Afbeelding
De Blaauwe Steen, ca. 1980.
De Blaauwe Steen, ca. 1980.
Bron: GAG, HTA.
Auteur: Onbekend.

Arbeiders-, zakdragers- en bierdragersgilde

In augustus 1729 geeft burgemeester Annart het stadsbestuur in overweging dat sedert geruime tijd geen personen meer tot het arbeidersgilde zijn toegelaten. Dat is gebeurd ingevolge de resolutie van december 1702, waarbij niemand mag worden toegelaten tot het gilde tenzij bij het openvallen van twee plaatsen. Hierdoor is het aantal arbeiders sterk verminderd. Tevens wil het stadsbestuur de gedurige toeloop van sollicitaties van arme en gedrukte luijden voorkomen. Het besluit extra-ordinair enige der meest benodigde en sterkste met het gilde te begunstigen en 22 personen toe te laten.

Schoenmakers- en zadelmakersgilde

De dekenen van het schoenmakers- en gareelmakersgilde schrijven het stadsbestuur in 1733 dat ze van jaar tot jaar meer en meer komen te ondervinden en ontwaar worden dat op de jaarmarkten in augustus soodanige quantiteit van schoenen en muilen door buitenluyden en voornamentlijk diegenen, die woonachtig sijn in de Langestrate en dorpen onder de Baronie van Breda, alwaar zij en hun gildebroederen niet worden gepermitteerd op hare jaarmarkten met kramen om hun gemaakt werk te verkoopen, te staan, jaarlijks werd verkogt, dat zij en hare gildebroeders (welk getal meer als ooyt te voren is vermeerderd en nog dagelijks aangroeijt) buijten staat geraken en hunne wijnkels van knegts ontbloot werden. Ze verzoeken naar het voorbeeld van andere steden in Holland en Zeeland te bepalen dat er op de jaarmarkten binnen de stad geen vreemdelingen met schoenen, muilen of laarzen zullen mogen staan, als alleen diegenen die in Goes gemaakte schoenen op hun jaarmarkten of anderszins toelaten en dan nog alleen van zulke plaatsen alwaar het leer op keure opgeslagen wordt en proeve op het werk staat. Het stadsbestuur besluit met het verzoek in te stemmen en die van de Langstraat en verdere onderhorige dorpen onder de Baronie van Breda en elders gelegen, alwaar het de Goese schoenmakers niet geoorloofd is met hun goederen te komen, te verbieden om te Goes op de jaarmarkt te komen om hun schoenen, muilen of ander leerwerk te verkopen. Tevens wordt besloten schoenmakers uit steden, die schoenmakers uit Goes op hun jaarmarkten verbieden, ook van de jaarmarkt te Goes in het verkopen van hun leerwerk te weren.

Panneluidengilde

In 1727 geven de dekenen van het panneluidengilde te kennen dat ze dagelijks meer en meer ondervinden de grote onordentelijkheden, zo van de meters als alle de andere arbeiders omtrent het afdoen van het wit geraffineerd zout, het opdoen van turf als anders. Ze verzoeken het stadsbestuur daar tegen maatregelen te nemen. Het stadsbestuur besluit de volgende, door het gilde toegezonden concept-artikelen, over te nemen:

Artikel 1

Geene arbeiders, soo soutmeters, turftonders als sakkedragers, zullen vermogen van de schippers ofte kooplieden enigen sterken drank af te vorderen ofte aan te nemen op verbeurte van tien schellingen voor ieder persoon en voor iedere reise.

Artikel 2

Van nu voortaan sullen de Friese turf niet bij de schepen, maar bij de tonnen gekogt ende opgedaen worden en daarvoor betaald worden van iedere honderd tonnen:

  • voor het dragen £ 0.4.2 ten laste van de keetbaas of koper;
  • voor het tonnen £ 0.1.4 ten laste van de turfschipper of verkoper;
  • voor het oprapen £ 0.1.8 ten laste van de turfschipper of verkoper;
  • voor het keuren van een geheel schip £ 0.2.0 ten laste van de koper/verkoper 50%, mits dat de arbeiders de zakken daartoe, op hun kosten, moeten bezorgen zoals op andere plaatsen gebruikelijk is.

Artikel 3

Tot een prompter gerief zullen, inplaats van twee, van nu voortaan aangesteld en ten dienste van de pannering gehouden worden vier beëdigde turftonders op een loon als bij het vorenstaande artikel.

Artikel 4

Alle zoutmaten, waarmee door de vrogten het wit zout wordt gemeten ende bij de zakken afgedaan, zullen op dezelfde grootte, namelijk op vijf maten ieder zakmate, worden gemaakt en door stadsijkers worden geijkt en vervolgens het wit zout met een afgestreken alsoo geijkte mate gemeten en afgeleverd, blijvende het grote zoutvat op zijn oude grootte van twee en een halve zak en anderhalve pinte: op verbeurte voor die geen die met een andere zakmate wit zout meet of aflevert, van £ 4.3.4 telken reize: zullende deze boeten, mitsgaders die van het eerste artikel verdeeld en beheerd worden, een derde voor het gilde, een derde voor de aanbrenger en een derde voor het gecombineerde arm- en weeshuis binnen de stad.

In 1730 beklagen de dekenen van het panneluidengilde zich echter bij het stadsbestuur. Ze ondervinden dagelijks dat de resolutie van 1727 aanmerkelijk strekt tot nadeel en kostbaarheid van hen, bijzonderlijk als de grootte van de vaartuigen aan hun bekend is. Daarom is deze koping, opdoening en meting van de turf per honderd tonnen nagenoeg in onbruik geraakt en wordt dit alsnog bij de schepen gedaan. Niettemin maken de arbeiders aanspraak op het loon alsof dit per honderd tonnen geschiedt. De dekenen verzoeken aan een ieder die deze negotie doet de vrijheid te verlenen om de turf zowel bij scheepslading als per honderd tonnen te mogen kopen.

Afbeelding
Zilveren begrafenisschilden van de gilden van brandewijnverkopers, kleermakers, kramers, schippers en smeden.
Zilveren begrafenisschilden van de gilden van brandewijnverkopers, kleermakers, kramers, schippers en smeden.
Bron: HMDB Goes
Auteur: Onbekend.

Het stadsbestuur overweegt dat de resolutie van 5 april 1727, waarbij is vastgesteld dat de Friese turf niet anders zal mogen worden gekocht en opgedaan als bij de tonnen en niet per scheepslading, enkel en alleen is genomen op het verzoek van het panneluidengilde zelf. Nu de dekenen verklaren inplaats van voordeel, nadeel door deze resolutie te lijden, verandert de zaak. Het stadsbestuur besluit dan ook deze resolutie op dit punt in te trekken. Het gilde wordt de vrijheid gelaten de Friese turf zowel bij scheepslading als bij tonmeting te kopen en op te doen, zoals zij het best zullen oordelen.

Schippersgilde

Elk jaar krijgen de dekenen van het schippersgilde vergunning om, zoals nu vele jaren achtereen is gedaan, hun gildebroeders, smalschepen voerende, naar de gewone jaarlijkse beurten op de steden Dordrecht, Gouda, Amsterdam, Haarlem en Serdam, mitsgaders Rotterdam, met de teerling te laten smakken. In 1727 betogen de schippers Nicolaas Ouwendijk en Joos Vervenne dat zij enige jaren achtereen tot onderhoud van hun zware families kagen hebben gevoerd. Tot hun leedwezen hebben ze ondervonden dat hun vaartuigen buiten het gilde zijn gehouden. Volgens hen zijn deze kagen zeer geschikt om voor kromstevenschuiten in het gilde, ten dienste van iedereen, gebruikt te worden. Ze willen deze als kromstevenschuiten egaal laten maken en verzoeken met hun vaartuigen in het gilde te worden toegelaten even alsof ze met kromstevenschuiten varen. Het stadsbestuur wijst dit verzoek af als in strijd met de klare tekst van de ordonnantie en het tot nu toe onderhouden gebruik en vervolgens dat dit eene gansche nieuwigheid soude sijn.

Ook de kromstevenschuitvoerder Frans Duinkerke geeft in 1727 te kennen dat hij heeft gekocht een seer sterke, welbeseijlde poon, oud tussen de 5 á 6 jaren, konnende voeren 16 á 17 lasten graenen ende onderscheiden goederen, daarinne geladen, van den anderen, sonder die enigszins te infecteren, werden gesepareerd, so dat deselve in alle delen bekwaam was om in het schippersgildeboek alhier te worden aangetekend. Hij vraagt toestemming om met zijn gekochte poon, evenals met een kromstevenschuit wordt gedaan, in het gilde te mogen varen, zowel in het bedienen van de Antwerpse beurten als het loten naar de jaarmarkten.

Het stadsbestuur staat hem dit toe, ook omdat dit aan de beurtluiden van Goes op Zierikzee en Vlissingen al is toegestaan. Hij wordt met zijn poon in het schippersgilde opgenomen om te mogen varen, goederen te laden, passagiers in te nemen, de Antwerpse beurten te bedienen, naar de vrachten in de jaarmarkten te loten en voorts in alles daarmee te doen en te handelen als met een kromstevenschuit in het gilde wordt gedaan. Bij deze gelegenheid overweegt het stadsbestuur dat de poonschuiten, zo in geswindheid en gereedheid van zeijlen, als in het voeren van passagiers en het innemen van vrachten, de kromstevenschuiten, indien niet overtreffen, tenminste egaliseren ende gelijk komen. Goedgevonden wordt dat van nu af aan en in het toekomende aan alle en een ieder burger en gildebroeder van het schippersgilde binnen de stad zal worden toegestaan om met geschikte poonen in het gilde te varen, onder het genot van dezelfde voorrechten en voordelen als schippers van kromstevenschuiten genieten.

Kort daarop, in augustus 1727, betogen de dekenen van het schippersgilde dat alhier sedert enige tijd soude zijn ingebroken, dat de schippers, voerende sogenaamde kagen of damschuiten, zich komen te vervorderen om alhier, tot nadeel van alle andere schippers in het gilde, allerhande soorten van vrachten op allerhande plaatsen aan te nemen en vervoeren, en hen te laten huren om vrachten op andere plaatsen te gaan halen en die alhier in te brengen en te lossen. De dekenen verzoeken dit ten scherpste te verbieden. Het stadsbestuur overweegt dat geen schippers, niet zijnde in het schippersgilde, enige vrachten mogen aannemen en transporteren en vervolgens ook geen kagen of damschuiten die niet tot het gilde behoren en in hetselve niet worden aangenomen, maar dat de voerders van dien alleen hun eigen koopmanschappen en waren daarmee mogen vervoeren. Besloten wordt daarom alle voerders van kagen en damschuiten, schoon dezelve van tevoren andere vaartuigen mochten hebben gehad en met die in het gilde gevaren, te verbieden van binnen deze stad koopmanschappen of andere goederen, hoedanig die ook zouden mogen wezen, van enige personen te vragte aan te nemen en te vervoeren of hen te laten huren, om die op andere plaatsen, welke deze ook zouden mogen zijn of waar deze ook zijn gelegen, te gaan halen en binnen deze stad te brengen, op pene dat telkens de bedongen vracht zal wezen verbeurd en bovendien door dezelve betaald worden een boete van £ 4.3.4.

Er komt in 1727 nòg een rekest van het schippersgilde ter tafel bij het stadsbestuur. Het gilde heeft vernomen dat alhier voor desen altijd in gebruik soude hebben geweest, dat alle kleine en grote schuiten en schepen, op enige plaatsen ten tijde van jaarmarkten en kermissen in deselve zijn, enige beurten aangesmakt hebbende, in eene beurs souden hebben gevaren en de verdeling der winsten onder hen, naar de volgende proportie zijn geschied: namelijk dat de schepen uit de negen ponden zouden hebben getrokken vier ponden, de grote schuiten drie en de kleine schuiten twee ponden; en dat de grote schuiten tsedert enige tijd herwaarts sig met de voornoemde drie uit de negen ponden niet souden hebben willen contenteren maar gelijkelijk met en benevens de schepen getrokken.

De dekenen verzoeken dat de schepen, die meerdere vracht kunnen voeren als de voorseide schuiten als omdat ze veel groter onderhoud en slijtagie hebben, de goedheid gelieven te hebben om hetselve wederom te stellen op de voorschreven ouden voet. Het stadsbestuur besluit, alvorens hierop in te gaan, de grote schuitvoerders binnen de stad in kennis te stellen van het verzoek van de dekenen met het verzoek aan te geven om welke redenen en bij welke gelegenheid het oude gebruik is overtreden en daarvan afgegaan. Na ontvangst van dit bericht wordt besloten dat in het verzoek van de voerders van smalschepen om meerder loon of gedeelte in de passinge van vragten verdiend wordende in het varen op de jaarlijkse kermissen, aan de voerders van kromstevenschuiten niet kan worden getreden en vervolgens dat bij de resolutie van 20 mei 1716, medebrengende dat de kromstevenschuitvoerders, voor en inplaats van dat niet meer het Rotterdammer veer bedienen, zoveel portie en aanpart in de verdiend wordende vrachten op de jaarmarkten zullen trekken, als de smalschuitvoerders zal worden verbleven.

In 1729 dienen de dekenen van het schippersgilde (Jan Jacobse Schipper, Abraham Groenendijk, Pieter Jacobse Vermaire en Zacharias Joosse) de volgende klachten in over wanorde en misbruik:

  • verscheidene gildebroeders, die de toerbeurt van dinsdag van hier naar Rotterdam moeten waarnemen, varen soms heel ontijdig, sommige te vroeg en andere te laat, wordende door het eerste somtijds personen en goederen achteruitgezet en door het laatste bij de minste tegenwind of stilte veroorzaakt dat de beoogde markten niet kunnen worden bereikt;
  • de vracht van hier op Rotterdam voor een passagier is 14 stuivers, voor een kalf 10 stuivers, voor een schaap 4 stuivers en voor een lam 3 stuivers; verscheidene vleeshouwers, een of twee kalveren, schapen of lammeren te scheep brengende en met deze in persoon overvarende, weigeren het vrachtloon van 14 stuivers voor hun persoon, zowel voor de heen- als de terugreis;
  • de paspoorten, waarvan een schipper zich wegens zijn voor een of meer kooplieden ingescheepte goederen genoodzaakt is te voorzien, moet altijd ten laste zijn van de inschepers; de vleeshouwers willen echter daarvoor nooit betalen, maar blijven dit absoluut weigeren.

Het stadsbestuur besluit hierop:

  • dat voortaan alle schippers, op de dinsdagse toerbeurt naar Rotterdam aanliggende, niet eerder met hun schepen van de kant zullen mogen afsteken als nadat des voormiddags de klok elf uur zal hebben geslagen; ze zijn verplicht af te varen na het klokslag van elf uur zodra hun schepen zullen zijn vlot geraakt;
  • alle vleeshouwers, wanneer ze naar Rotterdam of elders met de beurtschipper overvaren, zullen de vrachtlonen daarvoor, zowel voor de heen- als terugreis, moeten betalen, zoals alle andere passagiers en overvarende personen moeten doen, ten ware de vracht van hun ingescheept vee gezamenlijk kwam te belopen tien schellingen of daar boven;
  • in de betaling van de kosten voor een paspoort voor de schipper zullen zowel de vleeshouwers als andere personen moeten bijdragen, te weten ieder naar rato van de waarde van zijn ingescheepte goederen of vee.
Afbeelding
De vleeshal in het stadhuis, ca. 1980.
De vleeshal in het stadhuis, ca. 1980.
Bron: GAG, HTA.
Auteur: Onbekend.
Beenhouwersgilde

In 1727 richten de dekenen van het beenhouwersgilde zich tot het stadsbestuur. Het getal van hun gildebroeders is tot een zodanige hoogte geklommen, dat noyt bij hun geheugen tot die hoogte is geweest en dat desniettegenstaande nog verscheidene in het korte het selve getal staen te vermeerderen, waardoor het komt te gebeuren, soo te seggen, dat sommige der tegenwoordige gildebroeders sig nauwelijks in staat vinden en anderen ten enenmale verloren gaan om hun daarmede te generen ende onderhouden. Ze oordelen dat sulks voornamelijk werd gecauseerd ende nog meerder gecauseerd zal worden door die van de roomse religie; niet alleen omdat van diegene, die op nieuws willen in het gilde komen wel drie à vier van de voorseide religie sijn, maar ook doordien deselve in meest alle steden van Holland en Zeeland en onder anderen ook te Middelburg niet toegelaten worden en, daar voor dezen zijn toegelaten geweest, moeten uitsterven en vervolgens daarvoor geschapen zouden staan, dat diegenen die op andere plaatsen niet kunnen worden toegelaten, zich naar deze stad zouden begeven. Ze verzoeken een privilege dat in het toekomende buiten degenen die daar tegenwoordig in zijn geen van de roomse religie in het gilde meer zullen mogen worden toegelaten.

Het stadsbestuur besluit dat in het toekomende geen van de Roomse religie, als die ingeboren borgers zijn en zullen wezen, schoon het voorseide ambacht alhier mogten hebben geleerd, in het beenhouwersgilde binnen deze stad zullen worden toegelaten, maar van dat recht en voordeel blijven gepriveerd en ontzet.

In 1727 heeft een zekere Hoondert, die voor enige weken op een schandelijke wijze bankroet heeft gespeeld, van de roomse religie, een beenhakker van stijl, sig alhier metterwoon willende ter neder zetten, de dekenen van het beenhouwersgilde verzocht om in het gilde als gildebroeder te worden toegelaten. De dekenen van het gilde overwegen dat Hoondert (schoon een ingeboren burger) van over vele jaren alhier is vertrokken, buiten de stad getrouwd, zonder daar naar om te zien, alsnu eene onbehoorlijke ende verfoeijelijke banckroet heeft gemaekt, als hebbende opsettelijk goederen gekogt om die niet te betalen, vervolgens door het voornoemde sijn lang afwezen gelijk als genoegsaam voor geen borger van dese stad meer kan werden erkend ende dat haar edelagtbaren op den 5e januari hebben verstaan dat geene van de Roomsche religie, als die geboren borgers van en in dese stad sijn, in het toekomende in het gilde sullen mogen worden geadmitteerd. Het stadsbestuur onderschrijft het besluit van de dekenen van het beenhouwersgilde.

In 1733 geven de dekenen van het vleeshouwersgilde te kennen, dat, niettegenstaande de resoluties van 1670, 1684 en 1688, houdende dat niemand buiten het vleeshouwersgilde enig vleijs bij de ponde mag verkopen, sommige vetweijers zich niet ontzien haar vette beesten te doen slachten en dan bij de kwartiere, halve of bij de ponde verkopen zonder daartoe schale en gewicht te gebruiken. Het stadsbestuur besluit aan iedere burger, zich generende met vetweijen, toe te staan om jaarlijks gedurende de maand november hun beesten te mogen doen slachten, mits over dat beest een akkoord gevallen is en niet minder dan bij een achtste part en vervolgens geen stukken bij de ponde verkopende.

Timmerliedengilde

De dekenen van het timmerliedengilde, Frans Lowys Wittiers en Reinier Beto, betogen in 1730 hoe dat sommige van hun gildebroeders ter begrafenisse moetende gaan over een hunner gildebroeders ofte derselver vrouwen, aldaar verschijnen sonder mantel, sommigen met een lange regenrock, sustinerende daarmede te kunnen volstaan en niet gehouden te zijn in de boete van het stadsbestuur daarop gesteld in 1670 bij diegene die zonder mantel of kappe de begrafenisse van een hunner gildebroeders ofte derselver vrouwen zal komen te volgen. En daar zij van mening zijn dat met het woord 'kappe' niet anders bedoeld wordt als een mantel met lange mouwen, oudtijds gebruikelijk, en dat selve zeer absurd staat, met dezelve een lijk ter begrafenisse te volgen, zoo voor de inwoonders alhier als vreemde aanschouwers, zo verzoeken ze in wat manier en hoe het woord 'kappe' dient te worden verstaan.

Kramersgilde

De dekenen van het kramersgilde wenden zich in 1731 tot het stadsbestuur namens een groot aantal gildebroeders en -zusters. Ze schrijven dat elk jaar, voor en onder de Goesche jaarmarkt, menigvuldige waren, het gilde rakende, door verscheidene personen door de gehele stad en jurisdictie van huis tot huis worden geveild en te koop aangeboden. Ze ondervinden daardoor groot nadeel en verzoeken te ordonneren dat gedurende de jaarmarkt niemand met waren mag venten maar alleen binnen de omtrek van de markt daar de kramen staan. De brief is ondertekend door de volgende kramers: Johannes van Uije, de weduwe Vogelaar, de weduwe van Pieter Verheule, Jacobus Drabbe, Adolph Soetebier, Johannes Haak, Cornelis van Kogelenberg, de weduwe Baroen, David de Steur, Maria Walbeke, de weduwe Francooijs Fransel, Carel Goeree, Pieter van Loenhout, Maria Minnaart, de weduwe van Noorden, Martina Sinoutskerke, Johanna Tromp, Cornelis Soetebier, Johanna de Benout, Johanna van Harke, Dorothea Steins, Arnoldus Verkat, Nicolaas Paret, Jacoba Gadenier, Lieven Janse, Adriana Swaan, Elisabeth de Konink, Adriana Hasius, Jan de Swart, Joos van der Hagen, Nicolaas Vermaas, Govert van Baaren en Maria Tekelenburg.