Haven en sluis

Op voorstel van de havenmeester en boomsluiter Pieter van de Visse bepaalt het stadsbestuur in 1760 'dat van ieder schip hetzij ledig of geladen, hetzij dit lade of losse dan niet, hetzij buiten den boom blijvende liggen of binnen de stad komende, zal worden betaald:

  • van de Hollandse schepen hoegenaamd 6 grooten;
  • van een smakzeil en turfschip 6 grooten;
  • van een grote of kleindere schuit 4 grooten;
  • van een Brabander 5 stuivers;
  • van middelbare schepen 8 grooten;
  • van zandschuiten 4 grooten;
  • van een ordoinair kopjagt 8 grooten;
  • van een gaffeljacht 1 schelling;
  • van de Zierikzeeënaars die voor één schip gerekend worden 6 grooten;
  • en van alle vreemde schepen of vaartuigen, hoegenaamd indien de boom voor hun open of toegedaan wordt, boven het hier boven gespecificeerde havengeld nog 8 grooten'.

In december 1763 overweegt het stadsbestuur dat 'de dienst van de stad het vereist dat het sluisie aan de Oude Haven bij de keeten wordt waargenomen door een persoon aldaar dicht bij wonende'. Besloten wordt in de plaats van Benjamin den Boer, die tegenwoordig in het Gasthuis woont, tot sluiswachter van het sluisje aan te stellen Job van Loo.
Enkele weken later verpacht het stadsbestuur aan Adriaan Murre 'het sluisje halfwege de haven 't enden van de Hoofdpoort, met het stadsland, aldaar te voren gebruikt door Pieter Poelman'.

De zogenaamde achterhaven, liggend achter de Kleine Kade, wordt in juni 1765 uitgediept.

Verlanding vaarwater

In juni 1761 benoemt het stadsbestuur uit haar midden de heren mr. F.N. Keetlaar, J.W. Boddaert en mr. L.P. van de Spiegel tot commissarissen om samen met A. Paardekoper, secretaris van Wolphaartsdijk, en enige particuliere schippers te inspecteren het vaarwater voorbij de stad 'om te examineren of er geene en wat middelen souden in het werk kunnen worden gesteld om het vaarwater navigabelder te maken'.

Op 3 oktober 1761 rapporteert burgemeester Pieter Ossewaarde over zijn inspectie, samen met secretaris Adriaan Paardekoper van Wolphaartsdijk, van het vaarwater beoosten de haven van de stad, genaamd het Goese Diep. Ze hebben 'de toestand van tijd tot tijd zo merkelijk zien verergeren dat de haven eerlang geheel zou toeslikken en tot onreparabel nadeel voor de commercie van de stad onnavigabel zal worden, waartoe voornamelijk coöpererende een zeer grote kwantiteit mossels die maar kort geleden van een klein beginsel tot zulk een excessieve menigte zijn aangewassen dat deze meer dan de lengte van honderd roeden beslaan en in de breedte zich uitstrekken tot bijna door het ganse vaarwater heen, dat daardoor slik en zand, hetgeen met de vloed wordt ingevoerd, wordende opgehouden en op de mossels blijvende zitten, het niet anders te verwachten is dan dat dezelve hopen ieder getij moesten verhogen, doordat de mossels telkens boven het slik opkruipende al wederom nieuwe stoffen naar zich trekken'. Ze geven in overweging dat het niet doenlijk is de mossels met schuiten daar vandaan te halen en adviseren enige rijshoofden of bollen aan te leggen, van deze wal aftrekkende, waardoor enige schuring ontstaat. Het stadsbestuur besluit, overtuigd van de hoge noodzakelijkheid om het vaarwater bevaarbaar te houden, de gedane voorslag te accepteren en te bewerkstelligen dat ten spoedigste de hand aan de geprojecteerde bermen wordt gelegd. De onkosten van de materialen zullen door de stad worden betaald.

Gecommitteerde Raden van Zeeland delen in september 1762 mee dat er gecommitteerden uit hun midden en uit de provinciale rekenkamer zijn aangewezen voor de inspectie van het Goese Diep. Het stadsbestuur wijst op hun verzoek ook enkele heren aan om de inspectie bij te wonen, te weten burgemeester Pieter Ossewaarde, secretaris mr. L.P. van de Spiegel en Adriaan Paardekooper uit Wolphaartsdijk. Ook de schippers Daniël Janse en Evert van Nakke worden gevraagd de inspectie bij te wonen.
Op 25 september 1762 doet mr. L.P. van de Spiegel uitvoerig verslag van de inspectie van de verlanding van het vaarwater beoosten de haven. Hieruit blijkt het volgende: 'De deputaten van Gecommitteerde Raden, de heren mr. J.W. van Rosevelt en W. Schorer en de deputaat van de Rekenkamer van Zeeland, mr. C. van Citters, zijn op zaterdag de 18e september met een van de admiraliteitjachten gearriveerd tussen de twee waterpoorten van de stad. De secretaris van de rekenkamer, mr. J.M. Chalmers, was door beletselen verhinderd op tijd aan te komen. De vertegenwoordigers van het stadsbestuur hebben zich aanstonds daar naar toe begeven en de heren gecommitteerden verwelkomd en betuigd dat het hun achtbaren bijzonder aangenaam was dat de heren Staten van de provincie zodanige reflectie op het verzoek van het stadsbestuur tot een insepctie hebben genomen en dat de heren van de Rade order hebben gesteld om dezelve te beginnen. Daarop heeft de heer Van Roseveld in zeer vriendelijke en gepaste termen gezegd uit naam van de heren commissarissen hun achtbaren te bedanken voor de eer aan de tegenwoordige commissie door het toeschikken dezer deputatie aangedaan en voorts verklaard gereed te zijn met de heren onderling te overleggen wat het beste dient te worden in het werk gesteld om deze commissie van een gewenst effect te doen zijn. Dezelfde avond nog is door de commissie hier een begin mee gemaakt en zijn de consideratiën van de heer Adriaan Paardekoper, secretaris van Wolphaartsdijk, alsmede van 's Lands inspecteur C. de Kanter en 's lands fabriek L. van der Stel over de beste en minst kostbare wijze op welk aan dit groot verloop zou kunnen worden geremedieerd zonder aan enige andere vaarwaters of stromen van de provincie enig nadeel toe te brengen. Welke personen reeds een dag te voren de voornaamste droogten en slikken mitsgaders de loop van de stroom hebben bezichtigd en geobserveerd. Ze zijn eenparig van oordeel geweest dat dit een zaak is vol onzekerheid nopens de uitslag en ten uiterste kostbaar en dat wel verschillende concepten aan de hand gegeven zouden kunnen worden en ook in vorige tijd wel was gedaan, waaronder ook van de rijsbakberm van de uithoek van het schorre van Goenje over de Mosselbank tot op de Schelde, reeds voor een gedeelte in 1746 aanbesteed en door de oorlog verhinderd op te maken. Niettemin hebben ze geen geringe vrees dat dit zou veroorzaken dat, door het bepalen en vernauwen van de boezem van het Goese diep, wellicht een verlanding bewesten het hoofd zou kunnen geboren worden, daar het vaarwater tegenwoordig nog in redelijk goede toestand is. Ze zijn van oordeel dat het bekwaamste middel om enige verdieping te verkrijgen bestaat in het leggen van rijsbollen op de schuins aflopende slikken in het Goese diep, zowel aan de Mosselbank als aan de dijk in het verband, tegenover malkanderen, sommigen van achter vastgekoppeld aan de dijk om het schuren van het water naar de oever te beletten, andere ongekoppeld losliggende in het vaarwater om langs dezelve een continuele schuring en maling en vervolgens tussen dezelve door een genoegzame diepte te maken. Hiermee zou een proef genomen kunnen worden'.

Afbeelding
Plattegrond van Goes, 1740.
Plattegrond van Goes, 1740.
Bron: GAG, HTA.
Auteur: K. van der Weel.

Burgemeester Ossewaarde was van mening dat het leggen van een uitstekend schephoofd aan de zuid/westhoek van de Westkerkepolder in het eiland van Wolphaartsdijk van zeer veel effect zou kunnen zijn om de vloed, komende uit het Sloe, in het Schenge te brengen. Besloten wordt inspecteur De Kanter en de fabriek Van der Stel te gelasten dit nader te inspecteren en hierover te rapporteren.

Verder is op maandag de 20e september met het gezelschap langs de dijk van het Goese diep naar Cattendijke gegaan, alwaar ze gezien hebben de aanwassen en droogten mitsgaders zich hadden doen informeren van de veranderingen aldaar van tijd tot tijd gebeurd. Ook is de situatie bij Wolphaartsdijk bezien. De deskundigen zijn van oordeel dat het aanleggen van een schephoofd weliswaar geen nadeel betekent aan enige stromen, maar ook geen groot voordeel voor het vaarwater van de stad zal opleveren. De inspecteur en 's lands fabriek zijn opgedragen een kaart te maken van de plaats daar de geprojecteerde bollen zouden moeten liggen en van de plaats waar het schephoofd zou moeten leggen en tevens van alles een begroting van kosten te maken. 'En zijn de voorgemelde heren gecommitteerden, nadat dezelve verleden week dinsdag op eene vriendelijke maaltijd op stadskosten waren onthaald in de schutterij de edele voetboog, des woensdagsmorgens vertrokken met betuiging ieder in het bijzonder hun edelmogenden zonderling genoegen over de gedistingeerde en vriendelijke wijze waarop zij door het stadsbestuur behandeld waren geworden'.

Ter gelegenheid van de bespreking van de agenda voor de aanstaande statenvergadering worden de gedeputeerden op 12 november 1763 gelast 'op het ernstigste aan te dringen dat toch middelen bij de hand mogen genomen worden tot herstel van het Goesche Diep, waaraan niet alleen het welzijn van de stad maar van de gehele provincie gelegen is, hetzij volgens het daarover uitgebrachte rapport door de heren die het zelve geinspecteerd hebben of op enige andere wijze'. Ook bij het bespreken van de 'poincten van beschrijving' voor de aanstaande statenvergadering op 23 februari 1765 worden de gedeputeerden opgedragen 'de zaak van het Goesche Diep levendig te houden'.

Op 10 maart 1764 wordt de agenda voor de statenvergadering van 2 april door het stadsbestuur voorbesproken. De agenda vermeldt ook 'de propositie vanwege deze stad van 29 april 1762 over de verlanding in het zogenaamde Goese Diep, mitsgaders de daarop gedane inspectie van dewelke op de 26e oktober 1762 ter tafel van Gecommitteerde Raden rapport is gedaan'.
Het stadsbestuur besluit 'met alle ernst te urgeren op een conclusie van de geprojecteerde of andere werken aan het Goese Diep, teneinde het een of ander tentamen worde in het werk gesteld, om de totale verlanding van dat vaarwater voor te komen, welke niet alleen voor deze stad in het bijzonder maar voor de gehele provincie in het gemeen ten uiterste schadelijke gevolgen zou hebben'.

Gecommitteerde Raden nodigen in oktober 1764 het stadsbestuur opnieuw uit enkele vertegenwoordigers aan te wijzen om samen het Goese diep nader te inspecteren. Beide burgemeesters zullen bij de inspectie aanwezig zijn. De schippers Evert van Nakke en Pieter van den Visse assisteren enige dagen met een boot bij de inspectie van het Goese Diep en krijgen daarvoor een vergoeding van f 23 uit de stadskas.

Dreigende dijkdoorbraken

In juni 1760 worden de gedeputeerden van de stad in een uitvoerig betoog opgedragen de zorgelijke toestand van de calamiteuze polders (met name bij Ellewoutsdijk en Nieuwlande) en het verkrijgen van subsidie voor het hoognodige herstel in de Statenvergadering te bepleiten. Een groot gedeelte van Zuid-Beveland verkeert in gevaar van inundatie.
In november 1760 besluit het stadsbestuur vanwege de calamiteuze en gevaarlijke toestand van de watering van Ellewoutsdijk en de noodzaak deze voor het winterseizoen op de best mogelijke wijze te verzekeren, de secretaris van Wolphaartsdijk Adriaan Paardekoper aan te schrijven om zich herwaarts te begeven om de watering te inspecteren en de directeuren over de watering van advies te dienen.
In september 1761 zijn de werkzaamheden aan de watering van Ellewoutsdijk in gang.
De dijkgraaf en gezworenen zijn door het stadsbestuur £ 7200 toegekend. De penningmeester van de watering Willem Beijaard krijgt toestemming om ook nog eens £ 2800 te lenen onder stadsgarantie.