Besmettelijke ziekte onder het vee
Als een gesel teisteren de ziekten onder het vee ook deze jaren ons land.
In juni 1760 begint de besmettelijke ziekte onder het hoorn- en rundvee weer sterk toe te nemen in verscheidene delen van Zuid-Beveland. Het stadsbestuur neemt preventieve maatregelen. Niemand mag enig beest van het ene gebied naar het andere brengen tenzij voorzien van een verklaring dat het vee gezond is en komt van gezonde stallen of weiden. Ook mag niemand enig ziek beest transporteren; dit dient gelaten te worden op de plaats daar het aangetast is door de ziekte.
In september constateert het stadsbestuur dat de sterfte onder het rundvee in het eiland nog sterk woedt. Besloten wordt de permissie tot het invoeren van rundvee over te laten aan de wijsheid van de regerende burgemeesters om zoveel mogelijk te zorgen dat geen vee dan alleen van gezonde plaatsen wordt ingebracht.
Ook wordt geconstateerd 'dat er hier te lande een dangereuze gewoonte in gebruik is om aan de besmettelijke ziekte gestorven beesten te villen en te openen'. De Goese gedeputeerden naar de statenvergadering zullen een voorstel doen tot het renoveren van het placcaat van 17 december 1744 dat voor dat oogmerk is vastgesteld.
In februari 1761 besluit het stadsbestuur op de klachten van verscheidene burgers en ingezetenen en wegens de schaarsheid van beesten door de zo lang geheerst hebbende ziekte onder het rundvee, dat de invoer in de stad van beesten zal zijn toegestaan uit de eilanden van Wolphaartsdijk en Oostbeveland tot 1 mei a.s.. Wel zullen de invoerders een certificaat van de secretaris van Wolfaartsdijk Paardekooper of de schout van Oostbeveland De Leeuw moeten tonen waaruit blijkt dat 'deze beesten zijn gezond en de ganschen winter aldaar gestald zijn'.
Het stadsbestuur komt in juni 1761 tot de conclusie dat door het verbod van de invoer van hoorn- en rundvee van buiten het eiland Zuid-Beveland en door het aanhoudend uitvoeren en slachten een grote schaarsheid van inlands vee kan worden veroorzaakt. Daarom wordt het slachten en uitvoeren van vaarskalveren van buiten het eiland van 15 juli tot 1 januari 1762 verboden.
Ook in 1762 wordt er zeer behoedzaam omgegaan met de in- en uitvoer en het slachten van rundvee. Zo wordt in april besloten toe te staan het vetten en slachten van vaarskalveren en de uitvoer daarvan met ingang van de 1e november. En in oktober wordt toegestaan het slachten en uitvoeren van vaarskalveren 'om redenen zowel van het gebrek aan voeragie als omdat het land door Gods Zegen een geruime tijd van de besmettelijke ziekte bevrijd geweest zijnde, tegenwoordig redelijk van vee vervuld is'. Niettemin blijft de invoer van hoorn- en rundvee van buiten in het eiland voorlopig streng verboden.
Stadsdokters
In augustus 1761 ontvangt het stadsbestuur de promotiebrief van Johannis Willeijns tot doctor in de medicijnen 'in behoorlijke forme en getekend door rector en professoren der Academie van Harderwijk, mitsgaders een competent zegel daartoe behorende'. Willeijns krijgt toestemming voor de uitoefening van de praktijk als doctor in de medicijnen in de stad en ressorten.
Ook in april 1765 mogen twee nieuwe artsen de praktijk van de medicijnen uitoefenen in de stad. Henricus Josephus Thielens is gegradueerd in de medicijnen op de Universiteit van Leuven. Hij krijgt toestemming om in de stad en jurisdictie de praktijk van de medicijnen uit te oefenen. En in juni 1765 vertoont doctor C. Teerlink zijn promotiebrief. Ook hij wordt toegelaten om de medicijnen te praktiseren.
In december 1765 gelast het stadsbestuur dokter Hallewaard 'zijn keuken niet meer tot een stal te gebruiken noch in de daarbij staande schoorsteen vuur te stoken'.
Apothekers en chirurgijns
In 1762 legt J.E. Cantzler zijn proef als apotheker af ten overstaan van oud-burgemeester en stadsdokter K. Lopsse en stadssecretaris Boddaert. In 1765 is dit het geval met J. van der Poel ten overstaan van burgemeester mr. L.P. van de Spiegel en stadsbestuurder G.J. Boon.
Vroedvrouwen
Maria Reijnders, een van beide stadsvroedvrouwen, laat blijken dat ze uitziet naar een andere werkkring. Het stadsbestuur probeert haar te behouden en geeft haar in 1760 de toezegging dat ze, als ze door ouderdom, zwakheid of lichaamsgebreken buiten staat is haar functie waar te nemen, het volle genot van het jaarlijks tractement zal ontvangen. Maar in december krijgt de vroedvrouw een beroep naar Zierikzee, dat ze aanneemt.
Op een oproep in de couranten solliciteert Neeltje van Nieuwenhuise echtgenote van Dirk Weijerman. Ze is thans stadsvroedvrouw te Vlissingen. In mei 1761 benoemt het stadsbestuur haar tot stadsvroedvrouw. Naast haar tractement krijgt ze jaarlijks een last turf 'mits zich engagerende geene beroepen naar elders, hoe favorabel dezelve ook mogten wezen, aan te zullen nemen'. Hetzelfde voorrecht wordt ook toegekend aan de andere stadsvroedvrouw Maria de Fijs weduwe van Cornelis Laroes. Ook voor haar geldt de voorwaarde: 'mits zij zich engagere indien ze ergens anders op favorabele condities of meerder tractement beroepen wierd, hetzelve beroep te zullen afslaan en haar dienst alhier te blijven waarnemen'.
Arm- en weeshuis
In 1760 komt een plaats van buitenregent van het weeshuis vacant door het overlijden van de schepen en raad van de stad Johan van Thiel. Zijn opvolger is mr. Daniël Canisius. In 1764 doet de buitenregent Johan Sautijn vrijwillig afstand van zijn functie. In zijn plaats komt Cornelis Dijkwel.
In 1762 ontstaat een vacature van buitenregentesse van het arm- en weeshuis door het overlijden van Johanna Catharina de Meyer. In haar plaats komt Digna Johanna Ossewaarde echtgenote van burgemeester mr. Laurens Pieter van de Spiegel. Op haar verzoek krijgt zij in 1764 ontslag als buitenregentesse. In haar plaats komt Maria Step weduwe van de predikant De Crane.
Deze jaren krijgt een aantal vooraanstaande burgers het recht tot seclusie van de weeskamer. Daarmee kan men de weeskamer van bemoeienis met de voogdij uitsluiten. Dit voorrecht valt te beurt aan Maria Kogelenberg weduwe Haak, Maria Hallewaard weduwe van Pieter Coomans, Catharina Pieroom echtgenote van de predikant ds. Aegidius Stokmans, Adriana Ossewaarde 'van alle opzicht en voogdie over derzelver naar te latene minderjarige erfgenamen ende goederen die dezelve van haar zullen komen te erven', mr. Dignus Cornelis Keetlaar en zijn echtgenote Adriana Isabella Ossewaarde, mr. Laurens Pieter van de Spiegel en zijn echtgenote Digna Johanna Ossewaarde, Jan Willem Boddaert en zijn echtgenote Adriana Susanna Keetlaar, Adriaan den Boer en zijn echtgenote Maria Adriana Oets, mr. Johan Lodewijk Vogel en zijn echtgenote Johanna Margrieta de Maurgenault, vrouwe van Hoedekenskerke, Oostende en Vinningen, Maria Hallewaard weduwe van Pieter Coomans, Adriaan Step en zijn echtgenote Johanna Stokmans, Arend Willem van Kerchem en zijn echtgenote Susanna Catharina Vermeren, Adolf Hageman, Jacomina Duinkerke weduwe van Hendrik Mispelblom, Tannetje van Es weduwe van Pieter van Baalen.
In 1762 krijgen de voogden van de nagelaten wezen van Maria Westerwijk weduwe van burgemeester Cornelis Ossewaarde, te weten Pieter Ossewaarde, mr. Adolph Westerwijk, mr. D.C. Keetlaar en mr. L.P. van de Spiegel toestemming tot het verkopen en te gelde maken van de vaste effecten uit de boedel.
Nog een ander geval van bemoeienis van de weeskamer is het volgende.
In maart 1763 blijkt 'dat Cornelis Meerman met seclusie van alle weeskamers is gekwalificeerd door zijn schoonvader tot de directie over een som van £ 600, gevestigd op de hofstede van Jan Laurusse Bokstal in de Nieuwe Craayert, om daaruit te alimenteren zijn vrouws innocente broeder Pieter Cornelisse Oudelande. Dit kapitaal is nu opgeëist en het zou behoorlijk zijn dit weer aan te leggen en daarvan aan de weeskamer van de stad te doen blijken, om aldus te verhoeden dat door het kwalijk aanleggen van dit kapitaal de persoon van Pieter Oudelande niet komt ten laste van het weeshuis'. Het stadsbestuur besluit de weesmeesters te machtigen dit kapitaal onder hun opzicht op een zorgvuldige wijze aan te leggen.
J.P. Dassevaal en M. Boddingius krijgen in oktober 1764 als voogden van de minderjarige wezen van Elisabeth Nolet, verwekt bij Benjamin den Boer, toestemming om publiek de vaste panden uit de boedel (bestaande uit een woonhuis aan de Kaai en een stal in het Ossenhoofdstraatje) te verkopen.
In mei 1765 blijkt dat David Patijn zijn kinderen boosaardig heeft verlaten. De regenten van het arm- en weeshuis worden gelast om de kinderen voorlopig in het huis te nemen op kosten van het huis en van de gemene armen zoals dit in zulke omstandigheden gebruikelijk is.
De buitenregenten van het arm- en weeshuis en de diaconie van de Nederduitse gemeente verzoeken in november 1765, aangezien Cornelis Verplakke zijn boedel aan hen heeft overgegeven mits hij zijn leven lang alimentatie krijgt, toestemming te verlenen dat het schip van Verplakke gelijk alle andere smalschepen binnen de stad volkomen vrij in het schippersgilde mag worden opgenomen en hem te vergunnen om tot voordeel van het weeshuis en de diaconie dit als een vrijschip te verkopen. Hiermee gaat het stadsbestuur akkoord.
Oude manhuis
In maart 1760 blijkt dat niet de hand wordt gehouden aan de resolutie van 10 juli 1745 betreffende 'het weren van vreemdelingen uit het gewezen manhuis'. Ook is geconstateerd dat het zuiveren van de straten en goten aan en voor het manhuis hoe langer hoe meer door de eigenaren van het huis wordt verwaarloosd. Ook blijken ze logies 'aan allerlei soort van slecht en vreemd volk' te verlenen.
Het stadsbestuur besluit de eigenaren van het manhuis te gelasten 'zich in het vervolg te wachten van enig logement te verlenen aan anderen dan burgers en inwoners of soldaten, hetzij in de stad in garnizoen liggend of om te werken voor enige tijd, zich hier onthoudende, alsmede zodanige vreemdelingen die voor het diepen van de vesten worden verwacht, mitsgaders wekelijks de straten en goten aan en voor het manhuis te doen reinigen'.
Verder worden de eigenaren gelast reparaties aan het manhuis te doen en dit in goede staat te houden, vanaf nu beginnende met de deuren en vensters, die door de moedwil van hun huurders zijn afgebroken, te herstellen.
Maar in december 1764 constateert het stadsbestuur opnieuw dat de resoluties, die van tijd tot tijd genomen zijn en aan de eigenaren van het manhuis telkens toegezonden, zowel ten opzichte van het behoorlijk onderhoud en reiniging van het huis als het geven van logies in het huis, niet alleen niet genoegzaam worden opgevolgd maar zelfs volkomen verzuimd. Het voormalige oude manhuis strekt thans niet anders dan tot ontsiering van de stad en het bijna onbruikbaar maken van de publieke straat voor bij het huis. Tevens herbergt het manhuis geregeld personen, vooral vreemdelingen, van een geheel onbehoorlijk gedrag.
Het stadsbestuur besluit al dit ongerief zoveel mogelijk te weren en dit niet meer te dulden in een stad waar goede orde moet plaats hebben. De eigenaren van het manhuis worden voor de laatste maal en ten overvloede gelast binnen de tijd van veertien dagen uit het huis te doen delogeren alle personen die door de wijkmeesters van de stad met geen behoorlijk biljet, waarbij hun de inwoning in het manhuis is toegestaan, zijn voorzien. Verder zal aan niemand, wie hij ook zij, enig verblijf in het manhuis, hoe kort ook, worden verleend dan alleen aan zodanige personen die hun deze schriftelijke permissie zullen kunnen vertonen. Ook moeten de eigenaren binnen de tijd van vier weken het oude manhuis zowel van buiten als van binnen doen reinigen en zuiveren en in het voorjaar, zodra het weer dit toestaat, laten repareren en schilderen, dit alles tot genoegen van de stadsfabriek.