Hervormde gemeente
Predikanten
De Hervormde gemeente wordt aan het begin van deze periode (1814-1820) gediend door drie predikanten, te weten ds. J.L. Lotchius, ds. C. Colmschate en ds. G. Blaaubeen.
De afgelopen jaren moesten de predikantstraktementen betaald worden door middel van een inzameling van gelden onder de burgers. Maar in februari 1814 bepaalt Zijne Majesteit de Koning dat de traktementen voortaan weer uit ’s lands kas betaald zullen worden. De Commissie voor de instandhouding van de openbare godsdienst in de stad deelt bij monde van ouderling Walraven mee dat ze overwogen heeft met de inzameling van gelden op te houden gelet op de resolutie van Zijne Majesteit. De commissie heeft echter besloten de collecte bij de openbare godsdienst voorlopig te laten blijven voortduren tot het opstellen van de jaarrekening over 1813 in maart. Wel zal de inzameling van contributies in de gemeente vanaf nu ophouden. De verhoging van de zitplaatsengelden in de kerk blijft voorlopig van kracht.
Er komt in mei 1814 een Koninklijk Besluit binnen over het aantal predikanten dat aan een kerkelijke gemeente mag zijn verbonden. Het komt neer op het volgende: beneden de 1600 zielen één predikant, van 1600 tot 3000 zielen twee predikanten, van 3000 tot 5000 zielen drie predikanten en van 5000 tot 7000 zielen vier predikanten etc.
In september deelt de Commissaris voor de kerkelijke zaken mee dat bericht is ontvangen van de Secretaris van Staat voor Binnenlandse zaken dat besloten is de vierde predikantsplaats bij de Hervormde gemeente van Goes vanaf 1 juli 1814 ‘voor vernietigd te verklaren’. De jaarwedde van elk van de drie predikanten van ƒ 915 zal vanaf die datum worden verhoogd tot ƒ 1.000. De gecommitteerden van de Classis van Zuid-Beveland worden gemachtigd tot het ontvangen en tot nadere beschikking onder zich te houden van de vacaturegelden voor de vierde predikantsplaats gedurende de periode januari tot en met juni 1814. De Secretaris van Staat voor de Binnenlandse zaken betuigt hierover zijn genoegen aan de Hervormde gemeente. Door haar ijver is het gehele achterstallige predikantentraktement volledig aangezuiverd.

Wegens hoge ouderdom verzoekt ds. J.L. Lotchius in oktober 1814 emeritaat. Hij geeft als reden op ‘dat hij wegens hogen ouderdom, zeldzame en veeljarige dienst (als zijnde bijna het 76e jaar van zijn leven en het 53e jaar van zijn bediening ingetreden), toenemende verzwakking van stem en geheugen, om den predikdienst met den aankleve van dien langer behoorlijk te kunnen waarnemen, zich gedrongen gevoelde, om gepaste pogingen aan te wenden ter verkrijging van een wettig ontslag zijner bediening, behoudens eer en traktement’.
De kerkenraad vindt het verzoek alleszins gegrond en billijk, zodat men geen zwarigheid maakt om daarin bereidvaardig te bewilligen, ‘met de welmenende zucht en wens dat de Eerwaarde Grijsaard in dese zijne pogingen gelukkig slage en te zijner tijd een genoeglijke en langdurige rust geniete en een ruim aandeel in de beste Zegeningen van den Hemel!’.
In februari 1815 wordt een groslijst opgesteld om daaruit een predikant te beroepen in de plaats van ds. Lotchius. Op de lijst komen de namen voor van de predikanten Romeijn te Bodegraven, Jorissen te Hattem, Kats te Lunteren, Schoenmakers te Willemstad, Sievert te Alphen, Van der Scheer te Hillegom, Ledeboer te Oud-Beijerland, Bolhuis te Baambrugge, Lotchius te Wouw, J. Smytegelt van der Hoek te Poederooyen en Van Raden te Breda. Uit het twaalftal wordt als zestal verkoren de predikanten Jorissen, Schoenmakers, Cats, Lotchius, Bolhuis en Smytegelt van der Hoek. Hieruit wordt als drietal verkoren de predikanten Jorissen, Cats en Schoenmakers.
De burgemeester betuigt zijn ongenoegen dat het beroepingswerk niet in een vergadering van het zogenaamde ‘collegium qualificatum’ heeft plaats gevonden. Hij vindt dat deze handelingen niet overeenkomstig de goede verstandhouding zijn die altijd tussen de kerkenraad en de stadsregering heeft bestaan. Hij ‘vleit zichzelf met het genoegen zulks door de kerkenraad gerepareerd te zien’.
Het Stadsbestuur bericht de kerkenraad verwonderd te zijn dat het via een collegium qualificatum niet is betrokken bij het opstellen van een drietal tot het beroepen van een predikant in de vacature. Namens de brede kerkenraad komen ds. Lotchius en de ouderlingen G.J. van den Bosch en M. Does ter vergadering van het Stadsbestuur. Ze betogen dat het de grote kerkenraad leed doet te vernemen dat er enig ongenoegen is opgevat over het werk van de beroeping. Dit is met geen kwaad oogmerk geschied. De kerkenraad verkeerde namelijk in de veronderstelling dat dit niet verplicht is. Ze betogen dat de reden is dat het collegium qualificatum nog niet in haar oude functie hersteld is, maar dat de kerkenraad echter geen enkel oogmerk heeft gehad noch enige minachting ten opzichte van het Stadsbestuur hiervan de oorzaak is geweest. De kerkenraad geeft het Stadsbestuur alsnog de gelegenheid een beroep uit het gestelde drietal uit te brengen in een collegium qualificatum. Ze verzoeken voor ditmaal het verrichte goed te keuren en twee of drie leden uit de raad te benoemen tot het formeren van een collegium qualificatum. Het Stadsbestuur gaat hiermee bij wijze van uitzondering akkoord. Afgevaardigd worden de heren burgemeester A. van Tilburgh, M. Slabber en P. van Kleinputte.
Met eenparigheid van stemmen wordt uit het drietal verkoren tot predikant Henricus Cats, predikant te Lunteren. Ds. Henricus Cats schrijft op de 15e april 1815 ‘dat hij de beroeping in de Vreeze des Heeren en onder hartelijke bede en verwachting van de Goddelijke goedkeuring heeft aangenomen’. De vergadering is daarover hartelijk verheugd en voegt ‘hare biddende wenschen bij die van den beroepene’.
De nieuwe predikant ds. Cats verschijnt op de 15e augustus in de vergadering van de kerkenraad. Na heilbede verzoekt hij de volgende dag in de Heilige dienst als herder en leraar in deze gemeente te mogen worden bevestigd, alsook stem en zitting in de kerkenraad te mogen hebben. Hij legt een zeer loffelijk getuigschrift over van de Classis en kerkenraad van Lunteren.
De volgende zondag wordt hij bevestigd door ds. R.J. van der Meulen, predikant te Amsterdam, met de tekst 2 Korinthe 1 vers 24b. Zijn intredetekst is uit de Brief van Jacobus 5 vers 19 en 20. Het notulenboek vermeldt: ‘Beide deze belangrijke en zeer doelmatige Leerredenen wierden door een zeer talrijke schare met algemeen genoegen gehoord’.
Het is opmerkelijk dat de kerkenraadsvergaderingen nadien worden bijgewoond door de predikanten Colmschate, Blaaubeen en Cats, maar ook door emerituspredikant ds. Lotchius.
Kennelijk doet hij ook nog huisbezoek.
In november 1816 deelt ds. Cats mee ‘dat hij uit hoofde van de zwakke staat van zijn gezondheid moet afzien van de gewoonte om na het eindigen van de godsdienst de predikstoel niet te verlaten voordat de leden van de stadsregering deze gepasseerd is’.
Eind september 1817 deelt ds. Cats de kerkenraad mee dat hij een beroep heeft ontvangen van de gemeente van Middelburg. ‘Niet zonder ontroering werd deze ontrustende tijding bij de vergadering vernomen’. Men wenst zijn eerwaarde ‘met deze vererende beroeping geluk, maar geeft tevens het verlangen te kennen om zulk een waardige leraar en mede broeder onder ons te mogen behouden, echter met onderwerping aan hoger beschikking en onder toebede van nodig licht tot het doen van een gelukkige keus’. Hierop verlaat ds. Cats de vergadering.
Hierna wordt een commissie benoemd, bestaande uit de moderatoren (waarbij ds. Lotchius de plaats van assessor bekleedt) en twee ouderlingen en diakenen, ‘teneinde zich statig naar het huis van den Heer Cats te begeven, om zijn eerwaarde nogmaals met de beroeping te feliciteren, van het verlangen van de kerkenraad naar zijn verblijf onder ons te verzekeren en hem al het nodige in deze gewichtige omstandigheden toe te wensen, waaraan door de mond van de preses op een zeer gepaste wijze voldaan werd’.
De commissie ‘krijgt bij een zeer vriendelijke opwachting van ds. Cats de verzekering dat zijn eerwaarde aan de gemeente van Goes te nauw verbonden was en derzelver belang te zeer ter harte nam, om zich over de ontvangen beroeping niet met alle ernst enige tijd te beraden, wensende onder de inwachting van hoger licht te zijner tijd een besluit te nemen, dat in de gevolgen zal blijken het beste geweest te zijn’. Op de 15e oktober 1817 komt ds. Cats de kerkenraad meedelen dat hij gemeend heeft voor het beroep naar Middelburg te moeten bedanken. ‘Met algemeen genoegen en blijdschap wierd dezelve bij de leden vernomen en onder hartelijke toebede dat het verblijf en de dienst van deze onze waardige medebroeder en leraar verder tot het uitgebreidste nut voor deze gemeente zijn moge!’. Er wordt een commissie gevormd om ds. Cats de volgende dag aan zijn huis te gaan gelukwensen en van het erkentelijke en blijmoedige gevoel van de vergadering in deze te verzekeren. Ook het Stadsbestuur betuigt zijn tevredenheid over deze ‘voor de stad Goes zeer vereerende keuze’.
Op de eerstvolgende zondag heeft ds. Cats in de avonddienst ‘zich plechtig opnieuw aan de gemeente verbonden bij een nadrukkelijke en gemoedelijke Leerrede over 2 Korinthe 1 vers 13b en 14, zijnde dezelve door een talrijke vergadering met genoegen en algemene blijdschap aangehoord’.
De emeritus predikant ds. J.L. Lotchius overlijdt op de 3e mei 1818. Scriba ds. Colmschate notuleert in het kerkelijke actenboek het volgende: ‘Ook herinnerde men zich, dat in de handelingen des kerkenraads tot hier toe bij toeval nog geen aantekening gedaan is omtrent het overlijden van den weleerwaarde Zeer Geleerde Heer J.L. Lotchius, sedert bijna drie jaren rustend predikant onzer gemeente. Zijn eerwaarde stierf na een ziekte van weinige dagen, op de 3e mei jl. in het 79e jaar zijns ouderdoms. Hebbende bijna 40 jaren in deze gemeente en 15 jaar in die van Horsen en Dieten als een waardig Evangelie Dienaar met alle getrouwheid gearbeid. Zijne ambtgenoten hebben in hunne eerstvolgende predikbeurten van zijn overlijden aan de gemeente bericht gedaan en de vererende nagedachtenis aan het nuttig onderwijs en Godzalig bestaan van desen haren Leraar en Voorganger ernstig en met alle gevoel van hoogachting voor den overledene aangeprezen’.
Op de 8e oktober 1818 neemt de kerkenraad kennis dat ds. Cats opnieuw een beroep heeft ontvangen en wel van de gemeente van Schiedam. ‘Niet weinig ontrustend was deze tijding voor de vergadering, daar men zich alzo andermaal in gevaar bevond een zo waardigen Leeraar en Medebroeder te verliezen, dien men zeer gaarne wilde behouden’. ‘Onder welmenende gelukwensching met deze vererende beroeping betuigde de praeses aan de beroepene, dat de kerkenraad en, gelijk hij meende met grond te kunnen zeggen, de gehele gemeente, hartelijk verlangde dat zijn eerwaarde ook dit maal onder ons mocht verblijven, begerende echter de uitkomst der zaak met onderwerping aan den Goddelijke Wil gelaten af te wachten’.
Naar oude gewoonte gaat een commissie de beroepen predikant thuis complimenteren met het beroep en om hem van de welgezinde gevoelens van de kerkenraad bij vernieuwing te verzekeren. Ds. Cats verklaart ‘zich wegens zijne betrekking op de Goessche gemeente, op ’t zeerst gedrongen te gevoelen de beroeping in ernstige overweging te nemen, wenschende, na weinig tijd van beraad een keus te doen, die met de blijken der Goddelijke goedkeuring moge bekroond worden’.
Acht dagen hierna verschijnt ds. Cats opnieuw in een daartoe belegde vergadering van de kerkenraad om mee te delen dat hij na rijp beraad zich verplicht gevonden heeft de beroeping naar Schiedam in de Vrees des Heeren aan te nemen. Met leedwezen neemt de kerkenraad kennis van dit bericht. De kerkenraad ziet geen reden om dit besluit af te keuren en ‘wenst zich aan de hoogst wijze schikking der Voorzienigheid te onderwerpen. Met hartelijke bede dat het onze geliefde leraar en medebroeder onder de Goddelijke Zegen gelukken moge, ook in de gemeente van Schiedam veel goeds te stichten voor de belangen van het Rijk onzes Heeren’. Met genoegen verneemt de kerkenraad van ds. Cats dat hij uit genegenheid voor onze gemeente en wegens het op handen zijnde winterseizoen besloten heeft ons niet dan tegen het aanstaande voorjaar te verlaten.
Op de 10e maart 1819 wordt ds. Cats los gemaakt van de gemeente wegens zijn vertrek naar Schiedam. ‘De gemeente wordt aan zijn liefderijk aandenken bestendig aanbevolen’.
Op de 21e maart des namiddags heeft ds. Cats ‘een liefderijk en zegenend afscheid van deze gemeente genomen, predikende bij die gelegenheid over Filippenzen 4 vers 1’.
Op de 18e april 1819 wordt een groslijst van twaalf predikanten opgesteld. Bij besloten biljetten worden bij meerderheid op deze lijst geplaatst de predikanten J. Radermacher Schorer te ’s-Gravenpolder, J.J. van Voorst te Doorn, H.L. de Jonge te Oost-Souburg, J.J. van Deinse te Hulst, J. Smytegelt van der Hoek te Sleeuwijk, J.G. Vorstman te Sluis, J.A. Jansen te Sint Anna ter Muiden, J. ab Utrecht Dresselhuis te Hoofdplaat, A.J. Buijs Ballot te Kloetinge, D.A. Buijt te Nisse en J. Berkers te ’s-Heer Arendskerke.
Hieruit worden de volgende zes predikanten verkoren: De Jonge, Van Voorst, Bruins, Buijt, Van Deinse en Buijs Ballot. Uit het gestelde zestal worden op drietal geplaatst de predikanten J.J. van Voorst, D. Bruins en H.L. de Jonge. Met algemene stemmen, op een na, wordt beroepen ds. Jan Jacob van Voorst te Doorn.
Op de 20e mei ontvangt de kerkenraad van de beroepen predikant ‘het aangename bericht dat zijn eerwaarde de beroeping herwaarts in de Vreeze des Heeren heeft aangenomen’.
De bevestiging en intrede vinden plaats op de 12e september. De bevestiging geschiedt door de vader van de nieuwe predikant, de weleerwaarde zeer geleerde heer ds. D.C. van Voorst, predikant te Amsterdam, met de tekst 2 Korinthe 2 vers 16b. De bevestigde predikant doet ‘s middags intrede met een leerrede over Mattheüs 22 vers 42 in het midden.
Het verblijf van ds. Van Voorst in de gemeente is slechts van korte duur. In de buitengewone kerkenraadvergadering van de 10e december 1820 komt ds. Van Voorst bericht doen dat hij op heden een beroep tot predikant in de gemeente van Zutphen heeft ontvangen. Met leedwezen verneemt de kerkenraad deze tijding. Men vreest ‘alzo een zo waardige leraar en medebroeder te zullen verliezen’. Volgens gewoonte wordt een commissie uit de kerkenraad geformeerd, bestaande uit de preses en scriba en twee ouderlingen en diakenen, om zijn eerwaarde ook te zijnen huize met deze vererende beroeping geluk te wensen en te verzekeren dat het de vergadering hoogst aangenaam zou zijn wanneer zijn eerwaarde zou kunnen besluiten onder ons te verblijven. Maar veertien dagen later deelt ds. Van Voorst mee dat hij, na rijp beraad, zich verplicht gevonden heeft het beroep aan te nemen.
‘De vergadering wenste in deze schikking met onderwerping te berusten, biddende zijne eerwaarde Gods rijkste zegen toe onder zijn dienstwerk in de hem roepende gemeente’.
Kerkenraad
De kerkenraad van de Hervormde gemeente bestaat in januari 1814 uit de ouderlingen Pieter Magchielse, Jan Boddingius, Pieter Remijn, Johannes Walraven, Arnoldus van Tilburgh, Jacobus de Hond, Jacobus de Kanter en Marinus Sandee en de diakenen Adriaan de Jongh, Jacobus Barbier, Francois Walraven, Hendrik Muller, Thomas Snoep, Pieter Nortier, Philip Vervenne en Martinus Harinck.
In januari 1814 treden de eerstgenoemde vier ouderlingen en diakenen af.
In hun plaats worden gekozen tot ouderlingen Johannes Walraven, Nicolaas Vervenne, Jan Dominicus de oude en Gualterus Jacob van den Bosch en tot diakenen Willem de Jonge Gzoon, Willem van Nakke, Marcus Boddingius en Jacobus Burger.
De koster doet een ronde om de gekozenen in kennis te stellen. Hij meldt dat van de gekozen diakenen alleen W. de Jonge zijn verkiezing aanneemt. Terstond verkiest de kerkenraad de overige twee gestelde kandidaten Does en Pieterse. Deze bedanken echter ook. De preses met de voorzitter van het college van diakenen doet een poging de weigerachtige verkoren diakenen alsnog te bewegen. Desnoods zal in de vacatures door continuatie van de aftredende broeders worden voorzien. Het gelukt om de heer Pieterse over te halen, doch de andere twee weigeren ‘om nietige en laffe redenen’. Daarna verkiest de kerkenraad Matthijs Gerard Muller en Abraham Steendijk tot diakenen, die dit aannemen.
In januari 1815 zijn aftredend de ouderlingen Van Tilburgh, De Hond, De Kanter en Sandee en de diakenen Snoep, Nortier, Vervenne en Harinck.
Hierin wordt voorzien door verkiezing tot ouderlingen van Marinus Sandee, Hubertus Harinck, J. de Hond en Martinus van ’t Hof en tot diakenen van Marcus Does, Adriaan Verburg, A. Brandt en Jan Magchielse.
In januari 1816 zijn aftredend de ouderlingen Walraven, Vervenne, Dominicus en Van den Bosch en de diakenen De Jonge, Pieterse, Muller en Steendijk. Ook bij deze vermaking van de kerkenraad vaardigt het Stadsbestuur burgemeester Van Tilburgh en raadslid M. Slabber af naar het te houden collegium qualificatum voor de jaarlijkse benoeming van ouderlingen en diakenen van de Hervormde gemeente.
In de vacatures wordt voorzien door verkiezing tot ouderlingen van Pieter Magchielse, Jan Boddingius, Johannes Nederveen en K. Rembges en tot diakenen van Hendrik Le Cointre, F. Walrave, Adriaan Remijn en L. Breker.
De koster wordt naar de verkoren broeders gezonden om hen te verzoeken zich de verkiezing te laten welgevallen. ‘Terug gekomen zijnde, rapporteerde hij dat alle de heren en broeders de beroeping hadden aangenomen, waarover de vergadering zeer verheugd was’.
In februari 1816 nodigt de Commissaris-generaal voor de zaken van de Hervormde kerk de kerkenraad uit om aan het Classicaal bestuur, op haar verlangen, een lokaal voor het houden van de vergaderingen van de Classis te verzorgen. De kerkenraad besluit de gewone consistoriekamer daarvoor aan te wijzen, ‘hopende dat er zich eenmaal eene gelegenheid zal opdoen om eens eene betere plaats van samenkomste, ook voor zich zelven, te kunnen bekomen’.
De kerkenraad ontvangt op de 23e maart 1816 bericht van de Commissaris-generaal over de grensafbakening van de Classes. Goes valt onder één Classis met de andere gemeenten van Zuid- en Noord-Beveland. De classen worden weer verdeeld in ringen.
In april 1816 overlijdt ouderling Hubertus Harinck. Besloten wordt deze vacature voorlopig onvervuld te laten.
Een opmerkelijke vermelding in het notulenboek onder de 6e juli 1816 is: ‘De staat van de wijken bleef als voren. Niemand der Predikanten was iets opmerkenswaardig ontmoet’.

De Commissaris-generaal voor de zaken van de Hervormde kerk laat in januari 1817 via het provinciale bestuur en het klassikale bestuur weten dat het instituut van ‘Collegium Qualificatum’ door het nieuwe Reglement op de vacatures is afgeschaft. Het recht van beroeping van predikanten komt voortaan alleen toe aan de kerkenraden. De brief is ondertekend door ds. G. Blaaubeen als preses en ds. H. Cats als scriba van het klassikale bestuur.
Toch wordt er op 23 januari 1817 opnieuw een vergadering van het collegium qualificatum gehouden voor de vermaking van de kerkenraad. Namens het zijn dan afgevaardigden burgemeester A. van Tilburgh en raadslid M. Slabber, beiden voorheen vele jaren ouderlingen van de gemeente. Overigens heeft de heer Van Tilburgh, die anders volgens oud gebruik ook moest invallen, verzocht wegens hoge ouderdom en lichaamsverzwakking gepasseerd te worden.
In januari 1817 zijn aftredend de ouderlingen Sandee, Van ’t Hoff, De Hond, die twee jaar gediend hebben, terwijl broeder Hubertus Harinck is overleden, en de diakenen M. Does, A. Verburg, J. de Jong en J. Magchielse.
Hierin wordt voorzien door verkiezing tot ouderlingen van J. de Kanter, J. de Hond, P. Remijn en A. Bosdijk en tot diakenen van P. Nortier, A.H. Risseeuw, Johannes Dekker en Hubertus Harinck.
De koster rapporteert na zijn rondgang dat allen hun verkiezing hebben aangenomen behalve ouderling P. Remijn en diaken P. Nortier. De preses doet een poging om deze broeders alsnog te bewegen tot het aannemen van hun verkiezing. Dit lukt bij broeder Remijn. Nortier blijft bedanken wegens menigvuldige bezigheden. Daarop verkiest de kerkenraad tot diaken W. Braam, die dit volvaardig aanneemt.
In juni 1817 is er kerkvisitatie. Tot kerkvisitatoren zijn door de Classis benoemd ds. G. Blaaubeen uit Goes en ds. A. Buijt uit Nisse. Het werk wordt alleen door de laatste gedaan in de Goese gemeente. Het aantal zielen van de gemeente wordt gesteld op 3600, dat van het aantal lidmaten op 1100.
Er doet zich in februari 1818 een geschil voor tussen het Stadsbestuur en de kerkenraad over de opneming van kinderen in het weeshuis. De Gouverneur delegeert aan het lid van Gedeputeerde Staten, de heer J.H. Verschoor, om te trachten het geschil te vereffenen. De partijen bespreken in commissieverband de zaak in een samenkomst op de burgemeesterskamer. Van de kerkenraad nemen de predikanten Blaaubeen en Cats, ouderling Bosdijk en diaken Walraven aan de bespreking deel.
De commissie rapporteert dat zij in een lange conferentie met gedeputeerde Verschoor en burgemeester De Leeuw en een commissie uit de regenten van de godshuizen eindelijk overeenstemming hadden bereikt. Tussen de regenten van de godshuizen en de diakenen zal het contract gesloten worden, dat vorig jaar door de regenten voorgesteld en door de stadsregering goedgekeurd is. Daarbij is bepaald dat alle weeskinderen in het weeshuis zullen worden opgenomen. Inplaats van de toen gevraagde 600 gulden zal voortaan door de diaconie worden betaald het derde gedeelte van het goede slot van de jaarlijkse rekening.
De kerkenraad neemt hiermee genoegen.
In februari 1818 brengt de op 27 december 1817 ingestelde commissie rapport uit over het in orde brengen van de zogenaamde kerkenraadwetten. De veranderingen die nodig zijn worden voorgelezen, het geheel in orde gebracht en door de kerkenraad eenparig goedgekeurd. Het originele exemplaar van de wetten, waarin nu zoveel veranderingen van tijd tot tijd hebben plaats gehad, zal door de koster worden overgeschreven, ook de exemplaren van de kerkenraadsleden. De koster zal hiervoor behoorlijk worden gesalarieerd.
Samengaan Waalse en Nederduits Hervormde gemeenten
Op de 18e april 1818 is er een bijzondere kerkenraadvergadering.
De preses geeft het oogmerk van deze bijeenkomst te kennen. Er is een Koninklijk Besluit van de 25e maart 1818 ontvangen over de benoeming van kerkenraden van de Hervormde gemeenten op plaatsen ‘waar de thans vacerende Waalse kerken niet zijn geconfereerd geworden’. Uit de voorlezing blijkt dat tot leden van de kerkenraad van de Hervormde gemeente van Goes worden benoemd: als ouderlingen W. van Citters, ontvanger der domeinen, Jaques Jenoteau, ontvanger der directe belastingen, Jan Dominicus, lid van de raad, Lenardus Lankhorst, notaris, Gualterus Jacob van den Bosch, dijkgraaf, Pieter Remijn, Adriaan Bosdijk en Nicolaas Vervenne. En als diakenen Jacobus van Renterghem de Fouw, Antony Hendrik Risseeuw, Abraham Steendijk, Teunis Pieterse, Pieter Buteux, commiesgriffier bij de rechtbank, Willem Braam, Matthijs Gerard Muller en Hubertus Harinck.
Met meerderheid van stemmen besluit de kerkenraad aan het klassikale bestuur haar leedwezen te kennen te geven ‘dat de leden van de vergadering op zulk een buitengewone wijze van hun posten zullen verlaten worden. Willende nochtans uit eerbied voor Zijne Majesteit in het verrichte berusten’. De kerkenraad verzoekt het klassikale bestuur haar gevoelens ter kennis te brengen van hogere kerkelijke besturen. De predikanten ds. Blaaubeen en ds. Cats protesteren tegen dit besluit. De vergadering verzoekt ds. Lotchius zich met de uitvoering van haar besluit te belasten, die dit wel op zich heeft willen nemen.
Ouderling De Kanter dient een verklaring in met globaal de volgende inhoud. Hij heeft kennis genomen van het Koninklijk Besluit waarbij een geheel nieuwe kerkenraad voor de nu gecombineerde Nederduitse en Waalse gemeenten binnen de stad is benoemd. Als gevolg hiervan is hij van zijn wettig verkregen post als ouderling ontzet. Uit eerbied voor het gezag van Zijne Majesteit wil hij hieraan gehoorzamen. Volgens hem is de achtergrond ‘een politieke uitzetting’.
In mei 1818 is het Stadsbestuur verbaasd dat onlangs door Zijne Majesteit de Koning de kerkenraad benoemd is zonder dat het Stadsbestuur hierin gekend is. De Gouverneur wordt om informatie gevraagd of het recht van medestemming van de regering bij het beroepen van predikanten en het vermaken van de kerkenraad niet alsnog bij voortduring door het Stadsbestuur uitgeoefend kan worden.
In een kerkenraadvergadering in juni 1818 wordt een besluit voorgelezen van de Directeur-generaal voor de zaken van de Hervormde kerk van de 13e juni 1818. Dit behelst dat:
- op hun verzoek als leden van de kerkenraad zijn ontslagen de heren J. Jenoteau, J. Dominicus, G.J. van den Bosch, benoemde ouderlingen, en A. Steendijk, F. Pieterse en M.G. Mulder, benoemde diakenen;
- uit kracht van de daartoe door Zijne Majesteit de Koning verleende autorisatie in hun plaats zijn benoemd tot ouderlingen J. de Kanter, mr. J.J. van Deinse en J.J. Burger, en tot diakenen F. Walraven, Johannes Dekker en Willem de Jong.
De leden van de kerkenraad nemen met genoegen kennis van dit besluit.
Op de 19e juni 1818 wordt opnieuw kerkvisitatie gehouden in een vergadering van de grote kerkenraad. Kerkvisitatoren zijn ds. Colmschate en ds. J. Berkers. Afwezig zijn de broeders Boddingius, De Kanter, Remijn, Den Hond, Breker en Dekker.
Er komt begin juli 1818 een aanschrijving van het klassikale bestuur naar aanleiding van diverse aanschrijvingen van de Directeur-generaal over de zaken van de Hervormde kerk. Daarbij wordt bepaald:
- dat de installatie van de nieuwe kerkenraad zal plaats hebben op 19 juli 1818. De namen van de benoemde leden zullen aan de gemeente worden bekend gemaakt op 12 juli;
- de bevestiging zal geschieden door de predikant die dan des voormiddags de dienst zal waarnemen;
- de tegenwoordige kerkenraad wordt tegen het tijdstip van de installatie eervol ontslagen met dankbetuiging voor hun belangeloze en ijverige dienst.
Hieraan wordt uitvoering gegeven. De benoemde ouderlingen en diakenen uit de Waalse gemeente zijn alsnog niet toegetreden en dus ook niet bevestigd. Ook ouderling De Kanter niet omdat hij uitlandig was. De kerkenraad bestaat nu uit de ouderlingen Lankhorst, Bosdijk, Remijn, De Kanter, Van Deinse, Burger, Vervenne en Van Citters.
Door het afhoudende gedrag van de uit de Waalse kerkenraad beroepen leden is de kerkenraad in januari 1819 nog steeds onvoltallig. De beslissing van het klassikale bestuur wordt afgewacht. Tot zo lang zullen de broeders verzocht worden te willen blijven voortgaan.
Op de 25e januari 1819 zendt de Gouverneur een schrijven van het Classicaal bestuur toe over het bedanken van de nieuw benoemde kerkenraadsleden van de gecombineerde gemeente. Het gaat om de leden die uit de Waalse gemeente in de Nederduitse kerkenraad zijn gekozen. Hij verzoekt advies over de oorzaak van het bedanken en of zij hun bezwaren bij nader aanzoek niet zouden laten varen.
Het Stadsbestuur besluit de nieuw benoemde leden van de Waalse kerkenraad, L. Lankhorst, W. van Citters, J. van Rentergem de Fouw en P.J. Buteux, te verzoeken om het Stadsbestuur te informeren over de redenen van hun weigering en of ze hun benoeming bij nader inzien willen accepteren. De Gouverneur wordt opgave gedaan van deze redenen.
In februari worden de nieuw benoemde kerkenraadsleden alsnog aangespoord hun benoeming te aanvaarden. Uit overleg met deze personen blijkt dat ze volharden in hun weigering om toe te treden tot de kerkenraad van de Hervormde gemeente. Ook blijkt dat er geen andere leden van de Waalse gemeente bereid zijn als ambtsdrager toe te treden tot de Hervormde kerkenraad. De Gouverneur wordt hiervan in kennis gesteld.
In april 1819 bedanken vijf leden van de kerkenraad. Er wordt een buitengewone grote kerkenraadvergadering gehouden. Absent zijn de ouderlingen P. Remijn, J.J. Burger en N. Vervenne en de diakenen H. Harinck en J. Dekker. De preses geeft te kennen dat hij de vergadering belegd heeft vanwege een door hem ontvangen brief met de volgende inhoud:
‘Dat de hier boven als absent opgetekende broeders ouderlingen en diakenen, als leden van de kerkenraad der Hervormde gemeente, bedanken. Verzoekende in die betrekking niet meer erkend te worden, om redenen hun daartoe voorkomende’.
De kerkenraad neemt met leedwezen kennis van deze stap van de afwezige broeders. Besloten wordt hen te antwoorden dat noch zij, noch deze vergadering hen voor ontslagen van hun post kunnen houden voordat Zijne Majesteit de Koning, op wiens aanstelling zij in hun post bevestigd zijn, dit heeft ingewilligd. Verder worden deze broeders uitgenodigd hun brief als niet geschreven aan te merken om in hun verplichtingen bij en met de overige leden te volharden, teneinde vele nadelige gevolgen te voorkomen.
Met genoegen verneemt de kerkenraad in juni 1819 van de preses het bericht van het klassikale bestuur dat de heren Lankhorst, Van Citters en Van Rentergem de Fouw op nader verzoek van de Directeur-generaal in hun aanstelling tot ouderlingen en diakenen hebben bewilligd. De heer Buteux blijft echter voor de post van diaken bedanken.
De bevestiging vindt de volgende dag in de avondgodsdienst plaats, tegelijk met die van de broeders De Kanter als ouderling en Harinck als diaken, omdat deze bij de vorige bevestiging niet aanwezig konden zijn. In de plaats van de heer Buteux zal een ander lid uit de opgeheven Waalse gemeente als diaken aan Zijne Majesteit ter benoeming worden voorgedragen en ook nog een achtste diaken in de plaats van de overleden broeder Willem de Jonge.
Op de 25e juni 1819 wordt in een vergadering van het collegium qualificatum, waarbij namens het Stadsbestuur aanwezig zijn de heren M. Slabber en J. Kakebeeke, uit een drietal tot diaken beroepen de heer D. van der Hoek, die deze beroeping volvaardig heeft aangenomen. Ook wordt bericht ontvangen dat op voordracht van het klassikale bestuur tot diaken is benoemd de heer H.C. Pilaar als lid van de opgeheven Waalse gemeente in de plaats van de heer Buteux, die daarvoor bedankte.
In september 1819 komt nog een oud gebruik ter sprake. Ds. Colmschate stelt voor ‘of men de kerkenraadsvergadering tot het zogenaamd openen der wijken, als min noodzakelijk, niet zou afschaffen’. Dit voorstel wordt met meerderheid van stemmen verworpen, daar ‘men van de nuttigheid dezer aloude gewoonte meende overtuigd te zijn’.
In december 1819 vindt weer de jaarlijkse vermaking van de kerkenraad plaats. Na loting wordt bepaald dat van de ouderlingen zullen aftreden de broeders Lankhorst, Remijn, Van Deinse en Burger en van de diakenen A.H. Risseeuw, Johannes Dekker, Hubertus Harinck en W. Braam. Aan zullen blijven de broeders ouderlingen Van Citters, De Kanter, Bosdijk en Vervenne en de diakenen F. Walraven, J. van Rentergem de Fouw, H.C. Pilaar en D. van der Hoek. In een collegium qualificatum, waarbij namens het Stadsbestuur aanwezig zijn de heren J.H. Verschoor van Nisse en A.J. Eltzman, worden dubbeltallen gesteld, waaruit benoemd worden tot ouderlingen M. Slabber, C. Rembges, J. Kakebeeke en H. van ’t Hoff en tot diakenen T. Pieterse, J. Piepers, J.G. van den Bosch en J.F. van de Putte.
Het aantal censuurgevallen is deze jaren aanmerkelijk minder dan in de 18e eeuw. Nu staan nog onder censuur een zevental vrouwen.
Notabelen Hervormde eredienst
De Gouverneur deelt de kerkenraad in februari 1820 mee dat, hoe zeer ook door de Hervormde gemeente tegen de toepassing van het Reglement op de financiële administratie van de Hervormde eredienst bezwaar is gemaakt en daarover nog nader zal worden beslist, Zijne Majesteit echter heeft goedgevonden om ook voor de gemeente van Goes notabelen en hun plaatsvervangers te benoemen.
Tot notabelen zijn benoemd J.N. van der Bilt, J. Kakebeeke, J. Jenoteau, L. de Fouw, P. Ossewaarde, J. Nederveen, P. Nortier, J. Soutendam, D. Koning, J. de Backer en J. Soetebier. Plaatsvervangers zijn D. de Keijzer, J. Risseeuw, A.J. Eltzman, J. Beijaard, F. Pieterse en M. Does. Soetebier bedankt voor de eer.
Diaconie
Voor de diaconie betekenen de jaren 1814-1820 een turbulente periode.
Dit is enigszins af te leiden uit het volgende overzicht van de inkomsten en uitgaven over deze jaren, zoals deze blijken uit de jaarrekeningen van boekhouder Jan Boddingius:
inkomsten: | Uitgaven: | Saldo (+/-): | |
1814 | £ 416.00.0 | £ 467.08.1 | £ 51.08.1 - |
1815 | £ 606.05.7 | £ 631.02.5 | £ 24.16.1 - |
1816 | £ 576.15.6 | £ 598.05.2 | £ 22.09.8 - |
1818 | £ 715.10.4 | £ 756.08.6 | £ 40.18.2 - |
1819 | £ 857.04.7 | £ 857.04.7 | £ 0 |
1820 | ƒ 5.925.18 | ƒ 4.734.14 | ƒ 1.191.04 + |
De staat van de diaconiekas over 1817 is dermate bedroevend, dat het college van diakenen ds. Blaaubeen in vertrouwen neemt en hem verzoekt de kerkenraad te verwittigen van de treurige staat van de diaconiefondsen met het verzoek om maatregelen te nemen om daarin te voorzien.
Over 1818 is het nadelige saldo £ 40.18.2. Hierbij komen nog de onbetaalde rekeningen voor geleverde medicijnen ad £ 107.4.6. Samen is er dus een nadelig saldo van £ 148.2.8.
De rekening over 1819 laat aan ontvangsten en uitgaven een gelijk bedrag zien. Er blijft echter wel onbetaald een vordering van het gasthuis van £ 102.16.8.
Over 1820 is er weliswaar een batig saldo van ƒ 1.191,04, maar er moet nog betaald worden aan het gasthuis ƒ 1.650.12.-. Daardoor bedraagt het uiteindelijk nadelige saldo ƒ 459.7.14.
De burgemeesters geven desgevraagd de diakenen toestemming om bij de leden van de gemeente rond te gaan tot vinding van het kwade slot van de rekening en tot instandhouding van het fonds. Een commissie uit de kerkenraad, bestaande uit de ouderlingen De Kanter en Van Deinse en de diakenen Harinck en Braam, zullen dit nader uitwerken.
In maart 1815 vraagt de diaconie het Stadsbestuur inlichtingen voor welke personen zij als diakenen en voor welke personen de regenten van de godshuizen alimentatie en onderhoud uit de kas van de diaconie moeten verstrekken. Het Stadsbestuur adviseert dat de diakenen volgens de geest van de wet alleen voor rekening van de diaconie kunnen nemen degenen die lidmaten van de gemeente zijn. Indien onverhoopt voor anderen betaling mocht worden gevraagd door de regenten van de godshuizen, dan dient hen gezegd te worden dat ze daartoe geen autorisatie hebben.
Er wordt in april 1815 een overeenkomst gesloten tussen het college van regenten van de godshuizen en de diaconie van de Hervormde gemeente over het plaatsen van arme lidmaten van de Hervormde gemeente in het gasthuis.
De diakenen betogen buiten staat te zijn om de nodige alimentatie van de armen te kunnen volhouden en de kosten te bestrijden die uit het gemaakte contract voortvloeien. De kerkenraad besluit de Gouverneur van Zeeland te verzoeken de stad Goes te autoriseren om aan de diaconiearmen de volle interest te betalen van de offerte, die de armen ten laste van de stad heeft, te beginnen met het jaar 1815, en tevens de interest van de achterstallige jaren, hetzij ineens of bij termijnen, te voldoen. De heer Van den Bosch belast zich met de redactie van de brief.
Gedeputeerde Staten wijzen dit verzoek af. De kerkenraad besluit nogmaals een geargumenteerd verzoek in te dienen bij de Gouverneur. Ook dit wordt volledig van de hand gewezen. De kerkenraad berust hierin.
In april 1816 besluit de kerkenraad ‘tot meerdere securiteit te vermelden een door de boekhouder van de diaconie overgelegde lijst van effecten die aan de diaconie toebehoren’. Dit betreffen een bewijs van primitieve inschrijving in het Grootboek der Nationale Werkelijke Schuld over een kapitaal van dertien duizend en twee honderd gulden; zesentwintig kansbiljetten van duizend gulden; een bewijs van inschrijving van werkelijke schuld over achthonderd gulden; een kansbiljet van duizend gulden en drie kansbiljetten van tweehonderd gulden.
Het Stadsbestuur verleent in december 1816 de diaconie van de Hervormde gemeente op haar verzoek vrijdom van stedelijke belasting op het gemaal voor de door haar te verrichten bedelingen van brood aan hun gealimenteerden.
De diakenen verschijnen op de 23e januari 1817 in de vergadering van de grote kerkenraad. Ze verzoeken de gedachten van de vergadering te vernemen over het feit, dat het algemeen armbestuur een aanvraag bij hen heeft gedaan om uit het diaconale armenfonds aan het weeshuis een behoorlijke bijdrage te doen tot onderhoud van de in het huis gealimenteerde weeskinderen waarvan de ouders lidmaat zijn van de Hervormde kerk. De grote kerkenraad besluit het algemeen armbestuur via de diakenen te laten weten, dat men zich schriftelijk tot de kerkenraad dient te wenden. Men moet ook de gronden aangeven waarop men zijn mening bouwt. Daarna kunnen pas verdere onderhandelingen plaats vinden en bepalingen gemaakt worden die men gewenst oordeelt.
In februari 1817 beraadslaagt de kerkenraad over een contract tussen de diaconie en de regenten van de godshuizen. Vanwege belangenverstrengeling onthouden de kerkenraadsleden De Kanter, Boddingius en Nederveen zich hiervan. Uit de kerkenraad wordt een commissie ingesteld die deze zaak zal voorbereiden. De commissie bestaat uit de drie predikanten en de kerkenraadsleden Rembges en Bosdijk. Op advies van deze commissie spreekt de kerkenraad uit ‘zich ten hoogste bezwaard te vinden in het aangeboden contract te bewilligen’. De kerkenraad keurt het preadvies van de commissie goed. De opgestelde redenen waarom de kerkenraad zich bezwaard voelt worden vastgesteld en getekend en nog dezelfde middag door de koster aan het Stadsbestuur aangeboden.
In de vergadering van de kerkenraad van de 22e maart 1817 komt een brief van de diaconie. Daarin geeft de diaconie kennis van de voordelen en nadelen, die zij voor hun kas van de nieuw ingestelde armeninrichtingen bekomen hebben door hun verbintenissen met deze instellingen. De nadelen blijken groter te zijn dan de voordelen. Ze verzoekt tot herstel van haar fondsen een bijzondere aanbeveling van de gewone driemaandelijkse collecte te doen. De kerkenraad besluit de diakenen haar verwondering kenbaar te maken dat zij zonder hun voorkennis zich tot buitengewone uitgaven verbonden hebben. Tevens verzoeken ze hen de omvang van het bedrag daarvan te mogen weten. In het vervolg mogen ze zonder voorkennis van de kerkenraad zich tot geen buitengewone uitgaven verbinden.
Op dezelfde 22e maart 1817 komt er een brief van de regenten van de godshuizen. De brief van de kerkenraad aan het Stadsbestuur is in hun handen gesteld. Ze verzoeken een commissie uit de kerkenraad in te stellen om met hen hierover nader te spreken. In deze commissie nemen zitting de preses ds. Colmschate, de assessor ds. Blaaubeen en ouderling Rembges. Op de 15e april bericht de commissie dat zij met enige gecommitteerden uit het college van de regenten van de godshuizen, onder een vriendelijke opwachting, een uitgebreide conferentie hebben gehouden. Helaas heeft de commissie zich door alle met ernst aangevoerde redenen niet kunnen laten overhalen om haar gevoelens, in het bericht aan het Stadsbestuur aan de dag gelegd, te laten varen en in het ontwerp van de regenten te bewilligen. De vergadering, na dit bericht van de commissie gehoord te hebben, verklaart zich met de gevoelens van de commissie volkomen te verenigen en haar handelingen ten volle goed te keuren met dankbetuiging voor de genomen moeite.
Ook op dezelfde 22e maart 1817 berichten de diakenen een brief te hebben ontvangen van het Stadsbestuur met de kennisgeving dat van het begin van het jaar af aan de betaling aan de doctors en chirurgijns voor de diaconiearmen zal ophouden. De kerkenraad, na deze zaak overwogen te hebben, verzoekt de diakenen bij de burgemeesters te informeren naar het traktement dat voor alle armen van stadswege aan de doctoren en chirurgijns gegeven wordt.
Boekhouder van de diaconie, J. Boddingius, wenst in april 1817 ontslagen te worden van zijn functie. Tevens verzoekt hij het kapitaal van £ 200 ten laste van de diaconie aan hem af te leggen. De kerkenraad, na vergeefse vriendelijke pogingen te hebben aangewend om Boddingius van zijn besluit te doen afzien, komt met hem overeen dat hij nog drie maanden in zijn functie zal voortgaan, zodat de nodige schikkingen gemaakt kunnen worden.
Op de 17e mei benoemen de diakenen tot boekhouder diaken F. Walrave. De kerkenraad keurt deze verkiezing eenparig goed, evenals de conceptinstructie voor de nieuwe boekhouder. De boekhouder zal tevens het ambt van scriba van de diaconie op zich nemen.
Op verzoek van de diakenen wordt op de 28e mei 1817 een extra vergadering van de grote kerkenraad gehouden over het niet goedkeuren van het contract tussen de diaconie en de regenten van de godshuizen. De diaconie geeft kennis dat volgens een bijgevoegde lijst dertig kinderen in het weeshuis voor rekening van de diaconie worden gesteld. De diakenen wordt de keuze gelaten om die kinderen en die verder ten laste van hun administratie komen in het weeshuis te doen verzorgen tegen betaling van een som van 600 gulden per jaar of om de betreffende personen van de regenten van de godshuizen over te nemen.
De diakenen verzoeken advies van de kerkenraad hoe ze in deze moeten handelen.
De kerkenraad adviseert de diakenen het Stadsbestuur aan te schrijven dat nimmer door de diaconie toestemming is verleend om een contract met regenten van het weeshuis aan te gaan. De diakenen moeten zich niet verplicht voelen de opgegeven weeskinderen ten laste van hun administratie te nemen. Desnoods kan de diaconie in overleg met de preses van de kerkenraad een kundige rechtsgeleerde raadplegen. Op de 14e juni wordt hier inderdaad gevolg aan gegeven. De preses en de voorzitter van de diaconie nemen dit op zich.
Er ontstaat begin juni 1817 een conflict tussen de diaconie en het Stadsbestuur. De diakenen weigeren zich te onderwerpen aan het besluit van het Stadsbestuur van de 24e mei. Uitvoerig argumenteert het Stadsbestuur op grond waarvan de diakenen verplicht zijn de tot hun administratie behorende gealimenteerden in het weeshuis te onderhouden. Ze worden uitdrukkelijk verantwoordelijk gesteld voor deze armenzorg en nalatigheid verweten. De diakenen voelen zich niet verplicht hieraan te voldoen en wenden zich op 5 juli 1817 tot de Gouverneur.
In een extra-ordinair bijeengeroepen vergadering van de kerkenraad op de 4e januari 1818 deelt de preses mee dat deze belegd is om de leden in kennis te stellen van een brief van de burgemeesters. Deze bevat ernstige klachten over de handelwijze van de diakenen met een zeker kind van wijlen C. Kopmels, wat zij begeerden dat in het weeshuis zou worden opgenomen maar hun geweigerd is en dat zij vervolgens zelf daar heen gebracht hebben. De diakenen wordt verzocht een volledig verslag te doen van hun handelwijze. Diaken Walraven voldoet hieraan door de notulen van hun vergadering voor te lezen. Uit dit verslag blijkt dat de diakenen in de brief van de burgemeesters ten onrechte zijn beschuldigd en dat zij niet anders dan volgens oude gewoonte en hun plicht hebben gehandeld.
Het eenparige gevoelen van de vergadering is dat de stadsregering geantwoord moet worden dat de beschuldigingen tegen de diakenen ten onrechte zijn; deze hebben naar oude gewoonte gehandeld. Het komt de vergadering onbillijk voor dat de kinderen van Hervormde lidmaten uit het weeshuis geweerd worden, terwijl alle anderen daarin worden opgenomen.
De diaconie geeft in februari 1818 kennis dat ‘de Bus der Diaconie, geplaatst op het Stadhuis, waarin de giften bij het trouwen worden ingezameld, door heren burgemeesters niet meer wordt gepresenteerd en voortaan niet meer gepresenteerd zal worden, omdat een andere Bus aldaar geplaatst is’. De kerkenraad besluit in een vriendelijk schrijven de redenen van die handelwijze bij de burgemeesters te vragen en tevens te verzoeken dat de diaconie, zoals vanouds, haar aandeel in deze giften zal mogen genieten.
In september 1818 blijkt de financiële nood van de diaconiekas ernstig te zijn. Ds. Blaaubeen overlegt hierover met de diakenen. Ze verzoeken hem de kerkenraad in kennis te stellen van de treurige staat van de diaconiefondsen met het verzoek om maatregelen te treffen om daarin te voorzien.
Er blijven problemen met de diaconie. In februari 1819 schrijft het college van diakenen de kerkenraad dat, als hun college nog langer onvoltallig blijft, ze binnen twee maanden hun ambt zullen neerleggen. De kerkenraad legt deze kwestie voor aan het klassikale bestuur en de Gouverneur van Zeeland. Het duurt enkele maanden voordat deze hierop reageren. De diakenen, ontevreden over dit lange verwijl, verklaren daarop bij hun eerder genomen besluit te blijven om na verloop van de door hen bepaalde tijd hun ambt neer te leggen. ‘Doch door de ernstige en vriendelijke instantiën van de kerkenraad worden ze eindelijk overgehaald en hebben ze zich goedwillig verbonden hun bediening voorlopig te continueren tot dat het werk der beroeping van een nieuwe leraar zal afgelopen zijn’.
De afrekening over 1818 laat een nadelig saldo zien van ƒ 148.2.8. Er wordt daarop in april 1819 een inzameling gehouden ten behoeve van de armlastige, door de diaconie bedeelde armen. Deze brengt een bedrag op van ƒ 819.6.6.
In januari 1820 krijgen de diakenen op hun verzoek toestemming voor het houden van een buitengewone collecte, zowel in geld als in kledingstukken.
Ook vraagt de diaconie in februari 1820 toestemming om uit de effecten van de diaconie te mogen verkopen een nominale waarde van ƒ 4.500 Nationale werkelijke schuld om daarmee de kapitalen af te lossen die de boekhouder Boddingius en het gasthuis ten laste van de diaconie hebben, samen een bedrag van ƒ 1.900. Gedeputeerde Staten verzoeken via het Stadsbestuur wat de redenen zijn om inplaats van landerijen, effecten te verkopen. De kerkenraad antwoordt daarop dat bij de testamentaire disposities, waarbij de landerijen in het jaar 1736 aan de diaconie zijn vermaakt, uitdrukkelijk is bepaald dat deze landerijen niet verkocht of vervreemd mogen worden op verbeurte van vervallenverklaring. Op de 31e augustus verleent Zijne Majesteit de Koning goedkeuring voor de verkoop van ƒ 4.200 werkelijke schuld uit het fonds van de diaconie. Uit de verkoop blijkt een opbrengst van ƒ 1.907.
In februari 1820 wijst de diaconie opnieuw op de moeite die het kost om het diaconiefonds toereikend te houden om de toenemende uitgaven te bestrijden. Ze legt enkele mogelijkheden voor. De kerkenraad benoemt een commissie, bestaande uit de preses en scriba en twee ouderlingen, om dit te beoordelen en van advies te dienen.
In april 1820 verzoekt de grote kerkenraad van de Hervormde gemeente het Stadsbestuur om toestemming voor de verkoop van 4.500 gulden Nationale werkelijke schuld ten laste van het Rijk, aankomende aan het diaconale armenfonds van de gemeente. Dit bedrag dient tot kwijting van de achterstallige schulden van de diaconale administratie, bestaande uit een bedrag van ƒ 1.260 wegens voorschotten die door hun rentmeester zijn gedaan en uit ƒ 670 die verschuldigd zijn aan het gasthuis wegens alimentatie van weeskinderen in 1819. Overwogen wordt dat er geen vooruitzicht is om die schulden uit de inkomsten of op een andere wijze dan bij geldlening of verkoop van goederen of effecten af te doen. De verkoop van vaste goederen uit het fonds is door de donatrice uitdrukkelijk en op straffe van verval verboden. De verkoop van effecten verdient daarom de voorkeur boven het lenen van gelden, indien dat al mogelijk is. Het Stadsbestuur gaat akkoord met het verzoek.
Zijne Majesteit de Koning verleent de diaconie in september toestemming voor de verkoop van een kapitaal ad ƒ 4.200 werkelijke schuld om uit de opbrengst enige achterstallige schulden ad ƒ 1.930 te kunnen aflossen.
Evangelische gezangen
Op de 23e april 1814 ontvangt de kerkenraad een brief van de scriba van de classis Zuid-Beveland met een kopie van een brief van de Commissaris-generaal voor de Binnenlandse Zaken over het gebruik van de Evangelische gezangen in de Hervormde gemeenten. De Classis heeft op de 13e april besloten dat deze van de predikstoelen moet worden afgelezen en in de actenboeken van de kerkenraden ingeschreven. Na voorlezing van beide stukken besluit de kerkenraad het klassikale besluit tot uitvoer te brengen.
De brief van de Commissaris-generaal voor de Binnenlandse Zaken, gedateerd de 5e maart 1814, heeft globaal de volgende inhoud:
‘Ik ben onderricht geworden dat na de gelukkige verlossing onzes vaderlands in sommige Hervormde gemeenten ten plattelande enig ongenoegen heeft plaats gehad wegens het gebruik der sedert weinige jaren in alle Hervormde kerken ingevoerde Evangelische gezangen.
Ik heb gemeend zulks te moeten brengen ter kennis van Zijne Koninklijke Hoogheid, teneinde van Hoogstdesselfs welmenen ten deze onderricht te worden.
Zijne Koninklijke Hoogheid, die voor zich zelven van de Evangelische gezangen bij de openbare godsdienstoefening met genoegen en nut gebruik gemaakt heeft, heeft mij de vrijheid gegeven te verklaren dat Hoogstdezelve het bedoelde ongenoegen niet anders kan beschouwen dan oorspronkelijk uit een verkeerd begrip, alsof de invoering der gezangen in enig verband moest beschouwd worden met de plaats gehad hebbende Staatsomwenteling en de invloed der Fransche Regering, schoon dezelve daarmede niets gemeen hebben.
Deze Evangelische gezangen zijn toch ontworpen en ingevoerd op Last der Synodale vergaderingen aan welke volgens gevestigde kerkenordening zulks toekwam en die alleszins bevoegd waren daarover te oordelen.
Zijne Koninklijke Hoogheid beschouwt derhalve het gebruik der Evangelische Gezangen als een zeer goede verbetering en als een wezenlijk deel van de openbare Hervormde godsdienst, hetwelk alzo behoort te worden gehandhaafd.
Ik vertrouw dat deze openlijke verklaring der gevoelens van onze geëerbiedigde Soeverein voldoende zal zijn om alle verkeerde denkbeelden ten deze weg te nemen en dat alzo deze door de kerkenraden behoorlijk zullen gehandhaafd worden, zonder dat het nodig zal zijn tot dat einde andere maatregelen in het werk te stellen.
Het is uit dien hoofde dat ik u, mijne Heren de Commissarissen-generaal, verzoek om de inhoud dezes te brengen ter kennis van alle Hervormde gemeenten in uw departement, waar zich ten aanzien van het gebruik der Evangelische gezangen enige difficulteiten mogten opdoen, op zodanige wijze als U meest geschikt mocht voorkomen om het bedoelde oogmerk te bereiken.
De Commissaris-generaal, Hendrik van Stralen.
Voor copie conform, de Commissaris-generaal in het Departement van de Monden van de Schelde, N.F. van der Burcht van Lichtenbergh.
Synodale Reglementen
Op de 12e februari 1816 verschijnt een Algemeen Reglement van het Bestuur der Hervormde kerk in het Koninkrijk der Nederlanden naast een Besluit van Zijne Koninklijke Majesteit van de 4e januari 1816 en een van de Commissaris-generaal, provisioneel belast met de zaken van de Hervormde kerk van de 1e februari 1816, in relatie tot dit Reglement. Deze stukken worden ter lezing aan de broeders ouderlingen rond gezonden.
Op de 7e september 1816 beraadt de kerkenraad zich over de toegezonden reglementen, zoals geformeerd door de Algemene Synode van de Nederlandse Hervormde kerk. Het gaat om reglementen voor het examen en de toelating tot het leraarsambt; voor de klassikale kosten; voor het godsdienstig onderwijs en voor de kerkvisitaties. Deze stukken worden rondgezonden onder de ouderlingen om daarover in een volgende vergadering te spreken.
Deze reglementen komen op de 21e september 1816 weer ter tafel. Door alle kerkenraadleden wordt ‘hun genoegen daarover te kennen gegeven’.
Op de 28e december 1816 komt het Synodale Reglement op de uitoefening van kerkelijk opzicht en tucht bij de Hervormden en de behandeling van kerkelijke aanklachten en geschillen in bespreking. Besloten wordt dit ter lezing onder de leden te laten circuleren.
Catechiseermeester en krankenbezoeker
Naar aanleiding van het toegezonden Reglement voor het godsdienstig onderwijs overweegt de kerkenraad op de 21e september 1816 of men niet zou kunnen besluiten om wederom, zo mogelijk, een krankenbezoeker en een catechiseermeester aan te stellen in deze gemeente. In het bevestigende geval zou een commissie kunnen worden benoemd die zich bezig houdt om een geschikt fonds uit te denken om deze persoon uit te kunnen betalen en een concept instructie te vervaardigen.
De kerkenraad overweegt ook dat in vorige tijden altijd zulk een catechiseermeester en krankenbezoeker te Goes geweest is en tevens het grote nut dat daardoor gesticht zou kunnen worden.
De vergadering wenst eenparig deze bediening weer vervuld te zien. Ze benoemt voor dat doel een commissie, bestaande uit de preses en scriba naast de broeders De Hond en Boddingius, die op zich nemen zich hiermee onledig te houden.
Bede- en dankstonden
Ingevolge de aanschrijving en op last van Zijne Koninklijke Hoogheid wordt op donderdag de 13e januari 1814 de algemene dank-, vast- en bededag in de gemeente gehouden.
Het Stadsbestuur besluit op de 22e januari 1814 dat op elke eerste woensdag van de maand bedestond zal worden gehouden ‘s avonds van 6 tot 7 uur. Deze zal in de morgendienst van de eerstkomende zondag aan de gemeente worden voorgelezen.
Maar op de 28e mei 1814 ontvangen de predikanten van de Secretaris van Staat een afschrift van het besluit van Zijne Koninklijke Hoogheid, waarbij om daarin aangevoerde redenen de tot hiertoe plaats gehad hebbende maandelijkse bedestonden zullen ophouden.
Op de 20e juli 1814 wordt dankdag gehouden voor de Vrede van Parijs, gesloten tussen de geallieerden en Lodewijk XVIII van Frankrijk.
En op vrijdag de 18e november 1814 wordt des voormiddags van 12 tot 1 uur een plechtige dankstond gehouden ter gelegenheid van de eerste verjaring van de heugelijke verlossing van het Vaderland en tot viering van de geboortedag van Hare Koninklijke Hoogheid, de Prinses van Oranje Nassau, onze geëerbiedigde Vorstin. De dienst wordt waargenomen door ds. C. Colmschate.
Ingevolge het besluit van Zijne Majesteit de Koning van de 25e oktober 1815 worden de maandelijkse bedestonden, die bij besluit van 20 juni 1815 zijn ingesteld, beëindigd. Zijne Majesteit behoudt zich voor om, na het sluiten van het Vredestraktaat, een algemene godsdienstoefening te bevelen.
Ook op woensdag de 20e december 1815 wordt er om 12 uur, volgens het besluit van Zijne Majesteit de Koning, een plechtige dankstond voor de algemene vrede gehouden.
Op de 18e juni 1816 wordt om ‘s voormiddags 12 uur dankstond gehouden wegens de eerste verjaardag van de Overwinning bij Waterloo. Bij die gelegenheid is de gemeente, volgens aanschrijving van de burgemeester, opgewekt om haar gaven uit te reiken voor de gekwetsten.
Geen bede- of dankstond, maar wel ontvangt de kerkenraad op de 10e november 1816 van de burgemeester een besluit van de Staten van Zeeland met het verzoek om te collecteren voor de ongelukkigen door de watersnood in Gelderland en Zuid-Holland. Hieraan is op de volgende zondag voldaan.
Eredienst
Op de 23e mei 1814 wordt een gecombineerde vergadering gehouden van de Commissie voor de Eredienst, de kerkenraad en de kerkmeesters. De vergadering is belegd op verzoek van de President van de Commissie voor de Eredienst, de heer Van Tilburgh, ‘om over een en ander in het vriendelijke te delibereren en te concluderen’. De Commissie komt met vier voorstellen.
Deze worden door de vergadering in rijpe overweging genomen.
Allereerst bedankt de kerkenraad de gecommitteerden hartelijk ‘voor de getrouwe waarneming van hun wel moeilijke, maar aanzienlijke post en wenst dat de arbeid hunner Liefde hier en namaals door de Algenoegzame rijkelijk mogt vergolden worden’.
De voorstellen behelzen globaal het volgende.
- De commissie, ‘als hebbende gedefungeerd’, wordt vriendelijk verzocht om de rekening tot eind mei hoe eerder hoe liever te doen en met het goede slot overeenkomstig haar voorstel te handelen.
- Uit aanmerking van de hoge nood van het kerkgebouw is door de kerkenraad, als provisionele kerkmeesters, besloten dat de verhoging op de zitplaatsen en de inzameling van penningen onder de openbare godsdienst voorlopig zal voortduren, voornamelijk ten behoeve van het kerkgebouw.
- De voorlezers en kosters zullen voorlopig worden betaald uit de eerder genoemde verhoging op de zitplaatsen en de collecte onder de openbare godsdienst.
- Op de 5e juni zal de gemeente hiervan kennis worden gegeven.
Op de 9e juni 1814 legt de heer Pieterse, als ontvanger van het fonds, de rekening over 1813 en de vijf eerste maanden van 1814 over. Daaruit blijkt het volgende:
ontvangen ƒ 5552.19.-; uitgaven ƒ 4135.16.12; meer ontvangen dan uitgegeven ƒ 1417.2.4.
Het blijkt dat er naast een obligatie van ƒ 400 nog een batig slot is van ƒ 1417.2.4. Dit batig slot is veroorzaakt door de betaling van een gedeelte van de traktementen van de predikanten, die vanwege het Franse gouvernement over 1812 en de eerste maanden van 1813 is gedaan, zonder welke de fondsen niet toereikend geweest zouden zijn.
Nu heeft de Commissie voor de eredienst, in verband met het feit dat de traktementen voor de predikanten weer van ’s landswege worden betaald, gemeend haar werkzaamheden te kunnen beëindigen. Het bedrag wordt overgedragen aan de kerkmeesters om daarvan het beste gebruik te maken tot nut van de kerk.
Wel beveelt de commissie aan er voor te zorgen dat de voorzangers en kosters hun traktement ontvangen omdat het nog niet geheel zeker is dat hierin ook van ’s landswege zal worden voorzien. Bovendien beveelt de commissie aan de diaconie, in verband met haar behoeftige toestand, een bijdrage van £ 400 Vlaams af te zonderen. De kerkenraad accepteert met genoegen de voorstellen van de Commissie voor de eredienst.
De predikanten geven in april 1817 kennis dat er 68 personen door hun tot lidmaten zijn aangenomen. Deze zullen in de avondgodsdienst van de 4e mei door ds. Colmschate worden bevestigd.
De kerkenraad beraadt zich op de 25e oktober 1817 over maatregelen om de zangkunst in de gemeente te bevorderen en meer tot het godsdienstig zingen op te leiden.
In de vergadering van de kerkmeesters van de 29e december 1817 wordt op voorstel van ds. Lotchius bepaald dat de oude gewoonte weer zal worden ingevoerd om de leden van de gemeente bij de viering van het Heilig Avondmaal te verzoeken aan de Tafel te willen aangaan van de zuidzijde en af te gaan van de noordzijde.
Verhouding met andere kerkelijke gezindten
In verband met de opheffing van de Waalse predikantsplaats te Goes en de verkiezing van een nieuwe kerkenraad uit de Nederduitse en Waalse gemeenten besluit de kerkenraad op de 13e december 1817 dat de huidige kerkenraad van de Nederduitse gemeente behoort te continueren en de op handen zijnde kerkenraadsverkiezing uitgesteld dient te worden.
In juni 1818 blijkt dat gebruik gemaakt wordt van het kerkgebouw van de Doopsgezinde gemeente voor de wekelijkse godsdienstoefening gedurende het schoonmaken van de Grote Kerk. De opzieners van de Doopsgezinde gemeente worden bedankt voor het gedienstig toegestaan gebruik van hun kerkgebouw.
Herdenking 300 jaar kerkhervorming
In oktober 1817 wordt herdacht dat Luther op de 31e oktober 1517 de 95 stellingen aan de slotkapel van Wittenberg aanbracht en de kerkhervorming begon. De synodale uitschrijving hierover wordt op de 26e oktober 1817 in de voormiddaggodsdienst aan de gemeente voorgelezen. Na de vereiste leerredenen in de voor- en namiddaggodsdienst zal ‘s avonds een feestuur worden gehouden. Daarbij zal deze heugelijke gebeurtenis voornamelijk met gezang en orgelspel worden gevierd. Voor dit doel zullen enige bekwame zangers en zangeressen in de gemeente worden uitgenodigd om alzo het gezang op de meest gepaste wijze te bestieren. De regeling daarvan wordt aan de dienstdoende predikanten overgelaten.
Verder zullen alle blakers aan de kronen van kaarsen worden voorzien en ook op alle mogelijke wijze zal worden zorg gedragen dat de plechtige feestviering van die dag door geen ongeregeldheden worden gestoord.
Het notulenboek vermeldt: ‘Zondag de 2e november is dan het Feest der Hervorming, overeenkomstig de hier boven bepaalde verordeningen, met de meeste plechtigheid gevierd en heeft de gemeente door een zeer vlijtig opkomen getoond in deze heugelijke feestviering welmenend deel te nemen’. In het notulenboek is een uitvoerig verslag opgenomen van de gang van zaken op deze dag. ’s Avonds spreekt ds. Cats naar aanleiding van Psalm 72 vers 18.
De dienst wordt besloten ‘door gepast en door het orgel wel geregeld beurtgezang van de gehele gemeente en van mannen en vrouwen afzonderlijk’.
Het verslag besluit met: ‘Wij wenschen dat de nagedachtenis aan deze heugelijke feestviering in de gevolgen dienen moge om velen lang zo meer te vormen tot een behoorlijke beantwoording aan hun gewichtige bestemming als verlichte en zo zeer beweldadigde christenen.’
Meeleven met omwenteling in Stadsbestuur
Op de 1e januari 1814 ontvangt de kerkenraad een brief van de provisionele burgemeester van de stad van de 31e december ten geleide van een brief van de Commissaris-generaal voor de Binnenlandse zaken, geschreven in Den Haag op de 22e december, met last van de burgemeester om de inhoud daarvan aan de gemeente voor te lezen. Aan deze last is dan ook op de volgende zondag, de 2e januari, voldaan.
Op de 5e januari 1816 vergadert de grote kerkenraad opnieuw over de omwenteling in het Stadsbestuur. De preses, het oogmerk van het beleggen van deze vergadering te kennen gevende, stelt het volgende voor: ‘Daar de organisatie der stedelijke regering alhier geschied was en wij, na een reeks van jaren onder gedurige omwenteling geleefd te hebben, alle grond van hope hadden, dat onder de Zegen van de Almachtige nu onze regeringvorm zoude gevestigd blijven. Of het, in dit bijzondere geval en voor dit maal niet voegelijk zoude zijn, de heer President Burgemeester, door een commissie namens deze vergadering met deze heugelijke gebeurtenis geluk te wensen en hem te verzoeken de gevoelens van blijde deelneming, hoogachting en eerbied van alle de leden van deze vergadering aan de Raad van Goes met aanbeveling te willen overbrengen’. Dit voorstel wordt met algemene toejuiching aangenomen. Tot dat einde zijn de preses met een van zijn ouderlingen en de president diaken in de commissie gesteld.
Waalse gemeente
De predikant van de Waalse gemeente, ds. Jean Arnold Bevier, overlijdt in december 1816. De weduwe Bevier dient bij de Gouverneur een verzoek in tot het verkrijgen van weduwenpensioen. Het Stadsbestuur adviseert hierover positief.
De Waalse predikant van Zierikzee verricht hulpdiensten voor de Waalse gemeente. Zo wordt in zijn aanwezigheid eind december een collegium qualificatum met de kerkenraad en een delegatie van het Stadsbestuur gehouden onder meer voor het vermaken van de kerkenraad. Namens het Stadsbestuur wonen de raadsleden Slabber en Verschoor deze vergadering bij. De kerkenraad wil in de plaats van de overleden leraar een predikant beroepen en krijgt daarvoor op 4 januari 1817 handopneming.
In 1817 wordt de Waalse predikantsplaats te Goes opgeheven. In verband met deze opheffing wordt een nieuwe kerkenraad uit de Nederduitse en Waalse gemeenten gekozen. Afgesproken wordt dat de huidige kerkenraad van de Nederduitse gemeente voorlopig zal continueren.
Volgens besluit van Zijne Majesteit de Koning van de 25e maart 1818 dienen de fondsen van de voormalige Waalse gemeente voorlopig op dezelfde voet afzonderlijk te worden geadministreerd en onder beheer gesteld van een commissie van drie leden van de kerkenraad, bij voorkeur benoemd uit de leden van de bestaan hebbende Waalse gemeente. Met eenparigheid van stemmen worden in de commissie benoemd de broeders L. Lankhorst, W. van Citters en J. van Rentergem de Fouw, leden van de voormalige Waalse gemeente.
Bij Koninklijk Besluit wordt ouderling Lankhorst in december 1818 vrijheid gegeven om, wanneer de predikant Hartman verhinderd of buiten staat mocht zijn om bij hen de kerkedienst waar te nemen, een overeenkomst aan te gaan met andere naburige Waalse predikanten voor het waarnemen van predikbeurten, dit onder goedkeuring van de kerkenraden van hun standplaatsen.
In juli 1819 gaan de leden van de Waalse gemeente over tot de Hervormde kerk.
H.C. Pilaar wordt tot diaken bij de Hervormde gemeente in de plaats van P.I. Buteux benoemd. De overige leden van de kerkenraad van de (nu opgeheven) Waalse gemeente aanvaarden het lidmaatschap van de Hervormde kerkenraad.
Het kerkgebouw van de Waalse gemeente verliest in september 1820 haar bestemming. De zogenaamde ‘oude Fransche kerk’ wordt bestemd voor de wezen- en armenschool. De regenten van de godshuizen en het algemeen armbestuur dienen een plan tot inrichting en begroting van de kosten, nodig voor het in orde brengen van het gebouw tot een wezen- en armenschool in. Het Stadsbestuur geeft hen toestemming voor de aanbesteding van dit werk en het doen van een buitengewone uitgaaf.
Lutherse gemeente
Op de 3e augustus 1815 bespreekt het Stadsbestuur een verzoek van de Lutherse gemeente om subsidie vanwege het gouvernement. De Gouverneur wordt meegedeeld dat de door de Lutherse gemeente aangevoerde motieven overeenkomstig de waarheid zijn.
De Gouverneur wil echter een duidelijker advies over het subsidieverzoek. Het Stadsbestuur antwoordt op de 12e augustus ‘dat die gemeente, evenals andere godsdienstige gemeenten, met recht verlangt om enige reizen ‘s jaars hun godsdienstplichten uit te oefenen en zij bij gebrek van een Leraar daartoe een zodanigen uit de naburige eilanden nodig hebben, waarvoor de kosten naar billijkheid gerekend kunnen worden op ƒ 100 per jaar’.
De Gouverneur verzoekt in oktober 1817 een opgave betreffende de Lutherse gemeente in de stad. Desgevraagd verstrekt de kerkenraad de gevraagde inlichtingen. Uit deze opgave, die het Stadsbestuur de Gouverneur toestuurt, blijken interessante gegevens.
Rooms-katholieke gemeente
Nieuwbouw kerkgebouw
In december 1814 ontvangt het Stadsbestuur een kennisgeving van de districtscommissaris dat aan de kerkbestuurders van de rooms-katholieke gemeente het vergroten van hun kerkgebouw wordt toegestaan. Ze krijgen toestemming om gedurende de bouw van hun kerkgebouw de zogenaamde Kleine of Gasthuiskerk aan de Gasthuisstraat voor de uitoefening van hun godsdienst te gebruiken. Ze zijn verplicht, nadat hun eigen kerkgebouw in orde zal zijn gebracht, de Kleine Kerk aan de stad over te dragen, ‘als zijnde de intentie van den gever alleen kunnen wezen om dezelve het uitoefenen van den godsdienst te doen dienen’. Het gebruik van de Kleine Kerk moet dus, na de vergroting van hun eigen kerk, als overbodig en daardoor onnodig worden beschouwd.
In 1815 verrijst aan de Singelstraat het nieuwe kerkgebouw van de rooms-katholieke parochie, een zogenaamde waterstaatskerk. Op deze plaats bevond zich ook de voormalige schuilkerk van de parochie.

Rooms katholieke kerk
De districtscommissaris deelt op de 20e februari 1815 mee dat er met de door het kerkbestuur van de rooms-katholieke kerk voorgenomen afbraak van hun kerkgebouw niet mag worden voortgegaan. Het Stadsbestuur had weliswaar vergunning verleend voor de afbraak. Maar nu schijnen er klachten tegen de verandering van het kerkgebouw te zijn ingediend. Het Stadsbestuur schrijft een brief van voorschrijving aan de Gouverneur. Op de 6e maart bericht de Gouverneur dat de klachten ongegrond zijn. Alsnog wordt toestemming gegeven om met de verandering van het kerkgebouw voort te gaan.
Het kerkbestuur van de rooms-katholieke gemeente verzoekt in februari 1815 ‘tot meerder cieraad der stad en zonder hinder voor de publieke passage te mogen innemen anderhalve roede van stads straat, teneinde het front hunner te vergroten kerkgebouw meer regulier en hunne kerk een betere richting te geven’. De boekhouder van de kerk, de heer J. van Winteroy, is bereid aan de stad af te staan van zijn naastliggende grond twee roeden en aan de kerk zes roeden. Vooraf willen ze het huis, staande naast de huidige rooms-katholieke kerk, afbreken. Na raadpleging van de stadsarchitect en de brandmeesters besluit het Stadsbestuur met de verzoeken akkoord te gaan.
De Gouverneur stuurt in maart 1818 een Koninklijk Besluit toe waarbij het verzoek van pastoor F. Stook om op de nieuwgebouwde kerk een opschrift te plaatsen wordt toegestaan. Het opschrift luidt: ‘Ecclesia R.C. Goesae, ad Augustuis finum etc’.
In juni 1818 verzoeken de pastoor en kerkmeesters van de rooms-katholieke parochie Zijne Majesteit de Koning om, tot voltooiing van hun nieuw gebouwde kerk, een bijdrage te verlenen van ƒ 4.000 uit de gelden van het Departement van de roomsch-katholieke Eredienst. Het Stadsbestuur machtigt de burgemeesters hierover van advies en raad te dienen aan de Gouverneur. Pas in november komt bericht van Zijne Majesteit de Koning waarbij aan de rooms-katholieken tot voltooiing van hun nieuwe kerk een toelage uit ’s lands kas wordt verleend van ƒ 4.000. Dit bedrag mag uitsluitend voor dit doel worden gebruikt en een commissie uit de gemeente dient belast te worden met de uitvoering. Het Stadsbestuur informeert hierover het kerkbestuur en verzoekt een commissie te benoemen.
Op de 18e juli 1818 ontvangt het Stadsbestuur een uitnodiging van de kerkmeesters van de rooms-katholieke gemeente om op aanstaande woensdag te assisteren bij de plechtigheid tot inwijding van de nieuwgebouwde Roomsche kerk. Indien het deze uitnodiging wil aannemen, verzoeken ze hen te informeren of ze door een commissie uit de kerkmeesters willen worden opgehaald of dat ze verkiezen in de pastorie bijeen te komen. Het Stadsbestuur besluit deze vererende uitnodiging aan te nemen en op het gestelde tijdstip op het Stadhuis te vergaderen en daar een commissie uit de kerkmeesters ter begeleiding naar de kerk af te wachten.
Het kerkbestuur van de rooms-katholieke gemeente verzoekt in mei 1820 ontheffing en voortdurende vrijstelling van directe belastingen voor een zeker huis in wijk A nummer 15. Dit huis is afgebroken en gedeeltelijk met het pastoriehuis verenigd. Het Stadsbestuur reageert hier positief op.
Pastoors
In december 1816 ontvangt het Stadsbestuur van de Gouverneur een ordonnantie van betaling voor kapelaan Heijmolen ten bedrage van ƒ 37.10. Dit bedrag wordt aan de pastoor Stook ter hand gesteld.
Eind december 1816 doet zich een merkwaardige situatie voor rondom de pastoorplaats.
De aartspriester te Amsterdam heeft de heer Van Steenwijk tot Roomsch pastoor benoemd om bij de rooms-katholieke gemeente van de stad te fungeren in de plaats van pastoor Stook. De reden hiervan is dat pastoor Stook weigert om zijn dienst neer te leggen. De kerkmeesters alsook pastoor Stook hebben zowel mondeling als schriftelijk de tussenkomst van de burgemeesters ingeroepen om in zijn huidige pastorie te worden gehandhaafd.
Het Stadsbestuur besluit zich hierover tot de Gouverneur te wenden.
De Gouverneur geeft zijn mening over de pastoorplaats te Goes. Hij acht het ongewenst om iets tot handhaving van de heer Stook als pastoor te Goes aan te wenden. Stook is naar de pastory van Velsen geroepen en de heer Van Steenwijk is als pastoor naar Goes gezonden. Hij is er van overtuigd dat het Stadsbestuur de heer Stook hiervan zal weten te overtuigen.

Pastoor Stook van de rooms-katholieke gemeente verzoekt in maart 1817 om, hangende de beslissing van de Directeur-generaal voor de rooms-katholieke eredienst op het door hem gedaan verzoek om zijn huidige standplaats te behouden, als pastoor van deze stad te worden gehandhaafd en dat intussen de nieuw ingezonden pastoor Van Steenwijk mag worden verboden om enige pastorale diensten uit te oefenen. Het Stadsbestuur besluit aan pastoor Stook een brief van voorschrijving aan de Directeur-generaal af te geven.
Op het verzoek van de kerkmeesters van de rooms-katholieke gemeente beslist de Directeur-generaal van de eredienst in mei 1817 dat de boekhouder van de kerkemiddelen aan pastoor Stook zijn traktement dient te voldoen.
Het Stadsbestuur besluit in juli 1817 pastoor Stook zijn traktement te verlenen zolang pastoor Van Steenwijk nog niet in de gemeente is gearriveerd, temeer daar Stook nog steeds de pastorie bewoont en de dienst voor de ingezetenen verricht. Zeker ook nu blijkt dat er van de kant van de meerderheid van de ingezetenen daartegen geen oppositie te duchten is.
Niettemin deelt de boekhouder Van Wintroy mee, dat hij ‘uit hoofde dat het alsnog onbeslist is wie als wettige pastoor der gemeente moet worden beschouwd, niet kan besluiten om de verzogte betaling van traktement aan de heer Stook te doen’. Het Stadsbestuur stelt de kerkmeesters in kennis van de weigering en verzoekt hen maatregelen te nemen.
In september 1817 richt pastoor Stook een verzoek aan de Koning met het verzoek om voorziening tegen de handelwijze van de aartspriester ten opzichte van zijn persoon.
Het blijkt dat pastoor Van Steenwijk in maart 1819 metterwoon uit de stad is vertrokken. De subcommissie van weldadigheid binnen de stad stelt voor in de plaats van pastoor Van Steenwijk tot lid van de commissie te benoemen en aan te stellen de weleerwaarde heer Simon van der Heij, de huidige pastoor bij de rooms-katholieke gemeente.
Beëindiging gebruik Kleine of Gasthuiskerk
Het Stadsbestuur stelt in oktober 1819 een onderzoek in op welke wijze het gebouw van de voormalige Kleine of Gasthuiskerk van de Hervormde gemeente destijds aan de rooms-katholieke gemeente is afgestaan en of daarbij ook enige bedingen of bepalingen zijn gemaakt.
Het blijkt dat bij stedelijk besluit van 27 december 1814 aan de rooms-katholieke gemeente het gebruik van de Kleine kerk is vergund tot de tijd van voltooiing van haar nieuwe kerkgebouw. Omdat het nieuwe kerkgebouw al sinds enige tijd door de gemeente wordt gebruikt, worden de kerkmeesters aangeschreven over de teruggave van de Kleine kerk.
In december delen de kerkmeesters echter mee dat de zogenaamde Kleine kerk in 1809 door de toenmalige Koning aan hun gemeente in eigendom is afgestaan. Ze kunnen daarvan, zonder beslissing van hoger bestuur en hun geestelijke overheid, geen teruggave doen.
Op de 1e augustus 1820 vindt, ingevolge een aanschrijving van de Gouverneur, nader overleg plaats tussen het Stadsbestuur en de kerkmeesters van de rooms-katholieke gemeente over de overgave van de Kleine kerk aan de stad. Daarbij blijkt dat de kerkmeesters graag de eigendom zouden behouden. Ze zijn echter bereid het gebruik af te staan zolang ze dat gebouw voor hun godsdienstoefeningen niet nodig hebben. Het Stadsbestuur is met deze regeling tevreden en verzoekt de Gouverneur hier geen bedenkingen tegen te maken.
De burgemeesters slagen er in tot genoegen met de kerkmeesters tot wederzijds genoegen een schikking over de Kleine kerk te maken. Het gebouw zal tot een kazernemagazijn of ander doel aan de stad in gebruik worden gegeven. Dit alles zolang de rooms-katholieke gemeente dit gebouw niet zelf nodig heeft voor godsdienstoefeningen.
Bijbelgenootschap
De president van het Bijbelgenootschap binnen de stad wordt op 12 december 1816 op zijn verzoek toestemming verleend om op aanstaande vrijdag voormiddag in de Grote kerk een vergadering te houden van de leden van dat Genootschap.
De directeuren van de afdeling Goes van het Nederlandsch Bijbelgenootschap geven in januari 1818 kennis van hun algemene vergadering op vrijdag 13 februari in de Grote Kerk. Daarbij zal een redevoering worden gehouden en verdere plechtigheden die aan de handeling ‘een voegzaam godsdienstige stemming kunnen bijzetten’. Ze nodigen hierbij het Stadsbestuur uit om deze bijeenkomst bij te wonen. Het Stadsbestuur vaardigt een commissie af, bestaande uit burgemeester Slabber, oud-burgemeester Van Tilburgh en de secretaris.