Verlanding vaarwater
Eind juli 1727 komt er bericht van de secretaris van de provincie mr. Dignus Keetlaar, dat de raadsheer De Beaufort en de secretaris van de provincie aangewezen zijn om de ondiepten en droogten van de vaart, oost- en westwaarts van het hoofd, te inspecteren en te bezien wat het beste gedaan kan worden om dit tegen te gaan. Verzocht wordt ook twee leden uit de magistraat af te vaardigen naar deze inspectie. Dit worden burgemeester Marinus Drywegen en secretaris Adriaan van Oostee. Bij de inspectie zullen ook enige oude ende die stroomen kundige schippers zijn. Dit zijn de schippers Jakob Janse, Yman Boutens en de bakenmeester Antony Weije.
Gecommitteerde Staten van Zeeland schrijven in juli 1729 dat uit hun midden de heren Van Bruinisse en Nebbens zijn gecommitteerd tot het doen maken van enige werken om de aanwassende droogten over het Goese hoofd was 't doenlijk weg te schuren. Ze hebben rapport uitgebracht en daarbij een door 's Lands inspecteur Crabbendijke opgestelde raming van kosten overgelegd, die daarop is goedgekeurd. Tevens is de inspecteur Crabbendijke aangesteld om namens Gecommitteerde Raden toezicht op het werk te houden. Het stadsbestuur besluit burgemeester Annart, oud-burgemeester Eversdijk en de regenten Verselewel, Van Oostee, Van der Bilt en De Keijser aan te stellen om met en naast de inspecteur het opzicht over het werk te nemen.
De gedeputeerden, belast met het houden van toezicht op het werk ter wegschuring van de ondiepten omtrent en wel meest ten westen van het hoofd van de haven en tot het beter bevaarbaar maken van de passage aldaar, rapporteren in december 1729 over de voortgang van de werkzaamheden. Het werk is grotendeels volbracht voorzover de begroting van £ 975 dit toeliet. Ze hebben gisteren, eerst des morgens op hoog water en daarna des middags op laag water, inspectie genomen. Daarbij hebben ze geconstateerd dat Crabbendijke daarin wel had geobserveerd en opgevolgd de ingrediënten van de raming in het algemeen met het leggen van twee rijshoofden, vast aan de zuidzijde van het schorre van Goenje op het einde van het diep aldaar, genaamd het Nieuwe Diep, westelijk tegenover de zeesluis van de Goese Polder, mitsgaders met het inkorten van drie steen- en paaldammen aan de zeedijk van voornoemde polder bewesten en een, gewoonlijk genaamd de Puije, beoosten de zeesluis.
Ze hebben echter ook moeten constateren dat ten opzichte van de twee dammen, waarvan de zwaarste op een dood stroom of gemene vloed wel vier voeten beneden hoog water lag, en de andere nog wel eens zoveel lager, wordende door het onzichtbaar wezen van deselve, in zo enge en sterke stroom als daar ter plaatse is en gaat, de doorvaart voornamelijk in het laveren en bij duisterheid niet alleen belemmerd maar zelfs ten uiterste gevaarlijk gemaakt door het daar op raken en blijven zitten van schepen, zoals in de korte tijd dat deze hebben gelegen, al tot twee reizen toe tot zeer groot nadeel was voorgevallen en gebleken. Vervolgens is daardoor geenszins bereikt het oogmerk en de goede verwachting, zo van haar edelmogenden als van haar edelachtbaren, namelijk de onbelemmerde, zekere en daardoor ook te gelijk meer frequente doorvaart en passagie. En belangende het principale en noodwendigste van het tweede, namelijk het inkorten van de steendam en puie ter lengte van 16 roeden, dat dit maar voor een klein gedeelte en zeer ondiep was begonnen, zijnde hetzelve gestuit en tegengehouden door de hardigheid en onbewerkelijkheid van de grond, waardoor van gelijke de intentie, om daarmee de groter tocht en wegschuringen van de hoogten recht voor het hoofd ten grootste dele wierd verbroken.
Niettemin hebben gecommitteerden bemerkt en ook van schippers en varensluiden gehoord dat de passage naast de wal wijder en dieper en de hoogten in het algemeen lager waren geworden. Om die reden zijn ze van oordeel dat het ten hoogste noodzakelijk is dat deze dammen worden verhoogd tot boven een springvloed en de dam, genaamd de Puije, ingekort en uitgehaald wordt tot dat aan weerszijden van de grond van het kanaal aldaar was gelijkliggende. Het stadsbestuur bedankt de gecommitteerden voor hun diensten en moeite en vindt hun overwegingen gefundeerd. Wat verder moet gebeuren wordt uitgesteld tot de eerstvolgende statenvergadering en totdat het weer toelaat om weer te beginnen.
In 1731 heeft een zekere Pieter Kuijck ten dienste van den gemeenen lande geleverd ettelijke duizenden rijsstaken, etc, alle gebruikt tot de aanleg en het verhogen van de rijshoofden aan het schorre van Goenje omtrent het hoofd van de stad, op ordre en approbatie van de Staten van Zeeland, aangelegd tot verbetering van de diepten voor het hoofd.
Toch moet in mei 1733 worden geconstateerd dat de droogten omtrent het hoofd van de stad zodanig toenemen, dat te vrezen is dat een zandplaat tot tegen het hoofd komt te liggen. Daardoor zal geen schip meer in of uit de haven kunnen. Er zijn zeer dringend maatregelen nodig, die volgens de berekening van de inspecteur Van Doeveren ongeveer 2000 gulden zullen bedragen. Het stadsbestuur besluit om de ruïne van de stad, die anderszins onvermijdelijk is, zoveel mogelijk te voorkomen en Gecommitteerde Raden van Zeeland de deplorabele toestand bekend te maken en te verzoeken ten spoedigste voorzieningen te treffen en daartoe een fonds van £ 400 beschikbaar te stellen.
Dreigende dijkdoorbraken
Op 24 april 1727 inspecteert de daartoe ingestelde commissie de oude zeedijk van Borssele. De commissie constateert dat de dijk zo beschadigd en gevaarlijk is, dat ze niet in staat is om daarvoor enige raming te maken. Ze wil hiermee wachten tot ze aan het stadsbestuur verslag heeft uitgebracht. Er wordt een brede delegatie afgevaardigd samengesteld, bestaande uit de burgemeesters Annart en Drywegen, oud-burgemeester Eversdijk en de regenten Pieter Hobius, Boudewijn Verselewel, Francois de Keijser, Adriaan Ysebree, Adriaan van Oostee, mr. Pieter Lammens, Zywert van der Bilt, Hubertus Eversdijk, Antony van Beijselaar en Pieter Alvarez, met de opdracht om met de hoofdingelanden van de watering de dijk te bezichtigen en te beoordelen wat het beste gedaan kan worden. Deze commissie zal verslag doen van haar inspectie en bezichtiging van de deplorabele en slechte toestand van de oude zeedijk. De commissieleden begeven zich naar Borssele. Samen met de dijkgraaf en de gezworenen van de watering inspecteren ze bij laag water de dijk, vanaf de punt van de Wolphaertse polder of de kuipe tot aan de Zuider Nolle en daar vandaan tot aan de Noorder Nolle en vervolgens de gehele zeedijk.
De dijk en speciaal van de zuider Nolle tot aan de noorder Nolle, is sinds april 1726 zodanig achteruit gegaan, dat deze op verscheidene plaatsen van beneden het zeewater tot aan de kruin van de dijk is weggenomen en afgebroken. Ze hebben het sterke vermoeden dat er onvoldoende toezicht is geweest. Ze adviseren de Staten een wel doorkneed voorstel te doen om geld uit te trekken voor de allernoodzakelijkste reparatie van de dijk. Ook adviseren ze de Staten voor te stellen 's Lands beëdigde inspecteur te sturen om een behoorlijke inspectie te doen. Er worden twee extra-ordinaire directeuren over de watering aangesteld om samen met dijkgraaf en gezworenen het beste middel tot behoud van de dijk te beramen. Het stadsbestuur draagt burgemeester Drywegen en secretaris Van Oostee op de directie zodanig te helpen houden dat dijkgraaf en gezworenen alles in het werk stellen tot reparatie van de noodzakelijkste en meest gevaarlijke plaatsen van de zeedijk. Ondertussen zal een rekest worden opgesteld voor de eerstvolgende statenvergadering om extra middelen beschikbaar te stellen en 's Lands inspecteur daar heen te zenden voor het opstellen van een kostenraming.
In juni 1731 wordt Francois de Keijser, raad van de stad, aangewezen tot het mede opzicht en directie nemen, samen met dijkgraaf en gezworenen van die watering. Hij deelt het stadsbestuur mee dat hij gisteren met dijkgraaf en gezworenen de watering heeft bezichtigd. Deze is op verscheidene plaatsen, zo door de sterk naderende en zeer dicht bijkomende diepten aan de noordnolle, als instortinge en wegzinking van grond in de geïnundeerde Wolfaartse polder, alsmede op verscheijde andere plaatsen, zeer gevaarlijk gesteld bevonden, in zoo verre dat daar tegen niet als met extra-ordinaire en kostbare werken conde worden voorzien. Het stadsbestuur bedankt De Keijser voor zijn rapport. Het stadsbestuur wijst uit haar midden aan burgemeester Ysebree, oud-burgemeester Annart, Boudewijn Verselewel en mr. Pieter Lammens om bij de eerste gelegenheid met De Keijser en dijkgraaf en gezworenen de watering te inspecteren en zich over de toestand daarvan nauwkeurig te informeren.