Gezondheidszorg

In mei 1801 ontvangt het Stadsbestuur een aanschrijving van het Departementaal Bestuur over het stimuleren van de inenting tegen de kinderpokken. Deze wordt gepubliceerd en ter kennis gebracht van de medicine dokters en de regenten van het weeshuis.

De Departementale Commissie van Geneeskundig onderzoek en toevoorzicht verzoekt in mei 1806 inlichtingen over de genomen maatregelen tegen de binnen de stad heersende ziekten en de wijze waarop deze worden bestreden. Het Stadsbestuur besluit de maatregelen kenbaar te maken met observatie echter dat de toestand der ziekten alhier niet van die verontrustende aard is als bij de voorseide missive schijnt te worden verondersteld.

Plaatselijke commissie van geneeskundig toevoorzicht

In juli 1804 legt de Departementale Commissie van Geneeskundig onderzoek en toevoorzicht de gemeenteraad het verzoek voor om te Goes een plaatselijke commissie van geneeskundig toevoorzicht in te stellen om alhier een meer onmiddellijk toezicht op de uitoefening van alle vakken van geneeskunde te doen plaats hebben.

Ingevolge de Publicatie van het Staatsbewind besluit het gemeentebestuur in oktober 1805 om een plaatselijke commissie van geneeskundig toevoorzicht in te stellen. Tot leden worden aangesteld dr. Hendrik Berkers (huisarts); dr. Johannes Wilhelmus Hecking (huisarts); dr. Jan Dyserinck Dekker (huisarts); Arie Pot (heel- en vroedmeester) en Hendrik Le Cointre (apotheker). De commissie krijgt toestemming haar vergaderingen te houden in het Stadhuis. Van stadswege zal voor vuur en licht worden gezorgd.

Het bestaande Collegium Chirurgicum et pharmaceuticum wordt ontbonden en de leden ontslagen. Ze worden bedankt voor hun diensten en verzocht ten overstaan van gecommitteerden uit de raad aan de nieuw ingestelde commissie te overhandigen alle boeken, papieren en gelden die betrekking hebben op het voormalige chirurgijngilde of hun Collegium. Het toezicht en de administratie daarover zijn namelijk eveneens aan de nieuwe commissie opgedragen.

Begin december 1806 overlijdt het lid van de commissie, de stadsdoctor Hendrik Berkers. In zijn plaats wordt aangesteld Johannes Slimmens, apotheker binnen de stad.

Huisartsen

Uit een opgave van augustus 1802 aan de Departementale Commissie van Geneeskundig Bestuur te Middelburg blijkt dat de volgende personen zich met de geneeskunde, heelkunde en verloskunde in de stad bezig houden. Met de geneeskunde: Henricus Josephus Thielens, Dominicus Noẽl, Hendrik Berkers, Johannes Antonius Eltsman, Johannes Wilhelmus Hecking en Jan Dyserinck Dekker. Dr. H.J. Thielens overlijdt in 1802.

Met de heelkunde: Joos de Quandt, Willem den Boer, Pieter Huysman, Ary Pot en Servaas Jan den Boer. Met de verloskunde: Ary Pot, Jan Dyserinck Dekker en Anna Maria Luther. Met de artsenijmengkunde: de apothekers Willem van der Hoek; Johannes Slimmens en Theunis de Broekert.

Jan Dyserinck Dekker, medicine doctor, krijgt in juni 1801 toestemming om binnen de stad ook de vroedkunde uit te oefenen. Hij heeft behoorlijke getuigschriften overgelegd dat hij in het vak van de vroed- en verloskunde is gegradueerd.

In december 1801 meldt zich de in Borssele wonende heelmeester Matthijs Mulder. Hij is voornemens zich metterwoon in de stad te vestigen en is genegen zijn voorheen uitgeoefende praktijk als genees-, heel- en vroedmeester hier uit te oefenen. Het Stadsbestuur besluit eerst zijn bewijzen van bekwaamheid na te zien. Kennelijk leidt dit niet tot toelating.

In april 1806 overlijdt dokter Hendrik Berkers. In zijn plaats worden als stadsdoctoren aangesteld Johannes Wilhelmus Hecking en Jan Dyserinck Dekker.

Chirurgijns

In december 1801 verzoekt de stads medicine doctor en chirurgijn te Arnemuiden, Coenraad de Jongh, om zich als chirurgijn binnen de stad te mogen vestigen. Hij schrijft: Het is sinds ruim een jaar (zoals gijlieden uit een der nevenstaande stukken kunt zien) dat ik de eer heb om met den titel van stadsdoctor en chirurgijn alhier de geneeskunst uit te oefenen. En het heeft mij gedurende die tijd wel aan geen praktijk ontbroken. Maar helaas, de daaglijkse ondervinding der algemene armoede in deze smalle gemeente heeft mij reeds doen zien dat deze plaats niet toereikende is om nog een bestaan te verzorgen. En daar het mijn onvermijdelijke plicht is de belangen van mijn huisgezin te behartigen, heb ik het best geoordeeld hoe eerder te beter naar een andere plaats om te zien, alvorens ik hier nog meer kom te verliezen en eindelijk geheel geruïneerd worde. Ik zwijg nog hoe onaangenaam het al verder is om onder Arnemuidenaren te leven.

Het Stadsbestuur wenst dat hij eerst een attest van bekwaamheid van de Departementale Commissie voor Geneeskundig Bestuur te Middelburg overlegt. Kennelijk leidt dit niet tot toelating.

Cornelis de Goffau krijgt in juli 1802 vergunning om het beroep van raseerder uit te oefenen en om dit binnen de stad en jurisdictie aan de huizen van de ingezetenen te doen. Het staat hem echter niet vrij een scheerwinkel te houden.

Uit zijn ingekomen brief blijkt dat De Goffau sinds enige tijd de broodbakkersnering in de stad heeft uitgeoefend. Hij heeft het ongeluk gehad dat hij door veelvuldige omstandigheden, vooral door de duurte van de tarwe, rogge en andere onontbeerlijke noodwendigheden, buiten staat is om zijn huisgezin te onderhouden. Omdat hij meer dan twee jaar het ambacht van raseren heeft uitgeoefend en zijn leerjaren in dit vak heeft doorgebracht, wenst hij weer tot dit beroep te worden toegelaten.

Afbeelding
De barbier, met wachtende klanten, 'Karakterschetsen', 1841.
De barbier, met wachtende klanten, 'Karakterschetsen', 1841.
Bron: HMDB

De stadschirurgijn Pieter Huijsman vertrekt in maart 1903 metterwoon naar Middelburg. In zijn plaats worden tot stadschirurgijns aangesteld Arie Pot en Servaas Jan den Boer.

In december 1803 vestigt zich Pieter Kruisse als chirurgijn en vroedmeester in de stad.

Hij overlegt twee akten van de Departementale Commissie van Geneeskundig Bestuur van Zeeland, waarbij hij tot heel- en vroedmeester is bevorderd. Het Stadsbestuur besluit hem tot de uitoefening van de chirurgie en vroedkunde binnen de stad toe te laten.

In mei 1806 betogen de beide stadschirurgijns, Arie Pot en Servaas Jan den Boer, dat ze van tijd tot tijd in hun ambtsbezigheden ontwaren, dat deze hoe langer hoe meer vergroten en omslachtiger worden, eensdeels voortkomende uit de van dag tot dag meer toenemende bevolking van de stad waaruit vanzelf voortvloeit een vergroting van de publieke armen, vermeerdering van kinderen in het arm- en weeshuis en het heersen van een epidemische catherale koorts. Ze verzoeken dan ook om een verhoging van hun traktement.

Het Stadsbestuur gaat hier niet op in. Wel zullen ze voor de extra-ordinaire diensten, die ze sinds enige tijd verrichten, uit de stadskas een beloning krijgen van elk twintig Zeeuwse rijksdaalders zonder gevolgen voor de toekomst.

Apothekers

De apotheker Jan Cornelis Crucque krijgt in maart 1801 op zijn verzoek toestemming om, met uitsluiting van alle anderen, voor de leverantie van medicijnen voor stadsrekening aan de gedetineerden of gearresteerden in de stad te zorgen. Crucque heeft zijn apotheek in het pand Ganzepoortstraat nummer 6.

Op 14 augustus 1802 ontvangt het Stadsbestuur een brief van Theunis de Broekert. Hij schrijft dat hij ter voortzetting van zijn fortuijn en ter beproeving om zijn tijdelijk bestaan te verbeteren, van de burger J.C. Crucque heeft gekocht zijn apotheek en mitsdien genegen is om die affaire voor eigen rekening te beginnen en te exerceren. Hij is genegen tot het afleggen van examen voor het gecombineerde apothekers- en chirurgijns college.

Het Stadsbestuur laat hem toe tot het doen van de apothekersproef voor het Collegium Chiruagicum et pharmaceuticum. Het examen is gunstig en hij wordt toegelaten tot apotheker.

Vroedmeesters

De stadsvroedmeester Ary Pot beklaagt zich in september 1801 dat door de huisarts dr. Jan Dyserinck Dekker de verloskunde wordt uitgeoefend, zonder dat hij daartoe is toegelaten. Dokter Dekker krijgt de aanzegging zich van de vroedkunde te onthouden.

Vroedmeesters Pot betoogt verder dat hij op de 17e augustus 1798 op een jaarlijks traktement van 200 gulden en de vrijheid om als chirurgijn te praktiseren, tot vroedmeester is aangesteld met uitzondering van alle anderen. Niettegenstaande hij zich kan beroemen bij zeer vele ingezetenen als vroedmeester te worden geëmploieerd, de inkomsten van zijn praktijk gevoegd bij zijn jaarlijks traktement op verre na niet toereikend zijn om zijn steeds vermeerderend huisgezin te kunnen onderhouden. Hij ziet zich genoodzaakt om vermeerdering van zijn jaarlijks traktement te vragen.

Echter, op de 3e oktober 1801 komt er een extract uit het verbaal van de Handelingen van de Agent van Nationale Opvoeding binnen, waarbij wordt goedgekeurd het getuigschrift van bekwaamheid in de verloskunde van Jan Dyserink Dekker. Het wordt hem vrijgelaten hem tot de uitoefening van de verloskunde toe te laten. Het Stadsbestuur besluit daarop Dyserink Dekker tot de uitoefening van de verloskunde binnen de stad toe te laten.

Kort daarop richt vroedmeester Arij Pot zich tot het Stadsbestuur. Hij verzoekt om met uitsluiting van alle anderen als vroedmeester binnen de stad te mogen fungeren en bovendien dat zijn jaarlijks traktement als vroedmeester zodanig wordt verhoogd dat dit gevoegd bij de inkomsten van zijn praktijk een redelijk middel van bestaan oplevert.

Het Stadsbestuur besluit hem een vermeerdering van traktement van honderd gulden per jaar toe te staan.

Over vroedmeester Pot komen in juni 1802 verscheidene klachten binnen. Hij zou zich onttrekken aan zijn verplichting om minvermogende vrouwen te helpen en laat dit veelal over aan de stadsvroedvrouwen. Deze worden daardoor meer belast als redelijk is. Dit is aanleiding voor het Stadsbestuur om hem op het serieuste te onderhouden en zijn verplichting onder ogen te brengen.

In juni 1803 verzoekt Maria Wilhelmina de La Haye, echtgenote van Jan Coenraad Ruchert, thans hier woonachtig, toestemming om in de stad het ambt van vroedvrouw te mogen uitoefenen. Ze is ook vroedvrouw geweest in het Fort te Bath. Ze legt een attest over van 's lands en stads medicine doctor, operateur, steensnijder en vroedmeester Samuel de Wind te Middelburg. Op de 25e juni 1803 wordt ze toegelaten als vroedvrouw. Maar in december 1804 schrijft de Departementale Commissie van Geneeskundig onderzoek en toevoorzicht dat bij hen de wettigheid van M.W. de la Haye om de verloskunde uit te oefenen niet bekend is. De Commissie verzoekt te worden geïnformeerd op welke grond zij op de 25e juni 1803 tot vroedvrouw te Goes is aangesteld. De Commissie wordt kennis gegeven welk getuigschrift zij ten tijde van haar toelating heeft overlegd.

Gasthuis

Het Gasthuis kampt deze jaren met financiële problemen. Als de rentmeester Adriaan van den Thoorn rekening van de goederen van het Gasthuis over de jaren 1799 en 1800 doet blijkt er een nadelig slot van £ 600.1.6 Vlaams.

In april 1802 schrijven de regenten van het Gasthuis een brief aan het Stadsbestuur. Ze vinden het noodzakelijk om in het aanmerkelijke voorschot, door de rentmeester al gedaan, te voorzien en om voor het continueren van de nodige betalingen te zorgen. Ze stellen voor een lening aan te gaan van £ 800 Vlaams.

Het Stadsbestuur besluit de regenten te machtigen om voor het Gasthuis tegen de laagste rente een lening aan te gaan van £ 800 Vlaams. Ondertussen moeten ze bedacht zijn op minder nadelige middelen voor het gaande houden van de administratie van het Gasthuis. De tegenwoordige duurte van levensmiddelen noodzaakt daartoe.

Afbeelding
Bewoners van het Gasthuis aan de Oostwal, 1943.
Bewoners van het Gasthuis aan de Oostwal, 1943.
Bron: GAG, fotoatlas

De regenten van het Gasthuis delen in juni 1803 mee dat uit de rekening over de goederen van het huis een aanzienlijk nadelig slot van £ 999.2.8 blijkt. Slechts een klein gedeelte kan uit de domestieke kas van het Gasthuis worden gedekt. De rentmeester heeft zelf een aanzienlijke som ten dienste van het huis voorgeschoten. De geldlening, waartoe de regenten in april vorig jaar zijn gemachtigd, is slechts voor een gedeelte gereüsseerd. Bovendien is het aangaan van een geldlening tegen de huidige hoge rente zeer bezwaarlijk voor het huis. Om toch de nodige penningen te vinden zullen enige landerijen van het Gasthuis worden verkocht. Ze verzoeken toestemming voor de verkoop van enkele partijen land, waarvan de pacht met dit lopende jaar afloopt. Met toestemming van het Stadsbestuur worden o.a. verkocht 15 gemeten in Nisse Stelle, 1 gemet in Daniëlshoek, 1 gemet in Troosthoek in ’s-Heer Abtskerke, 3 gemeten in Kloetinge, 1½ gemeten in Yerseke en 2 gemeten in Vlake. In totaal gaat het over 30 gemeten en 100 roeden.

In april 1806 wordt mevrouw M.P.A. op ten Oorth, weduwe van dokter Hendrik Berkers, op haar verzoek ontslagen als buitenregentes van het Gasthuis. In december 1806 overlijdt mevrouw Berkers. In de vacature wordt voorzien door benoeming van Adriana de Jongh echtgenote van Cornelis Mispelblom.

De regenten van het Gasthuis stellen het Stadsbestuur in oktober 1806 voor de zeer groote verleegenheid om penningen waarin dezelve zig bevinden om de administratie van dat huis aan de gang te houden. Het Stadsbestuur besluit dat nog nader en met de grootste nadruk bij de Raad van Financiën zal worden aangedrongen op enige vergoeding voor de zo aanzienlijke verliezen die door het Gasthuis zijn geleden. Na ontvangst van een reactie zal nader over het voorstel van de regenten worden besloten.

Hospitaal

In april 1806 overleggen de stadsdirecteuren met C. Mispelblom namens het weeshuis en A. de la Croix namens de diaconie. Ingevolge de resolutie van de stedelijke raad van de 19e april 1806 voeren ze gezamenlijk de directie over de inrichting van het hospitaal voor de behoeftige zieken. Ze hebben ter vergadering verslag gedaan van wat door hen al is verricht, alsook van de uitslag van de collecte die tot het verkrijgen van de eerste behoeften aan de huizen binnen de stad is gedaan. Het door de heren verrichte krijgt volkomen approbatie van het Stadsbestuur. Ze worden bedankt voor hun zorg en ijver in deze zo moeilijke commissie betoond en verzocht daarin wel te willen voortgaan.

Voor het hospitaal voor de armoedige zieken wordt in mei 1806 een zeer grote som gecollecteerd. Het Stadsbestuur verzoekt de predikanten en pastoor hun kerkelijke gemeenten voor de betoonde liefdadigheid in de meest gepaste termen te bedanken.

Maar op de 14e juni geeft de heer Soetebier, belast met de directie over het hospitaal, te kennen dat, ofschoon onlangs een zeer aanzienlijke som voor het hospitaal voor behoeftige zieken is gecollecteerd, dit bedrag nog slechts weinige dagen toereikend zal zijn om de grote kosten te bestrijden. Hij verzoekt daarvoor de nodige voorziening. Besloten wordt de stadsdirecteuren te machtigen om voorlopig tot het gaande houden van het hospitaal de nodige penningen van stadswege te verstrekken.

Op de 5e juli 1806 kan directeur Soetebier echter meedelen dat het hospitaal, gevoegd bij de andere aangewende middelen van voorziening, van die gezegende uitwerking is geweest dat de hier geheerst hebbende ziekte bijna geheel is opgehouden. In de loop van deze zelfde week houdt het hospitaal op te bestaan. Alle bedienden, die behulpzaam zijn geweest, worden ontslagen. Het Stadsbestuur kent J. Limburg vier rijksdaalders en de overige bedienden een rijksdaalder toe als extra-ordinaire toelage boven hun loon.

Weeshuis

In maart 1801 volgt mevrouw de weduwe Cornelia Boddingius van wijlen Adriaan Does de overleden mevrouw de weduwe E.G. Ossewaarde-de Crane op als regentes van het arm- en weeshuis. In juni 1803 krijgt Martinus Slabber op zijn verzoek ontslag als buitenregent van het arm- en weeshuis. In zijn plaats komt Jan Dominicus.

Het Stadsbestuur beraadslaagt in mei 1803 over de organisatie van de weeskamer. Geoordeeld wordt dat het presidium van de kamer dient te berusten bij een lid van het stadsbestuur. Sinds geruime tijd is de jaarlijkse verwisseling en aftreding van leden van de weeskamer niet gebeurd. Besloten wordt tot president van de weeskamer te benoemen mr. Cornelis van Erlach La Motthe. De gewezen president Marinus Gorsse als ook Johannes Nederveen worden tot weesmeesters gecontinueerd. De beide overige weesmeesters Johannes Vernet en Jan van de Velde worden ontslagen.

Per 1 januari 1806 is de weesmeester Jan Boddingius aftredend. In zijn plaats komt Marinus Gorsse. In de vacante plaatsen van binnenvader en binnenmoeder stellen de buitenregenten van het arm- en weeshuis in maart 1806 aan Jan de Keijser en Leuntje de Bruin.

De regenten van het arm- en weeshuis geven in februari 1805 te kennen dat ze met de diakenen van de Hervormde gemeente opnieuw een overeenkomst voor vier jaar zijn aangegaan. Deze houdt in dat bij wijze van uitkoop door de diakenen aan het arm- en weeshuis zal worden betaald een som van £ 66.13.4 per jaar voor de alimentatie van de wezen, die volgens de conventie van de 5e december 1800 ten laste van de diaconie komen en in het huis worden opgevoed. Het Stadsbestuur keurt dit contract goed.

Deze jaren ontvangt het Stadsbestuur tal van verzoeken om seclusie van de weeskamer. Hiervoor krijgen toestemming onder meer mr. Willem Canisius en zijn echtgenote Maria Herremina van Rosevelt, Geerard de Leeuw junior en zijn echtgenote Johanna Snoep, Marcus Boddingius en zijn echtgenote Pieternella Harinck, Leonardus Lankhorst en zijn echtgenote Johanna Soutendam, dokter Jan Dyserink Dekker en zijn echtgenote Anna Cornelia Maria Egter, Jozias Risseeuw en zijn echtgenote Anna de Leeuw, Mattheus Melchior van Tilburg de Crane en zijn echtgenote Maria Ossewaarde.

Oude Manhuis

Het Oude Manhuis aan de Zusterstraat werd aan het einde van de vorige eeuw jaren gebruikt als kazerne. Vanaf eind april 1795 staat het pand leeg door het vertrek van de militairen. Voor de helft is het pand eigendom van de weduwe van Johannes de Koninck en voor de andere helft van de stad. Het pand wordt onderhouden door de weduwe De Koninck. Met ingang van januari 1805 wordt de huur van het Manhuis voor het gebruik als kazerne beëindigd. Het Stadsbestuur besluit op verzoek van de weduwe De Koninck haar toe te staan om het pand in gedeelten te verhuren, mits niet anders als bij de week en onder conditie dat de huurders gehouden blijven om op de eerste aanzegging bij het arrivement van troepen metterwoon uit het huis te vertrekken.

In juli 1806 overweegt Het Stadsbestuur overweegt in juli 1806 dat tot bevordering van de gezondheid van de bewoners van het voormalige Oude Manhuis (waar de ziekte het meest heeft geheerst) een gedurig opzicht over de reinheid van dat gebouw zeer veel zou kunnen toebrengen. Besloten wordt dan ook J. Limburg, onder het genot van 3/8 rijksdaalders per week (boven wat door hem vanwege dit huis wordt genoten), te machtigen om op de reinheid van dit gebouw en de onderscheidene woningen opzicht te houden en de bewoners tot het behoorlijk zuiveren daarvan te verplichten.

Armenzorg

In februari 1805 geven de regenten van het gecombineerde arm- en weeshuis te kennen dat ze met de diakenen van de Hervormde gemeente opnieuw voor vier jaar een overeenkomst zijn aangegaan. Bij wijze van uitkoop zal door de diakenen aan het weeshuis worden betaald een som van £ 66. Deze bijdrage is bedoeld voor de alimentatie van de wezen die, volgens de conventie van de 5e december 1800, ten laste van de diaconie komen en in het arm- en weeshuis worden opgevoed, evenals dit gedurende de laatste vier jaar is gebeurd. Het Stadsbestuur keurt dit hernieuwde contract goed.

Weduwenbeurs

Sinds 1751 fungeert er een weduwen- en wezenbeurs in de stad. In 1796 was er sprake van een deplorabele toestand van de beurs. Daarom besloot het Stadsbestuur de vanouds geldende garantie van de stad voort te zetten.

In januari 1801 verzoeken de directeuren van de beurs om voor het houden van een bijeenkomst van de geïnteresseerden in de weduwenbeurs gebruik te mogen maken van een kamer van het Stadhuis. Het stadsbestuur gaat hiermee akkoord.

Ook vragen de directeuren zekerheid of door de stad de toegezegde garantie ten behoeve van de geïnteresseerden in de beurs zal worden nagekomen en ook of de burgers C. Mispelblom en G. van den Hoek bij voortduur als commissarissen namens het Stadsbestuur tot de zaken van de Weduwenbeurs kunnen worden aangemerkt.

Begraafplaats

In april 1806 deelt de president de stedelijke raad mee opgewacht te zijn door de medicine doctoren Hecking en Dyserinck Dekker. In hun functie als leden van de Geneeskundige Commissie binnen de stad gaven ze te kennen dat de ziekte die sinds een geruime tijd binnen de stad heerst en die bijzonder onder de behoeftige ingezetenen voor een niet gering aantal dodelijk is geweest, naar hun oordeel van dien aard is dat door enige gepaste maatregelen onder de Goddelijke Zegen veel tot vermindering daarvan zou kunnen worden toegebracht. Het Stadsbestuur besluit een conferentie met de stadsdokters te houden. Uit deze samenspreking vloeien de volgende besluiten:

  1. uit hoofde van de schadelijkheid van de begraving van lijken binnen de stad en in het kerkgebouw, dat al in de resolutie van de 17e januari 1795 is erkend doch waaraan door tussenkomende omstandigheden tot heden geen uitvoering is gegeven, deze begravingen zoveel als enigszins mogelijk is zal worden tegengegaan. Bij publicatie zal het begraven op het kerkhof geheel worden verboden en binnen de kerk alleen in gekochte graven worden toegestaan. Niettemin zal getracht worden het laatste ook zoveel mogelijk te verminderen. De kerkmeesters zullen voortaan geen graven in de kerk meer mogen verkopen of verhuren. Verder zal tot een begraafplaats worden gebruikt het Kleene Stads Stoovweydje buiten de Hoofdpoort. Over deze begraafplaats zullen de kerkmeesters de directie voeren, terwijl voor de begraving aldaar gelijke rechten aan de kerk zullen betaald worden als tot hiertoe voor het begraven op het kerkhof zijn voldaan.
  2. de stadsdirecteuren worden verzocht om met zodanige speciën het kerkhof en speciaal de plaatsen, waar sinds enige tijd het meest is begraven, op een voldoende wijze te doen ophogen;
  3. de bestuurders van de armeninstellingen worden verzocht om hun gealimenteerden, die zich ziek bevinden, op alle mogelijke wijze het nodige te doen geworden en de diaconie, om in enige dadelijke noodwendigheden te voorzien, van stadswege toe te leggen een som van twintig Zeeuwse rijksdaalders;
  4. om op een effectieve wijze zo mogelijk de verdere verspreiding van de heersende ziekten tegen te gaan, zullen alle gevaarlijke zieken, die in hun woning het aan het nodige ontbreekt, bijzonder de gealimenteerden, op last van de hierna vermelde commissie gebracht worden op een bijzondere daartoe ingerichte plaats om daar behandeld en van de nodige geneesmiddelen voorzien te worden;
  5. hiertoe zal worden ingericht het gebouw van de voormalige schutterij de Handboog, waarin voorlopig al het noodzakelijke zal worden aangeschaft voor stadsrekening; niettemin zullen de armenfondsen in de hiervoor te maken kosten een bijdrage ontvangen, zoals in het vervolg naar billijkheid zal gereguleerd worden;
  6. tot het daarstellen van deze inrichting en het voeren van de opperdirectie daarover zal een commissie worden ingesteld. Daarvoor worden aangezocht een van de stadsdirecteuren alsook de heer Soetebier, een van de buitenregenten van het gecombineerde arm- en weeshuis en een van de diakenen van de Hervormde Nederduitse gemeente in de stad;
  7. vanwege de ogenblikkelijke aanschaf van vele noodwendigheden, wat zonder algemene medewerking zeer bezwaarlijk is, zal op eerstkomende woensdag een collecte van linnen, klederen en dergelijke of ook van geld aan de huizen worden gedaan.

Op voorstel van de hoofdcommissaris van het arbeidersbedrijf besluit het Stadsbestuur in maart 1806 een Fonds voor het bekostigen van begrafenissen en om daaruit aan behoeftigen die tot dat arbeidersbedrijf behoren enige onderstand te verstrekken. Het Reglement op het stuk van begrafenissen voor de leden, hun vrouwen of weduwen van het Arbeidersgilde wordt vastgesteld op de 1e maart 1806.

Afbeelding
De woning van de beheerder van de begraafplaats aan de Cornelisweg, 1920.
De woning van de beheerder van de begraafplaats aan de Cornelisweg, 1920.
Bron: GAG, fotoatlas

De kerkmeesters wijzen het Stadsbestuur er in mei 1806 op dat de zeer bezwarende situatie van de kerkemiddelen hen dringt om zoveel mogelijk het verder verval daarvan te voorkomen. Ze wijzen als belangrijkste oorzaak van de vermindering van de inkomsten van de kerk aan de vrij algemeen aangenomen gewoonte van de begraving van lijken ’s morgens vroegtijdig, waardoor de verbeurte van boeten wordt geprevenieerd, terwijl voorts de tegenwoordige inrichting van een begraafplaats buiten de stad, het begraven in de kerk zeer zeldzaam zullende maken, daaruit nog al meerder verlies voor de genoemde middelen te wachten is.

Het Stadsbestuur besluit daarop dat voor begrafenissen ‘s morgens vroeg, boven het gebruikelijke kerkrecht en zonder onderscheid wat betreft de ouderdom van de overledene noch of deze in de kerk of op de begraafplaats buiten de stad wordt ter aarde besteld, voortaan ten behoeve van de kerk zal moeten worden betaald ƒ 25 voor iedere begraving.