleegden. Er zijn 35 personen opgenomen, 20 hersteld ontslagen en 13 zijn overleden. Het aantal verpleegdagen is 21.227.
Over 1857 telt het gasthuis gemiddeld 57 verpleegden. Er werden 29 personen opgenomen, 15 hersteld ontslagen en 17 personen overleden. Het aantal verpleegdagen is 21.227.
In 1858 telt het gasthuis 58 verpleegden. Het aantal verpleegdagen is 19.830.
In 1859 bevat het gasthuis gemiddeld 60 verpleegden. Opgenomen werden 32, hersteld ontslagen werden 16 en overleden zijn 16 personen. Het aantal verpleegdagen is 19.866.
In 1860 telt het gasthuis 65 personen. Het aantal verpleegdagen is 22.105.
De commissie voor geneeskundig toevoorzicht verzoekt het gemeentebestuur in 1858 om de regenten van de godshuizen voor te stellen de commissie in de gelegenheid te stellen om gezamenlijk met de geneeskundigen van het gasthuis een inspectie van de ziekenzalen te doen. Dit met het doel om bij voorkomende noodzaak zodanige voorstellen aan de regenten van de godshuizen te doen als in het belang van de lijdende natuurgenoten verstrekken kunnen.
De regenten van de godshuizen delen mee geen bezwaar te hebben tegen een inspectie van de ziekenzalen door de geneeskundige commissie en de genees- en heelkundigen van het gasthuis. Echter deze laatsten hebben te kennen gegeven van gevoelen te zijn dat dit niet nodig is.
In 1858 wordt een apart bestuur gevormd voor het gasthuis. Tot nu toe viel dit onder het bestuur van het burgerlijk armbestuur. Tot leden van het nieuwe bestuur benoemt de gemeenteraad de heren Cornelis Pilaar en Adriaan Nortier en tot voorzitter de heer mr. P.J. van Voorst Vader, lid van de gemeenteraad. In augustus 1858 biedt het bestuur van het gasthuis het gemeentebestuur ter goedkeuring aan een Reglement van orde voor het gasthuis. Daarnaast blijft het Huishoudelijk Reglement voor het gasthuis van kracht.
Het bestuur van het gasthuis geeft het gemeentebestuur in oktober 1858 kennis dat per 1 november op hun verzoek uit hun betrekkingen zijn ontslagen Adriana Jacoba Bruaan weduwe van H. Visser als moeder van het gasthuis en Helena Catharina Anspach weduwe van F. Polfliet als ziekenmoeder vanwege ongeschiktheid. In hun plaatsen worden benoemd tot moeder van het gasthuis Adriana Schipper weduwe van A. Zitters en tot ziekenmoeder Johanna Francina van Baalen weduwe van C.B. Knieriem.
Weeshuis
De jaarrekeningen van het arm- en weeshuis over deze jaren laten het volgende beeld zien:
Ontvangsten | Uitgaven | Resultaat | Aantal opgenomen kinderen: | |
1854 | ƒ 18.361,03 | ƒ 15.356,48 | ƒ 3.004,55 + | 58 |
1855 | ƒ 18.731,44 | ƒ 14.594,93 | ƒ 4.136,51 + | 74 |
1856 | ƒ 17.497,92 | ƒ 14.808,67 | ƒ 2.689,24 + | 68 |
1857 | ƒ 19.037,77 | ƒ 14.426,19 | ƒ 4.611,58 + | 90 |
1858 | ƒ 18.255,40 | ƒ 15.239,39 | ƒ 3.016,01 + | 86 |
1859 | ƒ 17.643,08 | ƒ 14.188,54 | ƒ 3.454,54 + | 89 |
1860 | ƒ 20.105,78 | ƒ 15.723,02 | ƒ 4.382,76 + |
In het weeshuis verblijven in 1854 88, in 1855 98, in 1856 100, in 1857 92, in 1858 86, in 1859 72 en in 1860 73 kinderen. Het gaat om ouderloze en verlaten kinderen van Hervormde personen, die in de gemeente onderstanddomicilie bezitten en in deze gemeente geboren zijn alsook dergelijke kinderen van de rooms-katholieke gezindheid volgens een bijzondere overeenkomst en schikking.
Het doel is dat deze kinderen geheeld en voorzien worden van wat voor de levensbehoeften nodig is en hen door schoolonderwijs, onderricht in de zangkunst, gymnastische oefeningen en dergelijke, alsook door godsdienstige opleiding en het aanleren van ambachten en beroepen door de jongens en naaien, breien en het verrichten van allerlei huiswerk door de meisjes te vormen tot nuttige en werkzame leden van de maatschappij. Met hun 21e jaar of zoveel vroeger als zij dit verlangen en werkelijk in staat zijn in hun onderhoud te voorzien worden ze uit het weeshuis ontslagen.
De inwendige toestand van het weeshuis is zeer doelmatig, ruim, luchtig en gezond, zodat er hoogst zeldzaam zieken onder de kinderen zijn. Er zijn in 1854 weer verbeteringen aan het gebouw aangebracht en men kan van het weeshuis zeggen dat het in een staat verkeert die geen verandering nodig of wenselijk maakt.
In september 1855 delen de regenten van de godshuizen het gemeentebestuur het volgende mee. 'Zo niet tengevolge van het verlangen van het toenmalige rooms-katholieke armbestuur, dan toch voorzeker op de uitdrukkelijke begeerte van de toen regerende Koning van Holland, is bij overeenkomst tussen gecommitteerden uit de gemeenteraad van Goes als uitoefenende de superintendentie over het gecombineerde arm- en weeshuis aldaar en de rooms-katholieke gemeente binnen dezelve stad op de 16e van Bloeimaand 1809 bepaald, dat uit hoofde van de ongeschiktheid van het weeshuis tot de inwoning en opvoeding van een groter aantal wezen dan zich toen in hetzelve bevond, de bestuurders der rooms-katholieke gemeente zullen continueren om de behoeftige wezen van hun kerkgenootschap elders op te voeden. Waartegen aan het rooms-katholieke kerkgenootschap als equivalent voor het gemis dier inwoning en om te remplaceren derzelver aandeel in de fondsen en middelen welke zouden kunnen geoordeeld worden te vallen in de termen van het 5e artikel van het koninklijke decreet van de 2e van Oogstmaand 1808, door regenten van het weeshuis zal worden gedaan een jaarlijkse uitkering van 800 gulden, waardoor zullen zijn getermineerd alle aanspraken van het rooms-katholieke kerkgenootschap op de goederen van het arm- en weeshuis'.
Uit een lijst van 21 september 1855 van kinderen in het weeshuis blijkt dat er 29 weeskinderen van de rooms-katholieke gezindheid zijn.
Iets merkwaardigs blijkt in januari 1856.
Sedert een reeks van jaren is het weeshuis in het bezit en genot geweest van de opbrengst van de beer in de gemeente. Het recht van het genot van de beer voor het weeshuis is ontstaan bij besluit van de gemeenteraad van 6 maart 1762. Daarbij werd bepaald dat de helft van de vuil- of beerput, die weer aan de stad is vervallen, wordt afgestaan tot voordeel van het weeshuis. Vermoed wordt dat het weeshuis toen al in het bezit was van de andere helft van die opbrengst.
Het gemeentebestuur overweegt nu dat het weeshuis al zo lange tijd in het ongestoorde bezit is geweest van de opbrengst van de beer. Besloten wordt dan ook het weeshuis in het genot te stellen van f 100 wegens het gemis van de opbrengst van de privaatputten of de beer over de tweede helft van het jaar 1855.
Gedurende de laatste jaren, toen de ingezetenen nog 50 cent moesten betalen voor iedere geruimde ton, bedroeg de opbrengst ƒ 275 per jaar. In 1855 werd besloten de burgerij van deze betaling te ontlasten en de beer zodanig te verpachten dat de pachter verplicht werd de ruiming te doen zonder enige geldelijke vergoeding van de zijde van de ingezetenen.
De beer is later verpacht voor ƒ 200 per jaar. Het gemeentebestuur besluit de opbrengst van ƒ 100 over het tweede halfjaar van 1855 door te betalen aan het weeshuis.
In september 1857 besluit het gemeentebestuur, op het verzoek en bericht van de opzichter van de gemeentewerken, vergunning te verlenen aan de regenten van de godshuizen om het dak boven de jongensslaapkamer in het weeshuis te vernieuwen. J.P. de Wijs krijgt opdracht om de stoep te verleggen en de paaltjes te plaatsen voor zijn huis in wijk A nummer 108.
Het burgerlijk armbestuur zendt in oktober 1858 het bestek en de voorwaarden toe voor een verbouwing van het weeshuis volgens een overgelegde berekening ten bedrage van ƒ 647,55. Het gemeentebestuur gaat daarmee akkoord.
In oktober 1859 bericht het burgerlijk armbestuur het gemeentebestuur dat ze tot zieken- en kindermoeder in het weeshuis hebben benoemd Elisabeth Martina van Lindonk in de plaats van Geertruid Plazier, die per 1 november het gesticht verlaat.
Het weeshuis, evenals het gasthuis, wordt vanaf 1 juli 1858 beheerd als gemeente-instelling, vallend in de categorie van artikel 2 onder a van de Armenwet. Het weeshuis maakt sedert die dag een afdeling uit van het burgerlijk armbestuur.
Het burgerlijk armbestuur dient een aanvraag in om autorisatie om een buitengewone herstelling aan het weeshuis te doen, alsook om bomen te verkopen. Gedeputeerde Staten verlenen hiervoor machtiging.
Oude manhuis
In februari 1855 rapporteren burgemeester en wethouders dat de herstelwerken aan het manhuis, dat bewoond wordt door bedeelden, voornamelijk bestaande in de realisering van een geheel nieuw secreet, ƒ 546 bedragen. De gemeenteraad besluit deze kosten ten laste van de post voor onvoorziene uitgaven te brengen. Gedeputeerde Staten berichten het gemeentebestuur dat dit besluit niet voor goedkeuring vatbaar is. Deze uitgaaf behoort te worden gedekt uit de post voor onderhoud van de gemeentelijke eigendommen, die, als deze ontoereikend zijn, kan worden verhoogd.
De diaconie van de Hervormde gemeente verzoekt in oktober 1855 om gratis te mogen beschikken over zeven kamers van het manhuis tot bewoning van door hen in onderstand opgenomen armen, evenwel zonder daardoor geacht te worden gesubsidieerd te zijn.
Ook het rooms-katholieke parochiale armbestuur verzoekt een aantal kamers in het manhuis in evenredigheid van het aantal van hun bedeelden beschikbaar te stellen. De gemeenteraad heeft tegen een en ander geen bezwaren en besluit de verzoeken in te willigen. Tot gebruik van de diaconie van de Hervormde gemeente zullen dienen de zeven kamers bekend onder de nummers 28, 29, 30, 31, 32, 33 en 34; tot gebruik van het rooms-katholieke parochiaal armbestuur de acht kamers bekend onder de nummers 1, 20, 22, 23, 24, 25, 26 en 27.
De conciërge van het manhuis, Pieter van Paassen, vraagt in maart 1858 vergunning om, tot waarneming van zijn huishouding, zijn gehuwde dochter Sara met haar man en kind bij hem te mogen laten inwonen. Na verkregen positief bericht van het algemeen armbestuur wordt het verzoek ingewilligd.
Zorg voor de armen en behoeftigen
De armenzorg door de diaconieën
In 1853 blijft de armenzorg in de gemeente op de bestaande voet. De onderscheidene kerkgenootschappen blijken namelijk buiten staat de armenzorg op zich te nemen. De kerkenraad van de Hervormde gemeente toont zich eerst ongenegen om tot regeling daarvan mee te werken.
Invoering nieuwe Armenwet
De Wet tot regeling van het armbestuur van 28 juni 1854, de zogenaamde Armenwet, treedt op 1 september 1854 in werking. Deze wet brengt over het algemeen een belangrijke verandering te weeg in de wijze van voorziening in de behoeften van de armen.
Na de invoering van de Armenwet besluit het gemeentebestuur het algemeen armbestuur te machtigen om tot en met 30 september met zijn gewone bedeling voort te gaan. Dit op voorwaarde om op die dag de bedeelden te verwijzen naar de kerkgenootschappen waartoe zij behoren. Het wordt wenselijk en noodzakelijk geoordeeld om over de toepassing van de Armenwet met de kerkenraad van de Hervormde gemeente in overleg te treden. Uit overleg met de president van de kerkenraad, ds. Van Oosterzee, blijkt dat deze het gevoelen van het gemeentebestuur ten volle deelt. Het college van burgemeester en wethouders wordt door de kerkenraad uitgenodigd om op 20 september 's avonds om 7 uur de kerkenraadvergadering in de consistoriekamer bij te wonen.
Hierna komt op 21 september 1854 een verzoek van de kerkenraad om de huidige gang van zaken te prolongeren tot 1 januari 1855. Tevens doet de kerkenraad een voorstel tot regeling van het armbestuur in de gemeente. Dit wordt door de gemeenteraad verworpen als strijdig met de Armenwet.
Duurte levensmiddelen
De levensmiddelen zijn in 1860 als gevolg van de overmatige regenval zeer hoog in prijs. Daardoor stijgen de kosten voor het onderhoud van de armen en gealimenteerden aanmerkelijk. De laatst verlopen felle winter 1859/1860 werkt ook ongunstig op de verdiensten van de arbeidende klasse, daar deze de handenarbeid verhindert en de werkman belet in zijn onderhoud te voorzien.
Nieuwejaarsbedeling
Een zeer belangrijke maatregel is de uitdeling van brood, spek en turf op de nieuwjaarsdag. Voorheen liepen de armen te hoop om langs de deuren te bedelen om een nieuwjaarsgift. Door de nieuwejaarsbedeling wordt het zogenaamde 'nieuwejaarwenschen' van de armen voorkomen.
Reorganisatie van het armwezen
De daarvoor ingestelde vaste commissie voor het armwezen brengt in september 1853 haar rapport uit over de toestand van het armwezen en doet een aantal voorstellen voor een reorganisatie van het armwezen in de gemeente. In november 1853 behandelt de gemeenteraad dit rapport.
Het rapport wordt voor advies in handen gesteld van de kerkenraad van de Hervormde gemeente en van de regenten van het algemeen armbestuur. Vervolgens heeft de vaste commissie voor het armwezen deze rapporten bestudeerd en geeft in overweging een gewijzigd voorstel in te dienen.
Met het voorlezen van al deze uitvoerige stukken in de gemeenteraad verloopt zoveel tijd dat de voorzitter het wenselijk vindt de beraadslaging tot een afzonderlijk te beleggen vergadering uit te stellen. Aldus wordt besloten.
In zijn vergadering van 10 april 1854 bespreekt de gemeenteraad de voorstellen van de vaste commissie voor het armwezen over de reorganisatie van het armwezen tot voorkoming van armoede en bedelarij en tot regeling van het armwezen in de gemeente.
In het eerste voorstel stelt de commissie voor het college te machtigen om in het belang van een gewenst godsdienstig onderwijs op de armenschool en op de school voor minvermogenden zich te wenden tot de godsdienstleraren in de gemeente en deze belangrijke aangelegenheid in overleg met hen te regelen. De gemeenteraad neemt dit voorstel zonder beraadslaging met algemene stemmen over.
In het tweede voorstel stelt de commissie voor een naai- en breischool met de bewaarschool te verbinden om op deze wijze een maatregel te nemen tot voorkoming van armoede. De commissie beoogt de naai- en breischool te houden 's avonds na het eindigen van de bewaarschool en wel door dezelfde onderwijzeres die daartoe bij haar instructie dient verplicht te worden. De onderwijzeres van de bewaarschool zal hiervoor apart bezoldigd worden. Het onderwijs zal gegeven worden gedurende drie avonden per week in de winter.
Besloten wordt op kosten van de gemeente een naai- en breischool voor arme en minvermogende meisjes van acht jaar en daarboven op te richten. De gemeenteraad neemt ook dit voorstel met algemene stemmen aan.
In het derde voorstel stelt de commissie voor de armbesturen in de gemeente te centraliseren. Vooral raadslid Saaymans Vader heeft ernstige bedenkingen dat de diaconie haar al sinds de vroegchristelijke kerk vervulde diaconale liefdestaak zal verliezen. Raadslid Van den Bosch, voorzitter van de vaste commissie, betoogt echter dat de collecten van lieverlede zijn verminderd. De diaconie moet weer worden gesubsidieerd. De kerkenraad heeft ook erkend 'dat de tegenwoordige toestand onhoudbaar is en zijn ernstige wil is om een andere regeling daar te stellen'. De diaconie bedeelt nu een derde van de armen met een onderstand van gemeentewege van ƒ 3.000, terwijl het armbestuur met 2/3 bedeling van de armen een onderstand geniet van ƒ 13.000.
Na uitvoerige bespreking brengt de voorzitter in omvraag of het beginsel tot centralisatie van het armbestuur door de gemeenteraad wordt aangenomen. Dit voorstel wordt na hoofdelijke stemming met zes tegen vijf stemmen aanvaard. Tegen stemmen de heren Kakebeeke, Verschoor, de Knokke van der Meulen, Saaymans Vader en Soutendam.
Met dezelfde stemverhouding, van zes tegen vijf stemmen besluit de gemeenteraad met een krappe meerderheid overeenkomstig de voorstellen van de vaste commissie voor het armwezen tot de volgende maatregelen:
- De verplichtingen van de Hervormde diaconie tot alimentatie, verpleging en besteding van alle behoeftige lidmaten van dat kerkgenootschap worden opgedragen aan het algemeen armbestuur.
- Daarentegen verbindt de kerkenraad van de Hervormde gemeente zich om jaarlijks in nader te bepalen termijnen in handen van de rentmeester van het armbestuur te storten:
- de inkomsten van alle ten name van de diaconie staande effecten, vaste goederen en andere eigendommen zoals die op het ogenblik van de overeenkomst door haar worden bezeten;
- 75% van de opbrengst van de gewone kerkelijke en driemaandelijkse collecten en van alle zowel gewone als buitengewone giften;
- aan de diaconie verblijft dus de beschikking over:
- 25% van genoemde collecten;
- de opbrengst van de collecten bij huwelijkse inzegeningen;
- de opbrengst van een buitengewone wintercollecte, terwijl door haar ten behoeve van het algemeen armbestuur afstand wordt gedaanvan haar aandeel in het bedrag van de giften, in de bus op het raadhuis geplaatst.
- 25% van genoemde collecten;
- de opbrengst van de collecten bij huwelijkse inzegeningen;
- de opbrengst van een buitengewone wintercollecte, terwijl door haar ten behoeve van het algemeen armbestuur afstand wordt gedaanvan haar aandeel in het bedrag van de giften, in de bus op het raadhuis geplaatst.
- Door de kerkenraad worden zes diakenen benoemd om als regenten over de algemene armen zitting en stem te hebben in dat college.
- De administratie van de diaconie eigendommen blijft aan de kerkenraad; van de jaarlijkse rekening van die administratie wordt afschrift ter kennisneming toegezonden aan de gemeenteraad.
- De geldelijke verplichtingen, door de diaconie aangegaan ten opzichte van de geneesheer, chirurgijn, boekhouder en verdere onderhorigen van haar administratie worden door het algemeen armbestuur overgenomen; zij zullen in geen geval mogen gekweten worden uit de sub 2 vermelde baten, waarvan de beschikking aan de diaconie zal verblijven.
- Aan het algemeen armbestuur zoals dit thans is samengesteld zullen worden toegevoegd zes leden, zodat dit voortaan zal bestaan uit 18 regenten over de algemene armen.
- De rol van de winterbedelingen wordt door het algemeen armbestuur en de commissie voor de economische spijsuitdeling van ieder afzonderlijk in gemeenschappelijk overleg vastgesteld.
- Het college wordt gemachtigd in overleg te treden met de regenten van de godshuizen over de oprichting van een armenapotheek binnen de gemeente en daarover in een volgende vergadering een voorstel te doen.
De kerkenraad van de Hervormde gemeente komt in juni 1854 met een aantal opmerkingen over de nieuwe regeling voor het armwezen. De vaste commissie voor het armwezen voorziet deze van commentaar.
Uiteindelijk voelt de overgrote meerderheid van de gemeenteraad (negen van de tien) er niets voor om de zaak weer opnieuw in overweging te nemen. De kerkenraad had dit dan maar kenbaar moeten maken bij de bespreking van het concept destijds.
Maar dit leidt tot problemen en protesten.
In september 1854 overwegen burgemeester en wethouders dat volgens de artikelen van de wet de ondersteuning van de armen is overgelaten aan de kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid en dat geen burgerlijk bestuur onderstand màg verlenen dan na zich zoveel mogelijk te hebben verzekerd dat zij die niet kunnen verlangen van kerkelijke of bijzondere instellingen. Het directe gevolg hiervan zou echter leiden tot verwarring in de administraties en benadeling van de armen zelf. Besloten wordt het algemeen armbestuur te machtigen om met haar gewone bedeling aan de thans bij hen bedeelde armen voort te gaan tot en met de 30e van deze maand en het armbestuur uit te nodigen op die dag de door hen bedeelden te verwijzen naar de kerkgenootschappen waartoe zij behoren.
Er komen dringende verzoeken van het Hervormde kerkbestuur om de nieuwe regeling uit te stellen tot 1 januari omdat de diaconie niet bij machte is de behoeftige lidmaten alleen te ondersteunen.
Ook het rooms-katholieke kerkbestuur uit haar grote bezwaren. De oprichting van een rooms-katholiek armbestuur heeft geen kans van slagen omdat de rooms-katholieke ingezetenen weinig gegoed maar voor het merendeel behoeftig zijn. Daardoor is het onmogelijk de armen vanwege dat kerkgenootschap, al ware het ook ten dele, onderstand te verlenen. Het gemeentebestuur besluit de zaak op te schorten totdat nader daarover zal zijn beschikt.
Overleg met de Hervormde gemeente
De grote kerkenraad van de Hervormde gemeente nodigt het gemeentebestuur uit voor het bijwonen van een door haar op 23 september 1854 te houden vergadering en het houden van een conferentie over de belangen van de diaconie met betrekking tot de uitvoering van de nieuwe wet op het armbestuur.
In december 1854 vraagt het gemeentebestuur juridisch advies over de bestaanbaarheid en de voortdurende kracht van de met de diaconie bestaande overeenkomsten van 1818 en 1846. Dit gebeurt bij de heer mr. J.H.G. Boissevain, voornaam advocaat te Arnhem, 'die door zijn schriften heeft getoond uitermate bekend te zijn met alles wat betrekking heeft tot de wetten op de gemeentelijke en armenadministraties en de geest en de bedoelingen daarin gelegen'. Deze rechtsgeleerde is van oordeel dat, als gevolg van de invoering van de nieuwe Armenwet van 28 juni 1854, de overeenkomsten en schikkingen, aangegaan tussen het algemeen armbestuur en de diaconie van de Hervormde gemeente als van rechtswege vervallen moeten worden beschouwd. .
De gemeenteraad besluit daarop, gehoord de adviezen van de commissie voor het armwezen, met algemene stemmen de kennisgevingen van de kerkenraad van de Hervormde gemeente voor kennisgeving aan te nemen.
Perikelen tussen gemeentebestuur en diaconieën
In december 1854 stelt de gemeenteraad een Besluit vast tot bepaling van het maximum van de armenbedeling, dit ingevolge de bepalingen van de Armenwet.
Ingevolge het verlangen van het rooms-katholieke armbestuur wordt besloten een gemengd armbestuur in deze gemeente daar te stellen overeenkomstig artikel 2 van de Armenwet met de opdracht aan het college daartoe het nodige met het rooms-katholieke armbestuur te regelen. Vanaf nu krijgt de Hervormde diaconie de jaarlijkse subsidie van ƒ 600 niet meer.
Gedeputeerde Staten gaan in april 1855 niet akkoord met de met de kerkelijke armbesturen getroffen regeling. Er is getracht met het Hervormde diaconaal armbestuur een tussenoplossing te bereiken. Deze weigert echter hieraan mee te werken. Dit leidt tot zeer uitgebreide besprekingen in de gemeenteraad.
Gedeputeerde Staten keuren in mei 1855 de begroting voor 1855 niet goed. Het bedrag dat in de begroting is uitgetrokken is bedoeld ook voor onderstand van armen die door de kerkelijke instellingen van liefdadigheid niet ondersteund worden. Hetzelfde bedrag is als dat, wat voor subsidie aan het algemeen armbestuur was voorgedragen, waarmee dus, ofschoon onder een andere omschrijving, hetzelfde doel schijnt te worden beoogd als niet het subsidie. Dit is niet de bedoeling geweest van hun schrijven van 9 maart. De daarbij meegedeelde bedenkingen gronden zich onder anderen hierop, dat het algemeen armbestuur in strijd met artikel 20 van de Armenwet zich geheel met de verzorging van de rooms-katholieke armen belast en dat daarvoor een niet onbelangrijk gedeelte van het subsidie zou moeten strekken.
Burgemeester en wethouders stellen de gemeenteraad voor een einde te maken aan het verschil van gevoelen tussen Gedeputeerde Staten en de raad, vooral ook omdat het jaar al zo ver verlopen is en het dus meer dan tijd is in het bezit te geraken van een vastgestelde begroting. De burgemeester stelt voor gebruik te maken van artikel 209 van de gemeentewet en bij een gemotiveerd adres aan Zijne Majesteit de Koning in deze aangelegenheid voorziening te verzoeken door zijn goedkeuring aan de begroting te schenken en machtiging aan burgemeester en wethouders te verlenen om ten behoeve van het algemeen armbestuur te beschikken over het daarvoor uitgetrokken bedrag. Behoudens de heer Saaymans Vader stemmen alle leden in met het voorstel van de voorzitter om bij de Koning voorziening te vragen.
In september 1855 biedt de Minister van de Hervormde Eredienst aan om te trachten de kerkenraad van de Hervormde gemeente door overreding tot andere inzichten te brengen.
Besloten wordt het aanbod van de minister dankbaar te accepteren en daarvan aan Gedeputeerde Staten kennis te geven.
Ondertussen deelt de kerkenraad van de Hervormde gemeente in september 1855 mee dat het de armen, die de diaconie niet bedelen kan, op grond van de Armenwet zal verwijzen naar het burgerlijk armbestuur aan wie hun ondersteuning is opgedragen.
Het gemeentebestuur besluit van de gedane aanschrijving aan de kerkenraad en van het antwoord van de kerkenraad daarop, als aanvulling op de brief van 6 september 1855, afschriften te zenden aan Gedeputeerde Staten.
In september 1855 ontvangt het gemeentebestuur ook een brief van het rooms-katholiek parochiaal armbestuur. Daarin verzoekt dit armbestuur de armenzorg voor de leden van de rooms-katholieke gemeente, voor zoveel mogelijk, op zich te nemen en alle middelen aan te wenden om in hun behoeften te voorzien. Daarbij wordt met de meeste aandrang verzocht om zo spoedig mogelijk in het genot te geraken van de vaste goederen, tienden enzovoorts die de roomse armen toebehoren, waarvan de baten indertijd zijn overgegaan naar het bureau de bienfaisance en later naar het weeshuis. Het gemeentebestuur besluit de regenten van de godshuizen een afschrift van deze brief te zenden en te verzoeken op dat punt te worden ingelicht en op te geven of zij bereid zijn die goederen aan het rooms-katholieke armbestuur over te geven.
Ook komt in september 1855 een brief binnen van het rooms-katholieke armbestuur van 13 september. Daaruit blijkt dat het voornemen bestaat om op woensdag 19 september een algemene collecte in de gemeente te doen ten behoeve van de rooms-katholieke armen. Het gemeentebestuur besluit die collecte bij openbare bekendmaking gunstig aan te bevelen.
Een week later ontvangt het gemeentebestuur 'een aangenaam bericht' van de grote kerkenraad van de Hervormde gemeente dat een geopende inschrijving ten voordele van de diaconie de som van ƒ 2.100 heeft opgeleverd en dat als gevolg daarvan is besloten alle behoeftige lidmaten in ondersteuning op te nemen. Immers voor zover en tot zolang als de christelijke liefdadigheid van de leden van de gemeente de diaconie daartoe in staat zal stellen. Daarbij wordt tevens dank gezegd voor de aanbeveling van die inschrijving door het gemeentebestuur.
De grote kerkenraad van de Hervormde gemeente deelt het gemeentebestuur op 21 september 1855 mee dat een vernieuwde poging tot ondersteuning van de behoeftige lidmaten is aangewend. Deze is met een gewenste uitslag gekroond. Een geopende vrijwillige inschrijving ten behoeve van de diaconie heeft voorshands de som opgebracht van ƒ 2.100. Als gevolg daarvan heeft de kerkenraad kunnen besluiten om, te beginnen met de 26e september, alle behoeftige lidmaten in ondersteuning op te nemen, immers voor zover en tot zo lang als de christelijke liefdadigheid van de leden van de gemeente de diaconie daartoe in staat zal stellen.
Op 3 oktober 1855 constateert de gemeenteraad dat sinds de invoering van de Armenwet en het regelen van het armwezen de commissie voor het armwezen als overbodig kan worden beschouwd. Besloten wordt dan ook deze commissie te ontbinden.
Armenzorg in het algemeen
De armenzorg over de jaren 1854 tot en met 1860 blijkt uit het volgende overzicht:
Gedurende het gehele jaar bedeelden: | |||||||
1854 | 1855 | 1856 | 1857 | 1858 | 1859 | 1860 | |
Algemeen bestuur | 626 | 813 | 410 | 386 | 386 | 377 | 372 |
Diaconie herv. gem. | 83 | 91 | 80 | 89 | 84 | 89 | 94 |
Diaconie r.k. gem. | p.m. | 56 | 58 | 59 | 62 | 68 | 63 |
Diaconie chr. afg. gem. | 73 | 76 | 78 | 64 | 68 | p.m. | 73 |
Totaal |
Algemeen Armbestuur
Tot leden van het algemeen armbestuur worden in december 1855 benoemd, behalve de voorzitter, de heren N. Vervenne, dr. N.J.F. Verschoor, dr. L.C. de Peval en T. Pieterse, allen tegenwoordige leden van het armbestuur.
In 1854 is de heer P.A. Hochart periodiek aftredend en niet meer herkiesbaar. In zijn plaats wordt gekozen de heer dr. L.C. de Peval. Dit jaar dient ook de heer H.C. Pilaar zijn ontslag in als rentmeester en amanuensis. De gemeenteraad verleent hem eervol ontslag onder dankzegging voor zijn vele en veeljarige diensten aan het armbestuur bewezen. In deze functie wordt benoemd de heer Josias Risseeuw.
Bij de op handen zijnde benoeming van een nieuwe amanuensis en rentmeester van het algemeen armbestuur wordt een nieuwe Instructie voor deze ambtenaar ontworpen en vastgesteld.
Ook de heer J. de Fouw verzoekt in augustus van dit jaar ontslag als lid van het algemeen armbestuur. In zijn plaats wordt benoemd de heer N. Vervenne.
Maar nog zijn de mutaties in 1854 niet ten einde. In december verzoekt de president van het algemeen armbestuur, de heer R.B. van den Bosch, ontslag. Hij geeft te kennen 'dat het jongste besluit des kerkenraads der Hervormde Gemeente betrekkelijk de diaconie administratie hem diep heeft getroffen omdat naar zijn overtuiging daardoor alle hoop op een stelselmatige verbetering van het gehele armwezen vervlogen, althans naar een onzekere toekomst verschoven is'.
Het behoort, volgens hem, tot zijn roeping als voorzitter van het college van regenten voor de algemene armen om het grootste deel van de moeite en zorgen te dragen die aan de door hem bedoelde hervorming zou verbonden geweest zijn. Hij zou met liefde en ijver dat aandeel hebben gedragen in de bewustheid van mee te werken aan een goed en heilzaam doel. Hij voelt zich echter gedrongen te verklaren dat met het uitzicht op deze hervorming hem ook de grond benomen is waarop hij stond. Door een nauwgezet en kalm overleg is hij versterkt in zijn overtuiging dat zonder die grond er noch moed noch kracht in hem is om die betrekking langer waar te nemen, zodanig als het in hem gestelde vertrouwen van de gemeenteraad hem ten plicht maakt. Het helpt niet dat de gemeenteraad probeert hem over te halen om zijn functie te blijven uitoefenen. Hij blijft bij zijn standpunt. De gemeenteraad verleent de heer Van den Bosch op de eervolste wijze ontslag. In zijn plaats wordt met overgrote meerderheid van stemmen benoemd de heer J.W. van Kerkwijk.
In de winter van 1853/1854 worden 230 personen en hoofden van huisgezinnen door het algemeen armbestuur bedeeld, waarvan 134 met geld, brood en turf, 783 met brood en turf en 13 met geld. Het aantal zomerbedeelden alleen met geld bedraagt 124.
De gemeenteraad spreekt in april 1855 over de bezwaren tegen het verlenen van subsidie aan het algemeen armbestuur. Burgemeester en wethouders vrezen dat de bezwaren van Gedeputeerde Staten noodlottige gevolgen zullen hebben voor de armen in de gemeente.
De heer Van den Bosch is van oordeel dat de eis van Gedeputeerde Staten overeen komt met de Armenwet. Men heeft destijds erkend dat de armen het slachtoffer zouden zijn van de voorgestelde maatregel. Dit zou wel te betreuren zijn, maar hangt niet af van de gemeenteraad. Het is niet te verwachten dat Gedeputeerde Staten van hun vordering zullen terugkomen. Ze zullen misschien een tijdelijke maatregel goedkeuren maar geen die voor de toekomst geldt. De voorzitter en de heer Saaymans Vader bestrijden dit. De bezwaren van Gedeputeerde Staten stroken niet met de Armenwet. Het algemeen armbestuur moet beschouwd worden als een commissie die het gemeentebestuur in zijn taak wettig terzijde staat. De voorzitter brengt daarna in omvraag of deze aangelegenheid zal worden aangehouden dan wel of burgemeester en wethouders het beoogde onderzoek zullen instellen. Dit wordt met algemene stemmen bevestigend beantwoord. Hiermee wordt afstand genomen van het standpunt van de heer Van den Bosch.
In november 1855 wordt een Reglement voor het algemeen armbestuur vastgesteld, evenals een Instructie voor de secretaris-penningmeester van het algemeen armbestuur, een verordening op het manhuis, een Instructie voor de conciërge van het manhuis en een verordening op de wezen- en armenschool.
in mei 1858 stelt de gemeenteraad een verordening vast voor het burgerlijk armbestuur. Gedeputeerde Staten hebben namelijk uitgesproken dat het weeshuis en het gasthuis worden gerangschikt te vallen onder de Armenwet van 28 juni 1854. In verband hiermee heeft de gemeenteraad op 19 november 1857 besloten dat het weeshuis en het gasthuis onderdeel zullen gaan uitmaken van de algemene armen. Wat het weeshuis betreft is dit voornamelijk op grond dat het destijds, krachtens een besluit van burgemeesters en schepenen van 26 november 1627, is opgericht uit de fondsen van de algemene armen ten behoeve van de schamele wezen en dat het door alle tijden heen daartoe is blijven behoren.
Wat het gasthuis betreft gaat het voornamelijk op grond dat de gasthuisarmen vanaf 1633 tot nu toe onafgebroken een geheel met de huiszittende armen en het weeshuis hebben uitgemaakt, ofschoon van dat onderdeel met zijn gekende goederen steeds een afzonderlijke administratie is gevoerd.
Tot leden van het burgerlijk armbestuur benoemt de gemeenteraad in juni 1858 de heren Johannes Gerard Risseeuw, Samuel de Jonge Mulock Houwer, Jan de Fouw en Pieter van Dalen.
Tot leden van het nieuwe bestuur van het gasthuis benoemt de raad de heren Cornelis Pilaar en Adriaan Nortier en tot voorzitter de heer mr. P.J. van Voorst Vader, lid van de gemeenteraad.
In de vergadering van de gemeenteraad van 18 oktober 1858 komt aan de orde de begroting voor het burgerlijk armbestuur voor 1859. De begroting wordt vastgesteld op ƒ 24.906,69 aan ontvangsten en ƒ 20.919,69 aan uitgaven en ƒ 3.986,36 als batig slot. De gemeenteraad besluit de subsidie van ƒ 1.420 als volstrekt noodzakelijk te achten.
Het burgerlijk armbestuur schrijft het gemeentebestuur in november 1860 geen wijziging of verandering in het bestaande maximum van de bedeling wenselijk of noodzakelijk te achten. Het doet de suggestie een artikel aan de regeling toe te voegen met de volgende tekst: 'Voor het verstrekken van een breukband of andere heelkundige hulpmiddelen wordt ineens vergoed ƒ 10'.
Armenzorg Hervormde diaconie
De kerkenraad van de Hervormde gemeente neemt, zonder enig nader overleg met het gemeentebestuur en zonder vooraf enige maatregel te beproeven tot opwekking van de liefdadigheid, in november 1854 twee besluiten. De kerkenraad vindt geen aanleiding om aan het subsidiestelsel, 'dat van alle kanten als verderfelijk bestreden wordt', de voorkeur te geven. Ze bepaalt dat de diaconie, als beschikkende over de inkomsten die uit bezittingen en liefdegaven voortvloeien, zich heeft te beperken tot zulk een aantal bedeelden als daaruit kunnen worden ondersteund en de overigen over te laten aan de zorg van het burgerlijk armbestuur. Op deze wijze is het hoofddoel van de Armenwet, om de armenzorg over te laten aan de kerkelijke en bijzondere instellingen van liefdadigheid in de gemeente, niet bereikt. Het bevreemdt het gemeentebestuur dat men zich niet eens de moeite geeft pogingen aan te wenden tot het opwekken van de milddadigheid in de kerkelijke gemeente en dus weinig beantwoordt aan het vertrouwen dat door de wetgever in de kerkelijke instellingen wordt gesteld. Van de zijde van het gemeentebestuur is overigens alles verricht wat aan hen bij de Armenwet is opgelegd.
In de loop van 1855 heeft de onwettige toestand, waarin de armenbedeling zich in de gemeente bevond, opgehouden te bestaan. Dit komt doordat de kerkenraad van de Hervormde gemeente in september als gevolg van een geopende en welgeslaagde inschrijving ten behoeve van zijn diaconie zich bereid verklaart al de behoeftige lidmaten in ondersteuning op te nemen.
De diaconie ondersteunt ook in 1857 en 1858 de lidmaten van haar kerkgenootschap zonder daarvoor subsidie uit de gemeentekas te vragen. De diaconie heeft gedurende 1860 de behoeftige lidmaten van haar kerkgenootschap, voor zoveel zij in deze gemeente onderstanddomicilie bezitten, bedeelt zonder aanvraag om subsidie uit de gemeentekas.
De diaconie van de Hervormde gemeente bedeelt in de winter van 1853/1854 71 personen, waarvan 62 met geld, brood en turf, 20 met brood en turf en 8 alleen met geld.
Armenzorg rooms-katholieke armbestuur
Het rooms-katholieke kerkbestuur maakt in een brief, ondertekend door pastoor P. Thielings, in november 1854 bezwaar tegen het besluit van de gemeenteraad van 19 oktober 1854 dat de bedeling van de rooms-katholieke armen niet langer zal worden gedaan door het algemeen armbestuur dan tot 31 december 1854, waarna deze zullen worden overgelaten aan de liefdadigheid van hun kerkgenootschap. Gesteld wordt dat de rooms-katholieke gemeente geen fondsen tot haar beschikking heeft. Ze zijn destijds afgestaan aan het weeshuis tot onderhoud van de rooms-katholieke wezen en daarvoor ternauwernood toereikend. Er blijft niets anders over dan de kerkelijke collecte die nog geen ƒ 300 opbrengt. De liefdadigheid kan wel worden opgewekt maar niet afgedwongen. Het gemeentebestuur stelt ook deze brief voor advies in handen van de commissie voor het armwezen.
Het rooms-katholieke armbestuur wordt in de loop van 1855 in het leven geroepen. Het neemt op zich zoveel mogelijk te voorzien in de onderstand van de leden van haar kerkgenootschap.
In maart 1855 ontvangt het gemeentebestuur een brief van het pas opgerichte parochiale armbestuur te Goes. Dit is door de Bisschop van Haarlem benoemd en bestaat uit de heren Franciscus Anthonius Susijn, voorzitter, Petrus Hermanus Timans, ondervoorzitter, Engelbertus de Meulmeester, secretaris, en Johan Hendrik Stieger, penningmeester. Het rooms-katholieke armbestuur geeft allereerst te kennen dat ze met dankbaarheid erkent de goede zorgen en onpartijdige verpleging van de armen van haar kerkgenootschap sinds 13 november 1813 toen het katholieke armbestuur werd opgeheven en met baten en lasten naar het algemeen armbestuur overging. Het nieuwe armbestuur bedoelt geenszins terug te komen op het destijds genomen besluit van de gemeenteraad van 16 december 1854 tot instelling van een gemengd armbestuur. Integendeel, het is volgaarne bereid tot regeling daarvan mee te werken overeenkomstig zijn bevoegdheid. Ook verlangt het geen verandering in de tegenwoordige stand van zaken. Maar het verzoekt met aandrang dat de armenverzorging van de rooms-katholieke armen te Goes op dezelfde wijze en tegen dezelfde uitkeringen gedurende die tijd mag worden gecontinueerd. De gemeenteraad bij monde van voorzitter Blaaubeen brengt hulde aan de welwillendheid die in de voorgelezen brief wordt betoond.
In september 1855 ontvangt het gemeentebestuur een brief van het rooms-katholieke parochiale armbestuur. Dit verklaart zich bereid de armenzorg van de leden van die gemeente, voor zoveel mogelijk, op zich te nemen en alle middelen aan te wenden om in hun behoeften te voorzien. Het verzoekt zo spoedig mogelijk in het genot te worden gesteld van de vaste goederen, tienden, enzovoorts die aan de rooms-katholieke armen toebehoren.
Sedert 1855 heeft daardoor elk van de armbesturen haar bedeelden ondersteund zonder de hulp van de gemeente in te roepen. Het armbestuur ondersteunt ook in 1857 en 1858 de lidmaten van haar kerkgenootschap zonder daarvoor subsidie van de gemeente te vragen.
De diaconieën van het rooms-katholieke parochiale armbestuur ondersteunt gedurende deze jaren de behoeftige lidmaten van haar kerkgenootschap, voor zoveel zij in deze gemeente onderstanddomicilie bezitten, zonder aanvraag om subsidie uit de gemeentekas.
Het rooms-katholieke parochiale armbestuur bedeelt in de winter van 1853/1854 56 personen, waarvan 31 gedurende het gehele jaar en 25 voor bepaalde perioden.
Armenzorg diaconie van de christelijke afgescheidenen
De diaconie van de christelijke afgescheiden gemeente ondersteunt in deze jaren de behoeftige lidmaten van haar kerkgenootschap, voor zoveel zij in deze gemeente onderstanddomicilie bezitten, zonder aanvraag om subsidie uit de gemeentekas. Het betreft de volgende aantallen: in 1855 76, in 1856 78, in 1857 64, in 1858 68, in 1859 p.m. en in 1860 73.
Nieuwejaarsbedeling
De gemeenteraad neemt in februari 1854 kennis van het ingekomen verslag en de verantwoording van de commissie voor de bedeling op nieuwjaarsdag. De voorzitter brengt de commissie dank voor haar bemoeiingen. Het verslag wordt, door opneming in de Goessche Courant, ter algemene kennis van de inwoners gebracht.
In november 1854 worden de voorbereidende werkzaamheden voor het doen van een nieuwejaarsbedeling op 1 januari 1855 door een inzameling van liefdegaven voor uitdeling van levensmiddelen aan de behoeftigen weer ter hand genomen. Deze zal op dezelfde wijze plaatsvinden als de twee voorgaande jaren. Er zal op dezelfde wijze te werk worden gegaan, namelijk door het rondbrengen van inschrijvingsbiljetten bij de ingezetenen. De bijdragen zullen weer door leden van de gemeenteraad worden opgehaald. Dit alles zal worden geregeld door een commissie, samengesteld uit een lid van de gemeenteraad, een lid van de commissie voor de economische spijsuitdeling, een lid van het algemeen armbestuur, een lid namens de diaconie van de Hervormde gemeente en een lid van de diaconie van de Christelijke afgescheiden gemeente. De wezen- en armenschool zal weer gevraagd worden om het rondbrengen van de inschrijvingsbiljetten door de weesjongens van het weeshuis te laten doen en de uitdeling te doen in de wezen- en armenschool.
Ingetekend wordt voor de uitdeling op nieuwjaarsdag 1855 een bedrag van ƒ 453,57. Gevoegd bij de opbrengst van de tijdens de vorige winter gehouden tombola ad ƒ 60,17 is de totale opbrengst derhalve ƒ 513,74. De voorzitter brengt in de raadsvergadering van maart 1855 openlijk hulde en spreekt zijn erkentenis uit aan de commissie voor het door haar verrichte en stelt voor haar verantwoording goed te keuren.
En zo gebeurt de nieuwejaarsuitdeling ook in de volgende jaren. De achterliggende gedachte is om op de nieuwjaarsdag het bedelen te vervangen door een uitdeling van eetwaren en brandstoffen.
Het gemeenteverslag over 1857 meldt dat op de jongste nieuwejaarsdag het rondlopen van armen om nieuwejaar te wensen en aalmoezen in te zamelen weer voorkomen is door een uitdeling van brood, spek en turf, waartoe op uitnodiging van de gemeenteraad een inschrijving en inzameling heeft plaats gehad. Deze bracht f 498,00 op. Deze meerdere opbrengst dan in het vorige jaar, gevoegd bij de mindere prijzen van de uitgedeelde levensbehoeften, heeft een ruimere bedeling dan vroeger mogelijk gemaakt.
Commissie voor economische spijsuitdeling
De Commissie voor de economische spijsuitdeling voorziet ook deze jaren in een buitengewoon grote behoefte.
Gedurende deze jaren bestaat de commissie uit de heren J.W. van Kerkwijk, voorzitter, mr. P.J.A. van Dam, secretaris en thesaurier, dr. L.C. de Peval, mr. J.l. Liebert, J. de Fouw, J. van Renterghem de Fouw, A. Nortier, J.F.A. Knitel, N. Vervenne en P. Johannissen.
De commissie bedeelt een aantal behoeftige personen en hoofden van huisgezinnen. Gedurende twaalf weken worden vier maal per week en gedurende drie weken drie maal per week porties soep uitgereikt.
In oktober 1854 ontvangt het gemeentebestuur de jaarlijkse brief van de commissie voor de economische spijsuitdeling met de kennisgeving van de aanvang van haar werkzaamheden. De commissie verzoekt te worden geïnformeerd of het college verlangt dat eenmaal per week voor rekening van de gemeentekas gedurende de gewone tijd een bedeling wordt gedaan. Het gemeentebestuur besluit van de aanvang van de werkzaamheden een afkondiging te doen. Daarin staat een aanbeveling voor een ruime deelneming. De commissie wordt verzocht wekelijks gedurende de gewone bedelingstijd éénmaal voor rekening van de gemeente een bedeling te doen. De kosten daarvan dienen na afloop van de bedeling aan het gemeentebestuur te worden opgegeven.
De rekening en eindverantwoording van de commissie over 1854 geeft de gemeenteraad aanleiding te verklaren dat zowel de gehele inrichting als het gehouden beheer en de gedane verantwoording bevonden is 'in een staat boven hun lof verheven'. Met dankbaarheid neemt de gemeenteraad kennis van de rekening.
Op dezelfde wijze vinden de werkzaamheden van de commissie voor de economische spijsuitdeling voortaan plaats.
Het aantal inschrijvers en het aantal verstrekte porties soep en warme spijs blijkt uit het volgende overzicht:
Winterseizoen | Verstrekte porties soep en warme spijzen | Aantal inschrijvers |
1853/1854 | 35.164 | 323 |
1854/1855 | 14.740 | 363 |
1855/1856 | 14.740 | 363 |
1856/1857 | 19.233 | 251 |
1857/1858 | 19.230 | 380 |
1858/1859 | 12.852 | 401 |
1859/1860 | 22.382 | 428 |
De bestedingen die de commissie voor de jaarlijkse spijsuitdeling doet volgen hier over een willekeurig jaar (1854):
J.K. van Aken: 115 mudden ajuin
P. van Paassen: 44 pond sellerie
Paulus Geense: 950 pond sellerie
Johannes de Dreu: 30 pond sellerie
Janus de Dreu: 962 pond kool
M. de Dreu: 458 pond kool
M. de Dreu: 100 pond peen
Joos van Damme: 38 mudden erwten
C.C. van den Bosch: 2000 pond gort
J.H.C. Kakebeeke: geleverd zout
N. Vervenne: 399 lood peper
Joseph Bannet: 712 pond vlees
J.H. Heersma: levering turf
W. de Fouw: levering steenkolen
J. Fransen van de Putte: levering steenkolen
W. Moeliker: kuiperwerk
C. Magnin: levering borstelwerk
J. Wabeke: smidswerk
Weduwen- en wezenbeurs
In maart 1855 legt de heer J. van Renterghem de Fouw, een van de laatst overgebleven deelhebbers in en bewaarder van de stukken van de te Goes bestaan hebbende weduwen- en wezenbeurs een memorie aan de gemeenteraad over. De weduwen- en wezenbeurs is opgericht op 16 oktober 1751 en ontbonden op 26 juli 1819. Deze memorie heeft betrekking op de boeken en papieren die tot de beurs behoren volgens een daarop gestelde inventaris. Hij verzoekt een en ander in het archief van de gemeente te bewaren. De gemeenteraad besluit aan dat verzoek te voldoen en de secretaris te machtigen van de overdracht van die stukken een bewijs over te leggen.
Dorcas
Het aantal bedeelden door Dorcas is over 1854 267; 1855 271; 1856 332; 1857 328; 1858 301; 1859 324 en 1860 297 personen.