Geneeskundige commissie

Het Stadsbestuur besluit op de 5e maart 1814 de eertijds bestaan hebbende Commissie van geneeskundig toezicht te herstellen. In de commissie worden benoemd de heren J.W. Hecking, huisarts, J.D. Dekker, huisarts, A. Pott, chirurgijn en vroedmeester, H. le Cointre, apotheker, en J. Slimmens, apotheker.

In juni 1815 is er een vacature in de commissie door het overlijden van de apotheker J. Slimmens. De apothekers sturen een voordracht in met de namen van J.C. Crucque en F. de Broekert. Besloten wordt in de vacature te benoemen de apotheker J.C. Crucque tot lid van de commissie.
Na het overlijden van het lid Ary Pott in maart 1817 wordt op voordracht van de plaatselijke commissie benoemd de heer Pieter Kruysse, chirurgijn en vroedmeester binnen de stad. Kruysse overlijdt in oktober 1818. In zijn plaats wordt benoemd de heelmeester Theunis Pieterse,

De stedelijke Commissie voor geneeskundig toezicht geeft het Stadsbestuur in maart 1819 kennis dat de nieuwe Wet op het uitoefenen der geneeskunde van 12 maart 1818 binnen de stad in werking moet worden gebracht. Ze stelt voor de opengevallen plaatsen in de commissie van de overleden dokter Dyserink Dekker en de overleden apotheker Crucque te vervullen. Het Stadsbestuur benoemt uit de voorgedragen kandidaten tot leden van de commissie in de plaats van wijlen dokter Dyserink Dekker de heer Dominicus Noël, medicine doctor, en in de plaats van wijlen apotheker Crucque de heer P.A. Hochart, apotheker. Noël bedankt hiervoor. Daarna wordt tot lid benoemd de heer A.J. Eltzman, medicine doctor.

Toestand volksgezondheid

Gedeputeerde Staten van Zeeland sturen in mei 1815 tien exemplaren van een geschrift van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen tot bevordering van de koepokinenting bij de minder vermogende volksklasse door het gratis verkrijgbaar stellen hiervan. Het Stadsbestuur wordt uitgenodigd daaraan mee te werken. Besloten wordt vijf exemplaren toe te zenden aan de regenten van de armhuizen en vijf exemplaren ‘aan de diakenen van de Protestanten’ ter distributie aan de behoeftigen die kunnen lezen.

De Gouverneur deelt in september 1819 mee geïnformeerd te zijn dat de kinderziekte binnen de stad Goes dagelijks toeneemt. Hij verzoekt om nadere informatie. Het Stadsbestuur vraagt hierover een reactie van de stedelijke Commissie voor het geneeskundig toezicht. Het geeft de commissie te kennen dat ‘het Stadsbestuur billijk had mogen verwachten dat, indien de toeneming en verergering van deze ziekte inderdaad bestaat, de commissie daarvan rapport zou hebben ingeleverd’. De commissie wordt verzocht een concept voor een plaatselijke verordening voor te dragen die dienstig kan zijn.
Op 27 september wordt de Gouverneur de verzekering gegeven ‘dat die ziekte niet meer dan in een zeer geringe mate bestaat’.

De stedelijke Commissie voor geneeskundig toezicht wordt op 1 juni 1820 toestemming verleend tot het voeren van het stadswapen in het cachet van de commissie met het randschrift ‘Commissie van geneeskundig toezicht der Stad Goes’.

Veepest

Op de 12e februari 1814 ontvangt het stedelijke bestuur een schrijven van Zijne Koninklijke Hoogheid met het verzoek aan de leraren van de godsdienstige gezindheden ‘om in de openbare gebeden gedachtig te zijn en de Goddelijke Zegen af te smeken over de middelen die tot verzachting en verdere afwending en stuiting van de veepest, welke zich binnen de gemeente Utrecht openbaart, in het werk zullen worden gesteld, evenals in deze gemeente maatregelen te nemen’.

Huisartsen

A.J. Eltzman uit Capelle legt in september 1816 zijn diploma over als medicine doctor. Hij verzoekt inwoning binnen de stad en toestemming om de medicinale praktijk in de stad uit te oefenen. Zijn verzoek wordt ingewilligd.

In februari 1818 legt Antony van Deinse zijn acte van toelating als doctor in de medicijnen en vroedkunde over. Hij verzoekt zich in de stad te mogen vestigen om in de plaats van wijlen Pieter Kruijsse met de post van stadsvroedmeester te worden begunstigd. Het Stadsbestuur verleent hem toestemming om zich in de stad te vestigen als medisch doctor. Zijn tweede verzoek wordt aangehouden. Bij de begeving van de stadsvroedmeesterplaats zal hier aandacht aan gegeven worden.

Gedeputeerde Staten van Zeeland verlenen het Stadsbestuur in mei 1818 toestemming om bij voortduring op de begroting van de stad de traktementen van de stadsdoctoren met ƒ 150, van de stadschirurgijns, -operateur, vroed- en breukmeester met ƒ 340 en van de stadsvroedvrouw met ƒ 200, samen ƒ 690, in uitgaaf op te nemen en als vaste jaarwedden toe te zeggen.

In mei 1818 komen er sollicitaties binnen voor de vacerende functies van chirurgijn, operateur en vroedmeester. Vanwege de door Gedeputeerde Staten verzochte bezuinigingen overweegt het Stadsbestuur of de post van stadschirurgijn, operateur en vroedmeester niet alleen door Theunis Pieterse kan worden waargenomen.
Na overleg met hem wordt besloten de heer Pieterse voor de volledige bediening van de post van stadschirurgijn, operateur, breuk- en vroedmeester te benoemen. Als chirurgijn van de godshuizen en van de armen geniet hij van de godshuizen een traktement van ƒ 120. Besloten wordt hem van stadswege een jaarwedde toe te kennen van ƒ 180. Hij moet daarnaast wel de godshuizen en de buitenarmen blijven bedienen.

Door het overlijden in december 1818 van dokter J. Dyserink Dekker komt de gedeeltelijke post van stadsdoctor, doctor van de godshuizen en van de algemene armen vacant. Deze wordt open gesteld. Er komen verzoekschriften binnen van de medische doctoren binnen de stad J.W. Hecking, A.J. Eltzman en A. van Deinse met het verzoek om begunstigd te worden met de gedeeltelijke post van stadsdoctor en doctor van de godshuizen en van de algemene armen. Dokter Hecking stelt voor om, als hij deze post mag bekleden, genoegen te nemen met een verminderd traktement van ƒ 300. Dokter Noël stelt voor, indien Hecking verhinderd is, hem in de verzorging van de zieken tegemoet te komen.
Het Stadsbestuur besluit dokter J.W. Hecking te benoemen tot en op te dragen de gehele waarneming van de post van stadsdoctor en doctor van de godshuizen en algemene armen op een jaarlijkse bezoldiging van ƒ 150.

In april 1819 deelt de Gouverneur mee dat Zijne Majesteit de Koning de heer dokter A. van Deinse goedkeuring heeft verleend om de genees- en verloskunde binnen de stad gecombineerd uit te oefenen.

De medicine doctor Noël verklaart in september 1819 dat hij zich niet verder kan houden aan zijn eerdere toezegging die hij destijds aan de heer Hecking als stadsdoctor en doctor van de godshuizen en van de algemene armen deed om in geval van verhindering hem in de behandeling van de zieken behulpzaam te zijn. Het Stadsbestuur overweegt dat bij de aanstelling van dokter Hecking bijzonder is gerekend op de verzekering van dokter Noël om Hecking de behulpzame hand te bieden. Dokter Hecking wordt verzocht binnen veertien dagen een van de binnen de stad gevestigde medicine doctoren voor te dragen, die zich buiten kosten van de stedelijke armen, ingeval van verhindering, zich met de zorg voor de zieken zal belasten.
Dokter Hecking verzoekt het Stadsbestuur er in te berusten dat hij de stellige verzekering geeft van te zullen zorgen dat zijn zieken, ingeval van verhindering van zijn zijde, door een arts, op wie hij alle vertrouwen stelt, zullen worden behandeld. Het Stadsbestuur besluit met meerderheid van stemmen daarin te berusten.

Apothekers

In februari 1816 krijgt Johannes Tobias Prumers, apotheker van beroep en wonende te Ellewoutsdijk, toestemming om zich metterwoon binnen de stad te vestigen.

Dignus Steendijk, wonend aan de Lange Kerkstraat in wijk A nummer 184, krijgt in november 1817 toestemming om de artsenijmengkunde uit te oefenen. Hij mag in zijn woonhuis de nodige fornuizen laten maken.

In juni 1819 houdt de Commissie voor geneeskundig toezicht binnen de stad een inspectie bij de apotheken. De commissie rapporteert dat alle apotheken, behalve die van apotheker F. de Broekert, in orde zijn bevonden. Ze verzoeken het Stadsbestuur apotheker De Broekert tot zijn plicht aan te sporen.

Vroedvrouwen

Begin januari 1815 overlijdt de stadsvroedvrouw A.M. Luthen. Op het gunstig rapport van de Commissie van geneeskundig toezicht besluit het Stadsbestuur Josina Gaby echtgenote van Willem van der Heijden uit Vlissingen aan te stellen. Maar al na een maand blijkt dat de nieuwe vroedvrouw tot nu toe aan geen van de haar opgelegde bepalingen heeft voldaan. Het Stadsbestuur annuleert haar aanstelling en benoemt op 25 februari Lydia Haringman weduwe van Jacobus de Waard uit Veere. Ze wordt verzocht om binnen acht dagen in functie te treden.

De stadschirurgijn en vroedmeester Ary Pot verzoekt in mei 1815 te worden ontslagen vanwege zwakte en zijn slechte gezondheid. Hij stelt voor de heer Theunis Pieterse in zijn plaats aan te stellen. Pieterse zelf verzoekt in juli 1815 om belast te worden met het uitoefenen van de verloskunde. Na ontvangst van een gunstig advies van de Commissie voor geneeskundig toezicht besluit het Stadsbestuur Pieterse een aanstelling te geven.

In juli 1816 overlijdt de stadsvroedmeester Arie Pott. Er solliciteren twee personen naar deze functie: Pieter Kruijsse en Theunis Pieterse. Omdat ze van gelijk niveau zijn, besluit het Stadsbestuur de functie van stadsvroedmeester door hen beiden gezamenlijk te laten waarnemen. Als Kruijsse in februari 1818 overlijdt, verzoekt de stadschirurgijn en vroedmeester Theunis Pieterse de post van stadschirurgijn en vroedmeester, die hij samen met wijlen Pieter Kruijsse uitoefende, voortaan alleen te mogen uitoefenen onder het genot van het bestaande of nader te bepalen traktement. Het Stadsbestuur laat hem de functie voorlopig bedienen, maar ziet uit naar een tweede stadsvroedmeester.
In maart 1818 solliciteert een zekere F.A. de Klerck, chirurgijn en vroedmeester te ’s- Hertogenbosch, naar de vroedmeesterplaats. Daarop wordt de post van stadschirurgijn en vroedmeester vacant verklaard. Vanwege de door Gedeputeerde Staten verzochte bezuinigingen overweegt het Stadsbestuur Theunis Pieterse alleen met de vroedmeesterplaats te belasten. Na overleg met hem wordt besloten de heer Theunis Pieterse voor de gehele bediening van de post van stadschirurgijn, operateur, breuk- en vroedmeester te benoemen. Hij krijgt van de stad een jaarwedde van ƒ 180. Wel moet hij ook de godshuizen en de buiten armen blijven bedienen.

In december 1818 overlijdt de stadsvroedvrouw Lidia de Waard-Haringman. De vacature wordt open gesteld. In de vacature wordt benoemd Maria Arents. Ze moet zich met spoed binnen de stad vestigen en een bewijs van goed gedrag overleggen.

Jacobus Adrianus du Moulin, heel- en vroedmeester te Capelle, verzoekt in juni 1819 toestemming om binnen de stad de heel- en verloskunde uit te oefenen. Dit verzoek wordt aangehouden. De Gouverneur wordt informatie gevraagd of het aan burgemeesters vrij staat om de gevraagde toestemming al dan niet te verlenen.

Chirurgijns

De stadschirurgijn, tevens stadsvroedmeester, Ary Pot verzoekt in mei 1815 als stadschirurgijn te worden ontslagen vanwege zijn zwakke gezondheid. Hij stelt voor de heer Theunis Pieterse in zijn plaats aan te stellen, dit onder de verplichting hem gedurende zijn leven lang te betalen de helft van het inkomen dat die post oplevert.

In februari 1817 verzoekt Pieter Kruijsse tot vroedmeester en chirurgijn van de gevangenhuizen te Goes te worden aangesteld. Hierop wordt kennelijk niet ingegaan.

In januari 1818 overlijdt de stadschirurgijn en vroedmeester Pieter Kruijsse. Deze functie werd door hem gezamenlijk met de heer Theunis Pieterse waargenomen. Bezien wordt of deze functie door één persoon kan worden uitgeoefend en of Pieterse door een ruimer traktement zich daarmee zou willen en kunnen belasten.

De heer Theunis Pieterse verzoekt in februari 1818 de functie van stadschirurgijn en vroedmeester, die hij samen met wijlen Pieter Kruijsse uitoefende, nu alleen te mogen uitoefenen onder het genot van het bestaande of nader te bepalen traktement.
Vooralsnog wordt een oproep voor sollicitanten geplaatst. Hoewel er wel sollicitanten binnen komen naar de vacerende gedeelten van de chirurgijns-, operateurs- en vroedmeesterplaats besluit het Stadsbestuur te onderzoeken of deze post door Theunis Pieterse alleen kan worden waargenomen. De noodzakelijke bezuinigingen geven hiervoor aanleiding. Na overleg met hem wordt Pieterse tot de volledige bediening van de post van stadschirurgijn, -operateur, -breukmeester en -vroedmeester benoemd. Wel moet hij daarnaast ook de godshuizen en buiten armen blijven bedienen.

In september 1819 blijkt bij gelegenheid van ziekte van de chirurgijn Pieterse dat in een bepaald geval de hoogstnodige dienst van een chirurgijn niet kon worden verkregen. De vergevorderde ouderdom van de chirurgijn Den Boer, de enige die buiten de chirurgijn Pieterse in de stad is gevestigd, belet hem vooral ‘s avonds zijn dienst waar te nemen. Dit kan grote nadelige gevolgen hebben. De secretaris krijgt opdracht te onderzoeken op welke wijze Pieterse tot stadschirurgijn is aangesteld.

De Gouverneur deelt in december 1819 mee dat, indien de plattelands heel- en vroedmeester Du Moulin ook als heel- en vroedmeester is toegelaten en voldoet aan de stedelijke verordeningen voor de uitoefening van de heel- en vroedkunde, hij in de uitoefening van de heel- en vroedkunde binnen de stad niet kan worden belemmerd. Burgemeester De Leeuw overlegt hierover met de chirurgijn Du Moulin.

In mei 1820 wordt Willem van den Thoorn op zijn verzoek toegelaten tot heel- en vroedmeester.

Godshuizen

In januari 1815 neemt het Stadsbestuur met belangstelling kennis van de voorwaarden waaronder het Instituut en de Fabriek te Feijenoord in Zuid-Holland kinderen uit godshuizen en liefdadige gestichten overneemt. De Commissie van Weldadigheid binnen de stad wordt verzocht van dit initiatief zoveel nut te trekken als met de belangen van deze gestichten zou mogen overeenkomen.

Ook in januari 1815 sturen Gedeputeerde Staten het Stadsbestuur een besluit toe tot het vervangen van de tegenwoordige commissie, bekend onder de naam van ‘Commissies van Bienfaisance et Hospices’, door een vanwege de stedelijke regering aan te stellen Commissie van regenten der Godshuizen. De commissie wordt hiervan in kennis gesteld met het verzoek zich hiernaar te gedragen.
Het Stadsbestuur beraadt zich over dit voorschrift van Gedeputeerde Staten om de bestaande commissie op te heffen en te vervangen.
Uit informatie blijkt dat het de intentie van het provinciale bestuur is dat de bestaande Commissie van regenten der Godshuizen door een college van regenten over die gestichten wordt vervangen. Het beheer daarvan dient voorlopig, totdat Gedeputeerde Staten een splitsing daarvan nodig oordelen, onder deze commissie te ressorteren.

Het Stadsbestuur benoemt voor elke commissie acht personen.
Tot leden van de Commissie over het Algemeen Armbestuur worden benoemd:
M. Slabber, voorzitter, Joh. de Kanter, A.F. Lammens, J. Boddingius, J. Dyserink Dekker en J.W. Hecking, leden, en J.C. Crucque, amanuensis en rentmeester.
Tot leden van de Commissie over de Godshuizen en publieke gestichten worden benoemd:
P. van Kleinputte, voorzitter, J. Dominicus, J. Soetebier, L. de Fouw, D. Noël, leden, en A. van den Thoorn, amanuensis en rentmeester. Soetebier bedankt ‘beleefdelijk’.
In november 1815 overlijdt dokter Van den Thoorn, terwijl A.F. Lammens bedankt als lid van het armbestuur vanwege zijn vertrek naar West-Indië. Het Stadsbestuur besluit ‘een besloten Bus op de Stads Griffie te plaatsen, dit om de borgers in de gelegenheid te stellen daar naar te solliciteren’. Bij de opening van de bus blijkt dat gesolliciteerd hebben D. Koning, J.F. Minnee, J. Pilaar, C. van de Velde, J. Dyserink Dekker, D. Noël, J. van den Thoorn en W. de Fouw. Dokter J. Dyserink Dekker wordt met tien van de zestien stemmen tot rentmeester en amanuensis verkoren en benoemd. Hij moet hiervoor een borgtocht betalen van 6000 gulden.

In augustus 1815 komt er een brief binnen van de regenten van de gods- en armhuizen. Hieruit blijkt dat er een nadelig slot is van ruim ƒ 3.275. De regenten schrijven het Stadsbestuur, niettegenstaande de ontvangen bedrag van duizend gulden, niet in de mogelijkheid te zijn de lasten maandelijks te voldoen. Ze verzoeken bij de Gouverneur te bepleiten dat hen uitstel van betaling zal worden verleend.
Het Stadsbestuur antwoordt, dat, ofschoon het hun leed doet te moeten zien dat er een zo groot tekort bestaat, voldaan moet worden aan de aanschrijving van de Gouverneur. Echter, als tegemoetkoming in hun behoeften wordt hen een mandaat verleend van ƒ 500.

De Gouverneur schrijft eind mei 1816 acht geslagen te hebben op de dringende behoeften van de godshuizen. Mocht de toegekende subsidie onvoldoende zijn, dan ziet hij een voorstel tegemoet. Hij dringt aan op meerdere subsidie.
Het Stadsbestuur overweegt de staat van uitgaven voor de stad voor het lopende jaar en dat daarbij een som van ƒ 3.000 aan subsidie voor de godshuizen is geaccordeerd. Besloten wordt ten behoeve van de administratie van de godshuizen en van de armen van de stad de stedelijke ontvanger opdracht te geven ƒ 2.000 over te maken om met dat bedrag de achterstallige grondlasten te voldoen.

In augustus 1816 houden Gedeputeerde Staten zich opnieuw bezig met de armenzorg. Het Stadsbestuur ontvangt een aanschrijving met verzoek om de directie over de armen, godshuizen en weeshuizen binnen de stad, alsook de armbesturen, diakenen en kerkmeesters van de godsdienstige gezindheden en gemeenten, ernstig onder de aandacht te brengen dat: 1. door hen geen geldopnamen, verkoop van vaste goederen, kredieten, verruilingen, uitgiften van goederen of erfpacht of jaarlijkse renten, belegging of uitzetting van gelden en andere handelingen van dergelijke aard mogen geschieden dan met toestemming van Gedeputeerde Staten; 2. zij geen huizen, toekomende aan publieke fondsen, zullen mogen verkopen; 3. zij aan geen huurders of pachters enige remissie of vermindering van huur of pachtpenningen zullen mogen verlenen dan na toestemming van Gedeputeerde Staten. Het Stadsbestuur besluit opheldering te vragen aan Gedeputeerde Staten over de bevoegdheid van de stedelijke regering om de diaconie en kerkbesturen te verplichten om de rekening van hun administratie aan de regering te doen en deze inzage in hun administratie te geven.

De regenten van de godshuizen, het armbestuur en de diaconie van de Hervormde gemeente sluiten in maart 1817 een overeenkomst voor de alimentatie van de armen. Deze wordt ter goedkeuring aan de kerkenraad voorgelegd, maar deze keurt de overeenkomst niet goed. De kerkenraad wil weten welke gealimenteerden in de godshuizen worden onderhouden die tot de diaconie behoren.

Dokter D. Noël wordt in juni 1817 op zijn verzoek ontslag verleend als regent van de godshuizen in de stad. In zijn plaats komt Jan van Wintroy.

Het Stadsbestuur ontvangt in oktober 1817 een brief van de regenten van de godshuizen en het armbestuur. In de brief wordt door middel van enige staten aangetoond welk tekort er gedurende het lopende jaar zal optreden. Dat wordt veroorzaakt door de toename van armlastige personen en door de enorm hoge prijzen van de meest noodzakelijke levensmiddelen. Zonder een buitengewone subsidie van ƒ 3.300 zal de administratie van de godshuizen en de armen onvoldoende kunnen plaatsvinden.
Gedeputeerde Staten wordt voorgesteld goedkeuring te verlenen voor een extraordinaire onderstand uit de stadskas voor ƒ 3.300 ten laste van de post onvoorzien en door bezuinigingen op de begroting.

In januari 1818 sturen de regenten van de godshuizen en het armbestuur het Stadsbestuur een Koninklijk Besluit van de 31e december 1817, waarbij de administratie over de jaren 1813 tot 1821 van de zogenaamde Zuirinus Cappellerij, over 22 gemeten en 110 roeden land onder Yerseke, wordt geaccordeerd. Deze administratie was onder de Franse administratie met de domeinen verenigd. Hiervan wordt kennis genomen.

De ingestelde commissie tot onderzoek van de administratie van de heer dokter J. Dyserink Dekker, rentmeester van de godshuizen, komt in juni 1818 tot de conclusie dat deze administratie verre van in die orde is zoals het behoort en het belang van de godshuizen zo gebiedend vordert. Dekker trekt hieruit zijn consequenties en verzoekt van het financiële beheer ontslagen te worden. Hij adviseert te benoemen de rentmeester van het armbestuur J.C. Crucque. Zijn verzoek wordt in handen gesteld van de heren Dominicus en Van Kleijnputte, presidenten van het armbestuur en de godshuizen. Dekker krijgt opdracht binnen een maand zijn rekening over 1817 in te dienen.
In september heeft de commissie de administratie van de rentmeester Dekker nagezien. Besloten wordt de heer Dekker uit zijn functie van rentmeester van de godshuizen te ontslaan. Hij mag de titel van ‘Rentmeester der godshuizen’ behouden en krijgt een schadeloosstelling. Met de waarneming wordt belast de rentmeester van het armbestuur Jan Cornelis Crucque. Dit is niet voor lang, want spoedig daarop, in maart 1819, overlijdt de apotheker Crucque.

Door het overlijden van Crucque is het noodzakelijk om in de functie van rentmeester van de godshuizen en het armbestuur te voorzien.
Door het besluit van het Stadsbestuur van 19 september 1818 zijn enkele bepalingen vastgesteld ten aanzien van de overgang van de administratie van de godshuizen van de titulaire rentmeester Dekker op de voorlopig aangestelde rentmeester Crucque.
Geconstateerd wordt dat het veel te lang heeft geduurd om de administratie van wijlen dokter Dyserink Dekker af te wikkelen. Door het overlijden van Crucque zal deze voorlopig niet afgedaan kunnen worden. Door het gemis aan mondelinge inlichtingen zal dit een moeilijke weg zijn. Nu is deze nog niet afgerond en door het overlijden van Crucque is er opnieuw een administratie niet afgewikkeld. Alvorens een nieuwe rentmeester te benoemen vindt het Stadsbestuur het wenselijk eerst schoon schip te maken en de onvereffende dienstjaren af te wikkelen. Er wordt een commissie ingesteld, speciaal belast met de zorg voor de afwikkeling. De stadsgriffiers, en wel bijzonder de commiesgriffier Hendrik Cornelis Pilaar, worden onder verantwoordelijkheid van de stadssecretaris aangewezen voor de waarneming ad interim en het in orde brengen van de administraties van 1818 en vroeger en wel bijzonder aan de commiesgriffier Hendrik Cornelis Pilaar. Niettemin blijven de boedels, rechthebbenden en borgen van de overleden rentmeesters Dekker en Crucque verantwoordelijk voor alle daden en handelingen van de overledenen en verplicht om dit te verantwoorden.

Pieter van Kleijnputte verzoekt en verkrijgt in december 1818 ontslag als president van het College van regenten over de godshuizen. Hij vraagt aan wie hij de onder hem berustende papieren en effecten kan overgeven. De regenten moeten de waarneming van het presidium onder elkaar regelen en de onder Van Kleijnputte berustende papieren en effecten overnemen. De heer L. de Fouw wordt tot nieuwe president benoemd.

In december 1818 worden de regenten van de godshuizen gemachtigd tot de verkoop van een partij, in het jaar 1772 geplante, opgaande olmenbomen. De opbrengst daarvan dienen ze aan te wenden voor nieuwe beplanting van aan de gestichten behorende landerijen.
Ook in november 1819 wordt door de regenten 1 gemet en 225 roeden teenbos met de wilgen en elzenkap verkocht voor ƒ 209.

De regenten van de godshuizen en het armbestuur verzoeken het Stadsbestuur in november 1819 om de stadsdoctor en chirurgijn bij die instellingen te gelasten om wekelijks rapporten over de zieken in te zenden. Het Stadsbestuur besluit hiertoe.

Op voorstel van de regenten van de godshuizen en het armbestuur besluit het Stadsbestuur in maart 1820 een som van ƒ 650 in buitengewone uitgaaf van 1819 te verantwoorden en deze aan te wenden voor de overname van 120 paar kousen van het armenwerkhuis binnen de stad alsook voor de aankoop van linnen voor de gealimenteerden in het weeshuis.

Gasthuis

Op de 2e augustus 1819 komt er een verzoek van Janna Visser, de binnenmoeder van het Gasthuis, en Gerard de Koning, grafdelver, bij het Stadsbestuur binnen. Ze geven te kennen dat ze in het huwelijk willen treden. Ze willen vooraf weten of Janna haar functie van binnenmoeder dan mag blijven uitoefenen. Dit wordt aan de regenten van het Gasthuis overgelaten. Op de 30e augustus geven de regenten van de godshuizen en het armbestuur bericht en raad over het verzoek van Janna Visser. Zij menen dat niet in het verzoek kan worden getreden, ‘aangezien de directie van dat huis niet van die uitgestrektheid is dat daartoe meerder dan één vrouwelijke persoon nodig is en mitsdien haar huwelijk tot bezwaar van het huis zou moeten strekken’. Het Stadsbestuur besluit het standpunt van de regenten goed te keuren ‘omdat het is gegrond op een bepaling welke voordelig voor het gesticht moet worden beschouwd’.

Arm- en weeshuis

In oktober 1814 is er een vacature van vierde regentes van het weeshuis. Op voordracht van de directeuren van de Pieuze Gestichten en de Kamer van Weldadigheid binnen de stad benoemt het Stadsbestuur A.C. de Bie weduwe van J.B. Tielens tot regentes.

De regenten van de godshuizen geven in oktober 1815 te kennen dat het groot gebrek aan kleding en andere noodwendigheden voor de wezen tot een zodanige hoogte is geklommen, dat zij zich genoodzaakt vinden om daarin door buitengewone maatregelen te voorzien. Ze verzoeken een extra-ordinaire collecte langs de huizen van de ingezetenen te mogen doen, na vooraf ‘door een rond te brengen Programma met den zoveel medelijden verwekkende en hulpbehoevende toestand der wezen te hebben bekend gemaakt’.
Het notulenboek van het Stadsbestuur meldt ‘dat wij met leedwezen vernomen hebben de beklagenswaardige gesteldheid der financiën van de zo nuttige inrichtingen der godshuizen, van onze zijde alles willen bijbrengen ter verzachting van den nood der wezen’.
Het Stadsbestuur gaat akkoord met het voorstel van de regenten. De stedelijke ontvanger krijgt opdracht een driemaandelijkse subsidie van ƒ 500 over te maken aan de regenten. De leraren van de godsdienstige gezindheden wordt verzocht om op zondag in de kerken de inwoners tot milddadigheid in hun liefdegaven aan te sporen. De collecte brengt in totaal ƒ 887,10 op.

In april 1819 nodigt de Gouverneur het Stadsbestuur uit jongens uit het weeshuis aan te sporen zich aan te melden als vrijwilliger voor de zeedienst. De regenten van de godshuizen berichten daarop dat vijf weesjongens zich vrijwillig voor de zeedienst hebben aangegeven.

De regenten van de godshuizen en het armbestuur betuigen in september 1819 hun leedwezen over de opgemerkte ontevredenheid van de Gouverneur en de heren burgemeesters over de directie van het huis. Dit gaat met name over de huishouding en behandeling van de zieken wegens de onzindelijke staat waarin het weeshuis zich bevond tijdens hun bezoek op de 18e augustus. Ze noemen de maatregelen die genomen zijn tot voorkoming daarvan in het vervolg. Het vermoeden wordt weerlegd alsof de zieken in het huis niet met voldoende zorg zouden worden behandeld. Ze verzoeken om voor het doen inrichten van een speciale ziekenkamer een bedrag van ƒ 325 uit de onvoorziene uitgaven van 1819 te mogen gebruiken. Tevens verzoeken ze om het lokaal, genaamd ‘de Hal onder het Stadhuis’, tot een bergplaats van aardappelen te mogen gebruiken.
Het Stadsbestuur stuurt het bericht ter kennisname naar de Gouverneur. Het gaat akkoord met het bedrag voor de inrichting van een ziekenkamer en zegt toe dat, zolang de hal voor geen ander gebruik nodig is, deze tot het bergen van aardappelen mag worden gebruikt.
De Gouverneur betuigt daarop zijn genoegen en tevredenheid over de ijver van de regenten om hun gehele aandacht te vestigen op de huishoudelijke administratie van het weeshuis alsook op de inrichting van een ziekenkamer.

Op verzoek van de regenten van de godshuizen en van het Algemene armbestuur besluit het Stadsbestuur in september 1819 hen te machtigen om de buitengewone subsidie van ƒ 706 te mogen gebruiken voor de vernieuwing van het beddegoed en deksel in het weeshuis.

De regenten van de godshuizen en van het algemeen armbestuur wijzen het Stadsbestuur in juni 1820 op de ongeschiktheid van het thans gebruikte schoollokaal voor de wezen- en arme kinderen. Ze verzoeken voor de wees- en arme kinderen het gebouw van de voormalige Franse kerk aan de Zusterstraat af te staan. Dit gebouw dient thans als kazerne en ligt tussen de gebouwen van het weeshuis ingesloten. Ze geven tevens in overweging of, door het afstaan van de voormalige Franse kerk, het gemis van een kazerne niet zou kunnen worden vergoed door het gebouw van de voormalige Kleine of Gasthuiskerk daarvoor in gebruik te nemen. Dit gebouw aan de Gasthuisstraat is thans geheel buiten gebruik en zou voor dat doel geschikt gemaakt kunnen worden. Het Stadsbestuur geeft dit verzoek in handen van de Commissie van kazernering om daarover te adviseren voor zoveel het het kazernement aangaat.

Op de 1e juli bespreekt het Stadsbestuur het rapport van de Commissie van kazernering. Overwogen wordt dat door de ingebruikname van de Kleine of Gasthuiskerk voor wezen- en armenschool, hierdoor de stad een kazerne ontnomen wordt, in welk gemis zou kunnen worden voorzien door de thans buiten gebruik zijnde voormalige Kleine of Gasthuiskerk daarvoor geschikt te laten maken. Besloten wordt de Gouverneur te verzoeken de nodige beschikkingen te nemen. Daarmee kan de Kleine of Gasthuiskerk, die indertijd aan de rooms-katholieke gemeente voor de uitoefening van haar godsdienst is afgestaan, weer aan de stad worden overgegeven.

De regenten van de godshuizen verzoeken in januari 1820 bemiddeling van het Stadsbestuur om het genot te verkrijgen van de bij de administratie van de domeinen genoten revenuen van de zogenaamde Zuirinus Kappelerie. Deze zijn bij Koninklijk Besluit van 8 december 1814 aan het weeshuis toegekend. De Gouverneur wordt verzocht hiervoor persoonlijk pogingen aan te wenden.

Oude manhuis

Afbeelding
Instructie voor de concierge van het Manhuis, 1820.
Instructie voor de concierge van het Manhuis, 1820.
Bron: GAG, ASG.inv.nr. 3155.

In april 1816 trekt het Stadsbestuur een bedrag van 600 gulden uit voor reparaties aan het Oude Manhuis, thans in gebruik als kazerne.

Afbeelding
Reglement voor de bewoners van het Manhuis, 1820.
Reglement voor de bewoners van het Manhuis, 1820.
Bron: GAG, ASG.inv.nr. 3155.

De agent van kazernering verzoekt in januari 1818 te zorgen voor betaling van een bedrag van ƒ 351 dat de administratie van de directie over het algemene armbestuur tegoed heeft wegens huur van het Manhuis gedurende het 2e halfjaar 1817. Deze extra subsidie wordt toegekend. Hieruit blijkt dat het Oude Manhuis nog steeds in gebruik is als kazerne.

Vanaf september 1820 is het Oude Manhuis in gebruik als verblijf van de buiten armen.
De regenten van het algemeen armbestuur sturen het Stadsbestuur ter goedkeuring een Reglement voor de bewoners van het Manhuis en een Instructie voor de conciërge of opzichter in het huis.

Algemeen Armbestuur

De heer Martinus Slabber verzoekt in december 1815 ontslag als President van het Armbestuur. Het Stadsbestuur verzoekt hem dringend in zijn post, waarin hij tot op heden met zo veel ijver werkzaam is geweest, te blijven continueren. Daartoe kan ‘de zucht om nuttig en de armen en noodlijdenden tot steun te zijn hem nopen, daar wij anders volgaarne aan het verlangen van zijn weledele in zijn naar rust neigende jaren zouden wensen te voldoen’. Slabber laat zich hierdoor overhalen om nog tot september 1816 te dienen. Maar in september 1816 verzoekt hij ontslag in verband met zijn verscheidene ambten en hoogklimmende jaren. Hij krijgt eervol ontslag. In zijn plaats wordt benoemd Jan Dominicus, lid van de raad. In de vacature van Dominicus als lid van het college wordt tot regent van de godshuizen benoemd Cornelis Beijaard.

Er zijn in december 1815 wel vier vacatures in het armbestuur te vervullen. A.F. Lammens is naar West-Indië vertrokken; in zijn plaats komt W. van Citters. J. Soetebier is op zijn verzoek ontslagen; in zijn plaats komt Nicolaas Vervenne. J. Dyserink Dekker neemt afscheid vanwege zijn benoeming tot rentmeester van de godshuizen. Ook J. Boddingius verzoekt eervol te worden ontslagen. In hun vacatures worden benoemd Johannes Nederveen en Jozias Risseeuw.

De Staten van Zeeland schrijven in januari 1816 dat ‘ze met genoegen gezien hadden de loflijke pogingen door de commissies voor de godshuizen en het Algemeen Armbestuur binnen deze stad aangewend, tot verzachting van het lot hunner noodlijdende stadgenoten’. Uit aanmerking ‘van de belangeloze ijver en de geringe som waarmede zij wenschen gesubsidieerd te worden, autoriseren ze de regering van deze stad om dezelve uit de onvoorziene uitgaven te voldoen van de begroting 1815’. Ze delen de volkomen tevredenheid van hun edelmogenden mede’. Het zal ‘hen aangenaam wezen van tijd tot tijd van het goede effect van het voorgestelde etablissement ter bereiding van Rundfordse Soep voor de behoeftigen te mogen worden geïnformeerd’. De regenten van het armbestuur verzoeken daarop de nodige penningen beschikbaar te stellen voor de uitvoering van hun plan van de ‘soepkokerij’. Zie voor verdere bijzonderheden de hierna volgende paragraaf over de Commissie voor economische spijsuitdeling.

In maart 1819 overlijdt de heer Jan Cornelis Crucque, amanuensis en rentmeester van het algemeen armbestuur en voorlopig belast met de waarneming van het rentmeesterschap van de godshuizen van de stad.

In januari 1820 wordt de heer Wilhelm van Citters opnieuw benoemd en geïnstalleerd tot lid van het Algemeen Armbestuur. De heer Nederveen vraagt ontslag. Ondanks aandrang vanuit het Stadsbestuur blijft hij bij z’n standpunt. In zijn plaats wordt benoemd de heer Marcus Does.

Afbeelding
Omslag van het reglement voor de bewoners van het Manhuis, 1820.
Omslag van het reglement voor de bewoners van het Manhuis, 1820.
Bron: GAG, ASG.inv.nr. 3155.

Zorg voor de armen en behoeftigen

In februari 1814 overweegt het Stadsbestuur het grote gebrek en de behoefte aan brandstof. De hoge noodzakelijkheid vordert dat de partij kolen en kaarsen, die in de gemeente ligt en eigendom is van een zekere Kolbrand te Vlissingen, beschikbaar wordt gesteld. Besloten wordt het pakhuis, waar deze kolen opgeslagen liggen, te doen openen door de stadsarchitect Pieter Proos, deze door een beëdigde meter te laten meten en disponibel te verklaren.

De Gouverneur van Zeeland stuurt begin december 1816 twee Koninklijke Besluiten toe over te nemen maatregelen om de minvermogenden tegemoet te komen in de tegenwoordige duurte van levensmiddelen en tot voorkoming en beteugeling van bedelarij die daaruit zou kunnen voortvloeien. Het Stadsbestuur besluit een conferentie te houden met de commissies tot ondersteuning van de behoeftigen in een buitengewone vergadering van de gemeenteraad over acht dagen.

In de vergadering van het Stadsbestuur van de 14e december 1816 rapporteren de burgemeesters over de gehouden conferentie met de generale commissie uit het armbestuur en de onderscheidene inrichtingen tot ondersteuning van de behoeftigen. Er is uitgebreid gesproken over de middelen die naar aanleiding van de brief van de Gouverneur het best zouden kunnen worden aangewend om aan de intentie van Zijne Majesteit de Koning tot ondersteuning van de behoeftigen te voldoen.
Besloten wordt de Gouverneur te berichten over wat binnen de stad, in overeenstemming met het besluit van de Zijne Majesteit de Koning tot ondersteuning van de minvermogende klasse, in werking is gebracht en verder ontworpen. De Gouverneur wordt voorgesteld, tot meerdere uitbreiding van deze hoogstnuttige en weldadige inrichtingen, uit de post onvoorziene uitgaven van de begroting van het lopende jaar een bedrag van ƒ 800 aan het algemene armbestuur uit te reiken.

In januari 1817 is er sprake van vele klachten over het in de stad komen van armlastige personen, zonder dat deze behoorlijke bewijzen van het bestuur van hun woonplaats kunnen overleggen. Dit geeft aanleiding tot aanzienlijke bezwaren voor de armenkassen. Gedeputeerde Staten wordt verzocht om zodanige maatregelen te nemen dat iedere gemeente voor zijn eigen behoeftigen zorgt.

De regenten van de godshuizen en het armbestuur leggen in februari 1817 het Stadsbestuur ter goedkeuring een overeenkomst voor die door hen met de diakenen van de Nederduitse Hervormde gemeente is gesloten over hun wederzijdse verplichting tot alimentatie van armlastige personen.

In maart 1817 is er sprake van een voortdurende duurte van de levensmiddelen en een ongunstig voorjaarsseizoen. De regenten van de godshuizen en het armbestuur brengen het Stadsbestuur onder ogen dat het hiervoor benodigde niet uit de gewone middelen en de al genoten extra-ordinaire subsidie kan worden bestreden. Ze verzoeken alsnog om een buitengewone toelage uit de stadskas van zes à achthonderd gulden. Het Stadsbestuur geeft toestemming om 800 gulden van de onvoorziene uitgaven van 1816 op te nemen.

Maar ondanks de overeenkomst van maart 1817 rijst er in mei een geschil tussen de regenten van de godshuizen en de diakenen van de Hervormde gemeente over de alimentatie van kinderen. Het Stadsbestuur geeft de diakenen te kennen dat ze op grond van de bestaande overeenkomst en het besluit van Gedeputeerde Staten van 12 januari 1815 behoren te voorzien in het onderhoud van kinderen die tot hun gemeente behoren en zich in het weeshuis bevinden.

In oktober 1817 neemt het Stadsbestuur in overweging dat alles zoveel mogelijk behoort te worden voorkomen dat tot bezwaar van de armenkassen kan strekken. Er dient daarom strikt op te worden toegezien dat geen bedelingen gebeuren aan personen die tot een andere gemeente behoren. Het armbestuur wordt een lijst gezonden van alle personen die sinds 1816 binnen de stad zijn komen wonen met het verzoek om, zodra iemand van de op de lijst geplaatsten onderstand mocht vragen, daarvan onmiddellijk kennis te geven aan het Stadsbestuur.

Maar er is af en toe toch ook een positief bericht. In december 1817 geven de regenten van het algemeen armbestuur kennis dat Bastiaan Remijn, wonende aan het Sloe, aan hen heeft geschonken 31 zakken aardappelen.

Begin januari 1818 delen de regenten van het armbestuur mee dat op aanstaande woensdag aan de huizen van de ingezetenen een inzameling van kledingstukken zal worden gehouden.

Het Stadsbestuur keurt in februari 1818 het contract over de alimentatie van armlastige personen, gesloten tussen de regenten van de godshuizen en de diakenen, goed. Voor de totstandkoming van het contract heeft namens de provincie de heer Verschoor van Nisse bemiddeld. De heer Verschoor heeft, namens de Gouverneur, de kerkenraad het ernstige ongenoegen van de Gouverneur over de betoonde disobediëntie betuigd over de alimentatie van een kind van Cornelis Kopmels dat in het weeshuis was opgenomen.

Commissie voor economische spijsuitdeling

De Commissie voor de economische spijsuitdeling geeft het Stadsbestuur in oktober 1816 kennis ‘van den alleszins gunstigen en voldoenden uitslag van derzelver uitnodiging tot een inschrijving en deelneming voor den aanstaanden winter, mitsgaders van de gegronde verwachting van nog aanzienlijke bijdragen door de burgerij, indien deze inrigting konde gepaard gaan met eene verordening der stedelijke regering, bij welke de bedelarij geweerd en verboden wierd’. De commissie verzoekt geschikte maatregelen te nemen om met de aanvang van de spijsuitdeling de bedelarij te laten verdwijnen.
Tevens legt de commissie een voorlopig plan voor de distributie en de correspondentie met de diakenen van de Hervormde gemeente over om hun bedeling met de werkzaamheden van deze commissie in verband te brengen om op de meest geschikte wijze in de behoeften van de armlastigen te voorzien.
Het Stadsbestuur bedankt de commissie voor haar aanhoudende, loffelijke pogingen. Hun voorstel tot wering van de bedelarij zal in ernstige overweging worden genomen.

Vanwege de vele werkzaamheden van de Commissie voor de economische spijsuitdeling besluit het Stadsbestuur in november 1816 tot uitbreiding van de commissie met vier leden, te weten twee uit de diaconie van de Hervormde gemeente en twee uit de notabelste inschrijvers voor het fonds. De commissie bestaat vanaf nu uit: Pieter van Kleijnputte, president, J. de Kanter, vice president, J.W. Hecking, A. Brandt, F. Walraven Jac.zoon, P.J. Buteux en J. Dominicus, leden en D. Koning, secretaris.

Wat betreft de bedelarij brengen de raadsleden Van Tilburgh en Noël in november 1816 verslag uit van de door hen gehouden bespreking met de Commissie voor de economische spijsuitdeling over het ontwerp tot wering van de bedelarij. Behoudens de heer Slabber gaan alle leden van de gemeenteraad akkoord met het ontwerp. De heer Slabber verklaart zich met het besluit tot wering van de bedelarij niet te kunnen verenigen zolang niet kan worden aangetoond dat er aan de behoeftige en bedelende klasse gelegenheid tot het verkrijgen van werk zal kunnen worden gegeven.
Bij Publicatie wordt de bedelarij overeenkomstig de bestaande wetten en onder zekere bepalingen verboden. Uit de post onvoorzien van het lopende begrotingsjaar wordt een bedrag van ƒ 700 tot buitengewone onderstand aan het algemeen armbestuur uitgereikt.

Op de 20e november 1816 deelt de commissie mee dat de spijsuitdeling op aanstaande maandag zal beginnen. Ze verzoekt de corporaties aan te schrijven om door hun bedelingen mee te werken aan het bereiken van het weldadige doel van deze inrichting. Het Stadsbestuur vindt de aanschrijving van de armbesturen niet zo nodig, omdat alle maatregelen van de commissie zijn genomen met kennis en in overleg van de armendirecties.

Het Stadsbestuur ontvangt op de 27e november 1816 een brief van de Commissie voor de economische spijsuitdeling. De commissie doet verslag van haar verrichtingen. Ze is tevreden over de in alle opzichten zo voldoende uitslag van haar pogingen en van de bijzondere graagte waarmee de behoeftigen deze bedelingen ontvangen. De bedeling heeft deze week het aanzienlijke aantal van 1257 porties bedragen. De uitdelingen zijn bepaald op maandag, dinsdag, donderdag en zaterdag. De commissie nodigt het Stadsbestuur uit de uitdeling met haar tegenwoordigheid te vereren.
Besloten wordt een commissie te vormen, bestaande uit burgemeester Van Tilburgh en de leden Slabber en Noël, om hedenmiddag namens de vergadering bij de distributie aan de armen te assisteren.
In de raadsvergadering van de 6e december rapporteert de commissie over ‘de zeer geschikte inrigting van dat etablissement’. Ze hebben de distributie van het voedsel bijgewoond en zijn ‘in allen deele tevreden over de inrigting en wijze van bedeling en niet twijfelende of dezelve zal aan desselfs oogmerk volkomen beantwoorden’.

Een delegatie uit de Commissie voor de economische spijsuitdeling komt op haar verzoek op de 15e maart 1817 in de vergadering van het Stadsbestuur. Ze bedanken voor de ondersteunende medewerking die de commissie van de stedelijke regering heeft mogen ondervinden. Met genoegen delen ze mee ‘dat de onlangs gedane tweede inschrijving voor het etablissement weder blijken had mogen dragen van de goede en milddadige gezindheden harer stadgenoten, zodat het geheel gedurende deze winter ingeschrevene bedraagt de aanzienlijke som van ƒ 2.694,00’. Daardoor zijn ze in staat gesteld om tot ver in de maand april de uitdelingen voort te zetten. Ze willen van het gebruik van de gelden binnenkort verantwoording doen.
Het Stadsbestuur betuigt de commissie haar grote erkentelijkheid. Ze nodigt de commissie uit om voort te gaan om op een zo uitstekende wijze de armen wel te doen.

Op de 21e juli 1817 begeven de aanwezige leden van het Stadsbestuur, de heren Slabber, Noël en Dominicus, zich naar de Grote Kerk voor het ‘aanhooren en opnemen van de Rekening van de Commissie tot de Economische Spijsuitdeling binnen de stad over het afgelopen wintersaizoen. Ze zijn aldaar op eene gepaste wijze gerecipieerd en binnen geleid en hebben met het grootste genoegen de verantwoording en het verslag van de commissie wegens derzelver voorschreven administratie en werkzaamheden aangehoord en de gedane rekening, onder dankbetuiging bij monde van de Heer Slabber aan de commissie voor derzelver betoonde ijver en welwillendheid, volkomen goedgekeurd’.

Het grote nut van de commissie ondervindt veel waardering. Op de 4e oktober 1817 besluit het Stadsbestuur, vanwege het uitgebreide nut dat daarvan in de voorgaande winter voor de behoeftige klasse is ondervonden, de leden van de commissie uit te nodigen om zich weer gedurende het volgende winterseizoen met het bestuur van deze allernuttigste inrichting te belasten. De vergadering verzekert de commissie ‘volgaarne derzelver weldadige pogingen op alle mogelijke wijze te ondersteunen’. De commissie betuigt haar bereidwilligheid om de directie over de inrichting weer op zich te nemen. De heer M. Does zal als lid van de commissie speciaal de president Van Kleijnputte in zijn menigvuldige werkzaamheden bijstaan. De commissie is voornemens eerstdaags aan de ingezetenen biljetten voor de inschrijving te laten rondbrengen. Ze adviseert bij Publicatie de ingezetenen tot een ruime deelneming aan te moedigen.
Ook het winterseizoen 1817/1818 verloopt tot volle tevredenheid. De rekening van baten en lasten over dit seizoen geeft een allergunstigst beeld van de handelingen van de commissie in de afgelopen winter.

In oktober 1818 zijn er enkele vacatures in de commissie. Het lid Jan Dominicus is overleden en het lid Van Kleinputte bedankt als president. Daarnaast wil het Stadsbestuur de commissie met enkele leden uitbreiden. Na benoeming van enkele nieuwe leden bestaat de commissie uit: J. de Kanter, president, J.W. Hecking, vice-president, F. Walrave, P.J. Buteux, A. Brand, M. Does, P. Nortier, L. Lankhorst en A. Steendijk, leden, en D. Kooning, secretaris.

In november 1819 deelt de commissie mee voornemens te zijn haar werkzaamheden weer te hervatten en de inschrijvingsbiljetten te laten rouleren. De ingezetenen worden bij Publicatie opgewekt tot deelneming. Het Stadsbestuur is zeer tevreden met de hervatting van de werkzaamheden van de commissie.

De commissie legt in april 1820 een staat over van de administratie over 1819 met het verzoek uit de stadskas een subsidie te verstrekken van ƒ 250,30 in het nadelige saldo. De commissie wordt verzocht voortaan jaarlijks een begroting in te dienen. Het staat de commissie vrij om voor de aankoop van ingrediënten fondsen te verwerven.

In november 1820 is het nodig de commissie aan te vullen met nieuwe leden. Het lid F. Walraven is overleden, terwijl de leden A. Brandt en P. Nortier ontslag hebben gevraagd.
Tot nieuwe leden worden benoemd de heren mr. J.J. van Deinse, A.W. Mirandelle en W. Voorbeytel.
De ingezetenen wordt gevraagd bij de binnenkort te houden inschrijving voor het aanstaande winterseizoen de commissie door ruime bijdragen in staat te stellen om naar verlangen werkzaam te zijn.

Commissie tot bevordering van het nut der armen

Op de 27e november 1816 ontvangt het Stadsbestuur een brief van de Commissie, opgericht tot bevordering van het Nut der Armen binnen de stad. De commissie betuigt haar erkentelijkheid voor de toegezegde bescherming ‘van hun onderneming, strekkende tot het verzorgen van een nuttige arbeid en onderwijs aan de behoeftige klasse’. Tevens deelt de commissie mee dat de heren Risseeuw, De Kanter en Van Citters zijn benoemd om aan de burgemeesters de verlangde inlichtingen te geven.

De Commissie tot bevordering van het Nut der Armen verzoekt in januari 1817 om een bedrag van vierhonderd gulden tot bestrijding van de kosten van de reparaties die vereist zijn om het gebouw van de voormalige schutterij van de Handboog behoorlijk in staat te brengen om tot werkhuis en school te kunnen dienen.
De Gouverneur van Zeeland stuurt begin december 1816 twee Koninklijke Besluiten toe over te nemen maatregelen om de minvermogenden tegemoet te komen in de tegenwoordige duurte van levensmiddelen en tot voorkoming en beteugeling van bedelarij die daaruit zou kunnen voortvloeien. Het Stadsbestuur besluit een conferentie te houden met de commissies tot ondersteuning van de behoeftigen in een buitengewone vergadering van de gemeenteraad over acht dagen.

In november 1816 geven de leden van de Commissie tot bevordering van het nut der armen, samengesteld uit gedeputeerden van het Departement van de Maatschappij tot Nut van het algemeen, gecommitteerden uit het algemeen armbestuur en diakenen van de Hervormde gemeente, kennis dat ze zich beraden hebben op middelen tot wering van de bedelarij. Dit zou volgens hen kunnen door het oprichten van een werkhuis en leerschool voor de behoeftigen. Ze verzoeken om, ingeval dit door voldoende bijdragen tot stand mocht kunnen komen, dat het dan deze vergadering behagen moge hun pogingen te ondersteunen, in het bijzonder door het aanwijzen van een geschikte lokaliteit van de stad en het toestaan van het doen van een collecte bij de ingezetenen tot vermeerdering van het al door de leden van het departement bijeengebrachte bedrag van ƒ 394.
Het Stadsbestuur besluit de commissie de bijzondere tevredenheid van de vergadering te betuigen voor hun loffelijk voornemen en aanvankelijke pogingen tot welzijn van de behoeftigen. Het verlangde lokaal zal tot werkhuis en leerschool beschikbaar worden gesteld. Het lijkt het Stadsbestuur beter om de nodige fondsen door inschrijvingen bijeen te brengen inplaats van door een collecte, die zonder goedkeuring van het provinciaal bestuur niet kan worden verleend.

Het Stadsbestuur besluit op de 11e december 1819, na uitvoerige deliberatie, tot een nieuwe regeling voor de Commissie tot bevordering van het nut der armen. Enkele van de belangrijkste punten zijn, samengevat, de volgende:

  1. Er zal binnen de stad bij vernieuwing, doch thans onder het onmiddellijke gezag van de stedelijke regering, worden opgericht een Commissie tot Nut der Armen onder de benaming ‘Directie over het Armen Werkhuis en de Armschool te Goes’, bestaande uit tien leden, waarvan twee uit het Goessche Departement tot Nut van het Algemeen, twee uit het Algemeen Armbestuur, twee uit de Diaconie van de Hervormde gemeente, twee uit de Commissie voor de economische spijsuitdeling en van de overige twee een president uit de stedelijke regering of uit het college van regenten van de godshuizen en de secretaris naar welgevallen.
  2. Aan de commissie wordt gemandateerd de benoeming van een conciërge van het werkhuis en verdere bedienden en de schoolonderwijzer.
  3. Aan de commissie wordt vrij gelaten om drie à vier dames regentessen te benoemen en uit te nodigen om de commissie in het voeren van de directie in de werkschool bij te staan en deze te helpen besturen.
  4. Het bijzonderste doel van haar oprichting zal zijn aan de behoeftige klasse der ingezetenen geschikte handwerken tegen een redelijke en zoveel mogelijk bij vast tarief bepaalde beloning te verschaffen en aan kinderen van gealimenteerden en andere behoeftigen geschikt onderwijs in lezen, schrijven en andere nuttige wetenschappen, die in de scholen geleerd worden, te doen geven.
  5. De leden van de tegenwoordig bestaande Commissie tot Nut der Armen, zijnde de heren J. de Kanter, J. Risseeuw, J. Pilaar, A. Steendijk, N. Vervenne, W. van Citters, F. Walraven, W. Braam en J. de Jongh, worden onder dankbetuiging voor hun aangewende moeiten en belangeloze ijzer tot verbetering van de toestand van de armenklasse uitgenodigd zich een vernieuwde benoeming te laten welgevallen. Ze worden gevraagd de commissie voltallig te maken.
  6. Het zal het Stadsbestuur een bijzonder genoegen geven, in geval de actuele dames regentessen in hun betrekking willen continueren, alzo voort te gaan met zich aan een zo edele bezigheid te wijden.
  7. De tegenwoordige leden van de Commissie tot Nut der Armen delen mee bereid te zijn hun werk voort te zetten.

Armen werkhuis en armen school

De Commissie tot ondersteuning en bevordering van het nut der armen wordt in december 1816 tot gebruik voor armen werkhuis en leerschool voor de behoeftigen afgestaan het stadsgebouw van de voormalige schutterij van de Handboog in de zogenaamde ‘Hooge Boomen’ in het verlengde van de Kreukelmarkt.

Op uitnodiging van de directeuren van het werkhuis doet een delegatie van het Stadsbestuur in februari 1817 een inspectie van deze lokaliteit. De delegatie is ‘aldaar op eene alleszints gepaste wijze ontvangen’ en heeft zich ‘met het uiterste genoegen laten overtuigen van de doelmatige inrichting van dit etablissement, van de goede uitslag van de loffelijke pogingen van de directie en van het uitgebreide nut dat daaruit voor de behoeftige klasse moet voortspruiten’. De presidentburgemeester heeft de directie daarop ‘het vleijendste getuigenis gegeven, met verzekering tevens dat dit etablissement bij voortduring op de hulpvaardige zorg en aanmoediging dezer vergadering zal mogen rekenen’.

In april 1818 geeft de Commissie tot Nut der armen het Stadsbestuur kennis van het verzoek van het Bijbelgenootschap om voor het geven van onderwijs in de godsdienst aan de behoeftigen op zondag gebruik te mogen maken van het lokaal van het werkhuis en de leerschool voor behoeftigen. Hiermee wordt akkoord gegaan.

De Commissie tot Nut der armen binnen de stad verzoekt in december 1819, voor het hervatten van de werkzaamheden in de werkschool voor behoeftigen, hetzij van stadswege of uit de algemene armenkas een subsidie van ƒ 500. Burgemeester De Leeuw is van mening dat ‘de inrichting met nut zou kunnen behouden worden, doch dat aan dezelve een andere en meer voordelige wijziging zou behoren gegeven te worden’. De burgemeesters worden gemachtigd om de meest gunstige regeling te treffen. Dit leidt er toe dat de subsidie wordt verleend onder de voorwaarde dat:

  • deze uitsluitend moet worden gebruikt om aan de behoeftigen, die dit verlangen en geschikt geoordeeld worden, handwerk te verschaffen;
  • de kinderen van gealimenteerden of andere behoeftigen dagelijks geregeld in een daartoe bestemd lokaal in lezen, schrijven en andere nuttige wetenschappen worden onderwijzen;
  • bezien moet worden of deze administratie onder directe verantwoordelijkheid van de stedelijke regering behoort gebracht te worden en het wellicht geschikt zal zijn om een vernieuwde organisatie van de commissie te realiseren.

Het Stadsbestuur benoemt in december 1819 tot leden van de directie over het armenwerkhuis en de armenschool Jacobus de Kanter, president, Josias Risseeuw, Johannes Pilaar (namens het Departement tot Nut van ’t Algemeen), Abraham Steendijk (namens de Commissie voor de economische spijsuitdeling), Nicolaas Vervenne (namens het Armbestuur), Wilhelm van Citters, Francois Walraven, Willem Braam (namens de Diaconie) en Marcus Does, leden, en Jacobus de Jongh, secretaris.

Voor het armenwerkhuis en de armenschool stelt het Stadsbestuur in mei 1820 een ‘Reglement voor de Directie over het Armen werkhuis en de Armen school’ vast.
In december 1820 besluit het Stadsbestuur de secretaris op te dragen om onderzoek te doen of aan het oogmerk van de oprichting van een werkhuis binnen de stad wordt voldaan en of daarin worden nageleefd de bepalingen zoals in het Reglement op deze inrichting opgenomen en om van zijn bevindingen rapport te doen.

De regenten van het armenwerkhuis en de armenschool stellen het Stadsbestuur in december 1820 in kennis dat de werkzaamheden van het spinnen en dergelijke vóór het huidige winterseizoen zijn aangevangen.
Verder draagt de directie tot vervulling van de opengevallen en openvallende vacatures door overlijden en aftreden bepaalde personen voor. Het Stadsbestuur betuigt de directie het genoegen van de vergadering dat deze haar nuttige werkzaamheden weer heeft hervat.
Benoemd worden uit de Maatschappij tot Nut van het Algemeen Willem Braam in de plaats van de aftredende heer J. Pilaar; uit het college van regenten van de godshuizen en het algemeen armbestuur de heer Jan van Wintroy in de plaats van de aftredende heer Nicolaas Vervenne; uit de diaconie van de Hervormde gemeente de heer Daniël van der Hoek in de plaats van de overleden heer Francois Walraven; uit de commissie voor de economische spijsuitdeling de heer Abraham Steendijk bij vernieuwing.

Commissie van Weldadigheid

De onlangs ingestelde Commissie van Weldadigheid van het Rijk wil in juli 1818 een proef nemen om een aantal arme huisgezinnen op de ongebouwde gronden van ons vaderland over te brengen. Verzocht wordt ook voor de stad Goes een subcommissie in te stellen. Tot uitvoering hiervan worden tot leden van deze subcommissie benoemd de heren M. Slabber, burgemeester, J. Dominicus, kort hierna opgevolgd door J. Jenoteau, raadslid, G. Blaaubeen, Hervormd predikant, M.A. van Steenwijk, rooms pastoor, J. de Kanter, griffier bij de rechtbank, en J. de Jongh, particulier. In maart 1819 wordt pastoor Van Steenwijk vervangen door de nieuwe pastoor S. van der Heij.

De Gouverneur van Zeeland informeert in oktober 1819 of de stedelijke Subcommissie van Weldadigheid ‘ook behoort onder die welke traag en achteloos zijn in het invorderen en verantwoorden van de giften en contributies over 1818’. In het bevestigende geval dient het Stadsbestuur deze invordering en verantwoording zoveel mogelijk te activeren. Het Stadsbestuur verzekert de Gouverneur van de welwillendheid en ijver van de Subcommissie.