Plaatselijke schoolcommissie

De schoolopziener van het district deelt het Stadsbestuur in maart 1816 mee dat de heren L. de Fouw en J. Dominicus door het voormalige stedelijk bestuur tot plaatselijke schoolopzieners werden aangesteld. Het zou hem aangenaam zijn dat deze heren weer in deze functies worden bevestigd. Het Stadsbestuur besluit de plaatselijke schoolcommissie te bestendigen.
Dominicus wordt in 1817 als plaatselijke schoolopziener opgevolgd door Jozias Risseeuw.
Al op 25 mei 1816 doet de plaatselijke schoolcommissie rapport van haar gehouden inspectie van de scholen. Op hun voorstel besluit het Stadsbestuur eenmaal in het jaar, tot aanmoediging van de scholieren, een prijsuitdeling aan de meest gevorderde en bijzonder uitmuntende van de leerlingen te doen.

Afbeelding
Catalogus van de veiling van boeken van A. van Tilburgh, 1819.
Catalogus van de veiling van boeken van A. van Tilburgh, 1819.
Bron: GAG, Notarieel vanaf 1811, inv.nr. 1279.
Nederduitse scholen

De beide Nederduitse stadsscholen worden gediend door de schoolmeesters Cornelis van Zoom en Levinus Anthoni Alblas. In september 1815 delen beide schoolmeesters mee dat ze beroepen zijn op een traktement van de stad. Sinds 1810 hebben ze echter slechts gedeeltelijk en dit jaar nog niets aan traktement genoten. Ze worden voor een deel tegemoet gekomen. ‘Voor het overige’, zo schrijft het Stadsbestuur, ‘behoren ze zich te getroosten als behorende tot de onrechtvaardigheden welke tijdens de Franse overheersing hebben plaats gehad’.
Maar in oktober 1815 honoreren Gedeputeerde Staten het verzoek van de Nederduitse schoolmeesters. Ze ontvangen ieder een bedrag van drie honderd gulden wegens achterstallig traktement over 1815.

Franse school

Er is deze jaren nogal wat te doen over de salariëring van de Franse kostschoolhouder J.D. Le Clercq. In februari 1816 deelt de gouverneur mee dat Le Clercq zich bij het Departement van Binnenlandse Zaken heeft beklaagd over het ophouden van de uitbetaling van zijn landstraktement van ƒ 100. Volgens Le Clercq heeft hij dit voorheen tot 1 april 1815 genoten. Hij vraagt het Stadsbestuur om nadere informatie.

In april 1816 deelt de Gouverneur mee dat hem is gebleken dat gedurende meer dan een eeuw aan de voorzanger en koster van de Waalse kerk uit de geestelijke goederen een traktement van ƒ 100 respectievelijk ƒ 40 is toegekend, doch dit is door het Koninklijk Besluit van 2 augustus 1808 komen te vervallen. De schoolmeester kan daarom niet bewijzen dat hem daarenboven een landstraktement als schoolonderwijzer is toegekend. Daarmee is volgens de Gouverneur voldoende bewezen dat hij en zijn voorgangers nimmer een toelage van ’s landswege is toegekend geweest; wel is dit het geval voor zijn bediening van voorzanger en koster.
De kostschoolhouder legt daarop een certificaat over van de rentmeester van de geestelijke goederen van Zuid-Beveland over de door hem voorheen genoten toelage uit ‘s lands kas. Dit wordt aan de Gouverneur ter inzage toegezonden.

In november 1818 wordt een aantal herstelwerkzaamheden verricht aan het schoolgebouw van de Franse school door aannemer Marinus Goossen voor een bedrag van ƒ 700.

De regenten van de godshuizen en van het algemeen armbestuur wijzen het Stadsbestuur in juni 1820 op de ongeschiktheid van de thans in gebruik zijnde schoollokaliteiten voor de weeskinderen. Ze verzoeken voor dat doel en ook voor de arme kinderen de voormalige Franse kerk aan de Zusterstraat (thans het voorste gedeelte van het Museum voor de Bevelanden) af te staan. Deze doet thans dienst als kazerne en ligt tussen de gebouwen van het weeshuis ingesloten.
Ze geven in overweging of het gemis daardoor van een kazerne niet zou kunnen worden vergoed door het gebouw van de voormalige Kleine of Gasthuiskerk. Dit gebouw aan de Gasthuisstraat is thans geheel buiten gebruik en zou voor dat doel geschikt gemaakt kunnen worden. Het Stadsbestuur geeft dit verzoek in handen van de commissie van kazernering om daarover te adviseren voor zoveel het het kazernement aangaat.

Op de 1e juli 1810 bespreekt het Stadsbestuur het hierop betrekking hebbende rapport van de commissie van kazernering. Overwogen wordt dat de stad, bij het afstaan van het gebouw van de voormalige Franse kerk, een kazerne ontnomen wordt. In dit gemis zou kunnen worden voorzien door de thans buiten gebruik zijnde voormalige Kleine of Gasthuiskerk daarvoor geschikt te maken. Besloten wordt de Gouverneur te verzoeken de nodige beschikkingen te nemen. Daarmee kan de Kleine kerk, die indertijd aan de rooms-katholieke gemeente voor de uitoefening van haar godsdienst is afgestaan, aan de stad worden over gegeven. In verband met de bouw van een nieuw kerkgebouw voor de rooms-katholieke gemeente zal dit door deze gemeente niet meer worden gebruikt. Zonder goedkeuring van hoger bestuur weigert het kerkbestuur van de rooms-katholieke gemeente het kerkgebouw namelijk af te staan.

Desgevraagd worden de Gouverneur op de 15e juli 1810 enige nadere inlichtingen gegeven. Het oogmerk van het Stadsbestuur is een zodanige schikking te maken dat de voormalige Franse kerk (voorheen in gebruik bij de opgeheven Waalse gemeente) tot armen- en wezenschool en het gebouw van de Kleine of Gasthuiskerk tot kazerne kan worden ingericht.

Latijnse school

In deze jaren fungeert er geen Latijnse school in de stad. Het voormalige schoolgebouw van de Latijnse school aan de Beestenmarkt nummer 1 wordt nog steeds aangeduid als ‘de oude Latijnse school’.
In januari 1814 geeft de districtscommissaris het Stadsbestuur te kennen dat door hem de nodige tarwe zal worden gevorderd voor levering aan de Engelse troepen. Het Stadsbestuur besluit dan ‘het lokaal van de oude Latijnse school’ aan te wijzen voor het opslaan van de gevorderde tarwe onder directie van Job Goeman. De magazijnmeester Langguth wordt aangewezen tot het afgeven van bonnen voor de geleverde tarwe.
Als de Gouverneur in november 1815 de gemeentebesturen vraagt op te geven of er een Latijnse school aanwezig is, antwoordt het Stadsbestuur ontkennend.

Afbeelding
Catalogus van de veiling van boeken van F. Kleeuwens, 1818.
Catalogus van de veiling van boeken van F. Kleeuwens, 1818.
Bron: GAG, Notarieel vanaf 1811, inv.nr. 1336.

In mei 1816 informeert de Gouverneur ‘of het voor deze stad van belang en wenschelijk zoude zijn, dat de bevorens bestaan hebbende Latijnsche school wierde hersteld en op welke wijze in dat geval in de kosten dezer inrigting, welke ten laste van de stedelijke kas moeten komen, zou kunnen worden voorzien’. Het Stadsbestuur beraadt zich ernstig over deze vraag. De Gouverneur krijgt als antwoord ‘dat hoe wenschelijk zodanig herstel voor deze stad ook zij, de tegenwoordige staat, zo van de stedelijke financiën als van de ingezetenen, weinig verwagting oplevert dat zodanige onderneming thans wel gelukken zal en het om deze reden hen is voorgekomen dat gevoegelijk deze inrigting zoude worden uitgesteld tot daaraan met meerdere verwagting van goed gevolg te denken is’.

Het duurt tot 1819 voordat de Latijnse school weer in ere wordt hersteld.
Op de 20e november 1819 bespreekt burgemeester De Leeuw met de heer Albert van Rentergem, wonende binnen de stad, het eventuele herstel van de Latijnse school. Deze blijkt zeer genegen te zijn om zich met het rectoraat te belasten onder genot van vrije inwoning en een vergoeding van ƒ 100 voor vuur en licht en een nader overeen te komen traktement.
Het Stadsbestuur besluit daarop tot herstel van de Latijnse school en de benoeming van Van Rentergem tot rector. De Gouverneur wordt hiervoor machtiging gevraagd en toekenning van een matige jaarwedde van ‘s landswege.
De Gouverneur uit echter bezwaren. In de raadsvergadering van de 1e juni 1820 doet burgemeester De Leeuw verslag van de met de heer Van Rentergem gehouden bespreking over het wegnemen van de bezwaren van de Gouverneur tegen de heroprichting van de Latijnse school. De gemeenteraad stuurt daarop een gemotiveerde brief aan de Gouverneur.

Particuliere schooltjes

In december 1815 krijgt Kornelis Engelse, voormalig schoolonderwijzer te ´s-Heerenberg, toestemming tot inwoning van zichzelf, zijn huisvrouw en kinderen in de stad en voor het geven van huisonderwijs. Hij overlegt zijn bewijzen van toelating als schoolonderwijzer door de generale schoolcommissie en de certificaten van goed gedrag.

Jonge jufferschool

De weduwe Maria Christina Petit-Zwentser verzoekt in mei 1819 toestemming voor het oprichten van een ‘Jonge Juffrouw School’. Ze wil daarin instructie geven in handwerken, lezen, schrijven en dergelijke. Het Stadsbestuur besluit haar verzoek te accorderen, onverminderd haar verplichtingen om te voldoen aan de wetten op het schoolwezen.

Wezen- en armenschool

In 1820 wordt er een speciale wezenschool opgericht in het gebouw van de voormalige Franse kerk van de (opgeheven) Waalse gemeente aan de Zusterstraat.
Nu de rooms-katholieke gemeente intrek neemt in de zogenaamde Kleine of Gasthuiskerk aan de Gasthuisstraat kan in augustus 1820 voldaan worden aan de wens van de regenten van de godshuizen en van het algemeen armbestuur om de voormalige Franse kerk met het weeshuis samen te voegen. Dit gebouw kan dan tot een school voor de wezen en arme kinderen worden ingericht. Het Stadsbestuur staat dit gebouw aan de administratie van de godshuizen en van het armbestuur af.

In augustus 1820 geven de regenten van de godshuizen en van het algemeen armbestuur kennis van een voorlopige verbintenis, aangegaan met Jacobus van der Pijl, adjunct onderwijzer van de 2e rang. Deze heeft zich bij hen aangeboden voor de functie van onderwijzer in de nieuw op te richten wezen- en armenschool. Het Stadsbestuur is hiermee zeer voldaan en betuigt haar goedkeuring en genoegen voor de volhardende ijver van beide besturen tot verbetering van de toestand van hun gealimenteerden.

De regenten van de godshuizen en het algemeen armbestuur dienen in september 1820 een plan voor de inrichting van deze school met een kostenbegroting, nodig voor het in orde brengen van de oude Fransche kerk tot een wezen- en armenschool, in. Ze verzoeken toestemming voor de aanbesteding van dit werk en machtiging voor een buitengewone uitgaaf hiervoor. Het Stadsbestuur verleent hen goedkeuring.

Tekenschool

In 1819 ontstaat een initiatief voor de oprichting van een stads tekenschool.
Op de 4e november 1819 deelt het bestuur van het Departement der Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen mee voornemens te zijn een departementale tekenschool op te richten. Ze verzoekt gebruik te mogen maken van het gebouw van de voormalige Latijnse school aan de Beestenmarkt nummer 1. Het Stadsbestuur overweegt dat ‘het bijzonder aangenaam is de uitbreiding te mogen ontwaren van de pogingen der Maatschappij tot de oprichting van enige instellingen’ en is bereid die pogingen op alle gepaste wijze te ondersteunen. Echter, in het verzoek tot beschikbaarstelling van het gebouw van de Latijnse school kan niet worden getreden. Het voornemen bestaat namelijk om het gebouw weer zijn vorige bestemming als Latijnse school te geven. Er zijn weliswaar weinig geschikte lokalen binnen de stad. Maar de lokaliteit, die voor de inrichting van een werk- en leerschool voor behoeftigen is afgestaan doch thans, zo van terzijde is vernomen, dient voor de bibliotheek van de Maatschappij, zou niet ongeschikt zijn voor de tekenschool. En mocht dat lokaal weer tot het doel gebruikt moeten worden waarvoor het is afgestaan, dan kan een kamer van het gebouw van de voormalige schutterij van de edele Busse in de Wijngaardstraat (aan het einde van de Sint Adriaanstraat) afgestaan worden, hetzij voor het houden van tekenschool hetzij voor werk- en leerschool voor de armen en behoeftigen.

Afbeelding
Vrouw in Noord-Bevelandse dracht, toegeschreven aan C. Zwigtman, ca. 1820.
Vrouw in Noord-Bevelandse dracht, toegeschreven aan C. Zwigtman, ca. 1820.
Bron: HMDB.

Na inspectie en overleg met de heer De Kanter namens het Goessche Departement tot Nut van ’t Algemeen wordt op de 20e november 1819 overeengekomen dat van het gebouw van de oude schutterij ‘in de hooge bomen’ voor de openbare tekenschool en van een ruimte in de voormalige schutterij van de edele Busse aan de Wijngaardstraat voor werkplaats en armenschool gebruik zal worden gemaakt. ‘En dat, overzulks de leer- en werkschool voor de armen en behoeftigen, immers indien dezelve van stadswege enige ondersteuning zal kunnen verkrijgen, weder aan de gang zal worden gebracht’.

Op de 6e december 1819 nodigt de directie van de onlangs opgerichte openbare tekenschool het Stadsbestuur uit de school met een bezoek te vereren. De oprichting van de tekenschool is met een gewenste uitslag bekroond. Op aanstaande zaterdag zal de school voor het eerst worden bezocht.

Van de directie van de tekenschool komt op de 23e september 1820 een verzoek om tot het gaande houden van de tekenschool en in het bijzonder voor de aankoop van het werk van Professor Van Bree over de tekenkunst van stadswege een gratificatie van ƒ 100 toe te staan. Het Stadsbestuur vindt dat niet in dit verzoek kan worden getreden vanwege gebrek aan middelen op de begroting. Maar om de directie een blijk te geven van het belang dat de vergadering in haar handelingen stelt, wordt hen vrijgelaten voor private rekening van de leden van de gemeenteraad het bewuste werk aan te kopen en ten dienste van de tekenschool in gebruik te houden. Bij onverhoopte opheffing van de school zal dat werk, als stadseigendom, in de stadsbibliotheek worden overgebracht.

Toneel

In november 1815 dient de toneeldirecteur Hendrik Kraayensteijn een verzoek in om toestemming om gedurende het winterseizoen enige toneeluitvoeringen binnen de stad te geven. Het Stadsbestuur staat dit toe op de voorwaarde dat hij voor elke uitvoering ten behoeve van de armen van de stad en het doen houden van het nodige toezicht bij de uitvoeringen zal betalen een bedrag van zeven gulden.
Kraayensteijn geeft in april 1816 te kennen dat hij met de directeuren van de Sociëteit ‘Van Ongenugten vrij’ is overeengekomen om de daar te bouwen schouwburg voor een jaar te huren met het oogmerk om daar gedurende de aanstaande jaarmarkt oftewel de Goessche kermis en het winterseizoen zijn toneeluitvoeringen te geven. Voor de aanstaande kermis krijgt hij toestemming, maar voor het winterseizoen niet. Daarvoor moet hij zich na de jaarmarkt nog maar eens nader tot het Stadbestuur wenden.

In mei 1816 krijgen de directeuren van de Sociëteit ‘Van Ongenugten vrij’ alsnog toestemming om gedurende 25 jaren in hun nieuwe lokaliteit publieke toneelvertoningen of concerten te geven, dit onder een aantal stringente voorwaarden.
Toneeldirecteur Kraayensteijn verzoekt daarop het Stadsbestuur om te bepalen hoeveel hij voor de verleende toestemming, om gedurende de aanstaande jaarmarkt enige toneeluitvoeringen te geven, zal moeten voldoen voor toezicht door de politie en ten behoeve van de armenkas. Bepaald wordt dat hij voor iedere uitvoering zeven gulden zal moeten betalen.
In november 1816 krijgt Kraayensteijn toestemming om gedurende de winter enige toneelvertoningen te geven, mits hij zich onderwerpt aan zodanige bepalingen als het Stadsbestuur nodig acht en voor de armen en voor politietoezicht zal betalen zeven gulden per uitvoering.

De toneeldirecteur Kraayenstein stelt in maart 1817 voor, ‘tot vinding der verschuldigde retributie voor zijn gegeven toneelvertoningen, ten behoeve van de armen een extra representatie, opzettelijk voor de armen aangekondigd, te geven, aannemende het meerder provenu der dispositie aan de armen te zullen laten en de mindere opbrengst dan zijn verschuldigde te zullen suppleren’. Maar het Stadsbestuur besluit zijn verzoek om gegronde redenen niet te accorderen.

In deze zelfde maand verzoekt toneeldirecteur Kraayensteijn om vermindering van het door hem verschuldigde voor de armen en politietoezicht wegens zijn gegeven toneeluitvoeringen. Besloten wordt dat hij zal kunnen volstaan met betaling van 72 gulden voor armengeld en toezicht van de politie voor zijn in de afgelopen winter gegeven vertoningen.

In mei 1817 vraagt Kraayensteijn toestemming om gedurende de aanstaande jaarmarkt enige toneeluitvoeringen te mogen geven. Het Stadsbestuur gaat hiermee akkoord mits deze het getal van twaalf niet te boven gaan en hij voor de algemene armen en de surveillance door de politie voor iedere uitvoering zeven gulden betaalt.

In september krijgt Kraayensteijn een berisping. Hij heeft het kunnen goedvinden om zonder toestemming van het Stadsbestuur op een avond opnieuw een uitvoering aan te kondigen. Het Stadsbestuur besluit de voortgang van de aangekondigde uitvoeringen te verbieden en de directeuren van de Sociëteit ‘Van Ongenugten vrij’ hierover te informeren.
Eind december 1817 krijgt de toneeldirecteur echter weer toestemming om gedurende deze winter in de schouwburg twaalf uitvoeringen te geven. Daarvan mag de eerste op de 1e januari 1818 plaats vinden, mits hij voor politietoezicht en armengeld betaalt zeven gulden per voorstelling.
Op verzoek van de toneeldirecteur wordt hem ook in juli 1818 toegestaan om gedurende de kermis van dit jaar enige uitvoeringen, het getal van twaalf niet te boven gaande, te geven, mits betalende voor iedere uitvoering zeven gulden voor de armen en politietoezicht.

In 1818 komt er een andere toneeldirectie op het toneel.
De Italiaanse artiesten D. Booij en M. Carovelle krijgen op 6 maart 1818 op hun verzoek vergunning om op hedenavond binnen de stad in het lokaal van de schouwburg een concert te geven, mits betalend ten behoeve van de algemene armen drie gulden.
En in augustus 1818 krijgt mevrouw Hensley, afkomstig van Brussel, vergunning om gedurende de jaarmarkt enige toneelvoorstellingen te geven. Ook op de 3e april 1819 wordt het mevrouw Hensley toegestaan om gedurende deze maand vier toneeluitvoeringen te geven, mits betalende voor iedere uitvoering zeven gulden.

Nieuwe schouwburg

In augustus 1816 is toneeldirecteur Hendrik Kraayensteijn binnen de stad. Hij biedt het Stadsbestuur een exemplaar aan van het door hem voor de inwijding van de nieuwe schouwburg in het gebouw van de Sociëteit ‘Van Ongenugten Vrij’ vervaardigd toneelstuk, getiteld ´Inwijding van den Tempel van Apollo´. Dit stuk is door hem aan de heren burgemeesters en raden van de stad opgedragen en bij de eerste opening van de schouwburg ten tonele gevoerd.
Het Stadsbestuur besluit ‘de hulde van deze opdracht onder dankbetuiging aan de heer Kraaijensteijn voor deze vererende attentie te accepteren’. Daarvan zal een eervolle honorabele vermelding in de notulen van de gemeenteraad worden opgenomen. Het overgelegde exemplaar van het toneelstuk, dat zowel wat betreft de samenstelling als de uitvoering, alle lof verdient en het Stadsbestuur een bijzonder genoegen heeft verschaft, zal in de stadsbibliotheek tot gedachtenis aan deze plechtige inwijding worden geplaatst.

Maar al spoedig beklagen de directeuren van de Sociëteit ‘Van Ongenugten Vrij’ zich over de wanbetaling van toneeldirecteur Kraayensteijn van de met hem bij contract overeengekomen huur voor de ruimte die tot schouwburg geschikt is gemaakt. Ze voelen zich genoodzaakt van het recht tot sluiting van het toneel gebruik te maken. Het Stadsbestuur neemt dit bericht voor kennisgeving aan.

Departement Nut van het Algemeen

De burgemeesters delen de gemeenteraad op de 16e maart 1816 mee dat de directeuren van het onlangs binnen de stad opgerichte Departement tot Nut van ’t Algemeen zich bij hen vervoegd hebben. Ze gaven kennis van de oprichting van het Departement en verzochten hun bescherming tot bevordering van de bloei van deze nuttige inrichting. De gemeenteraad gaat hiermee instemmend akkoord.

Kunsten en wetenschappen

Begin oktober 1816 verzoekt de toneeldirecteur Kraayensteijn inwoning binnen de stad alsook om daar het beroep van kunstschilder en tekenmeester uit te oefenen. Het Stadsbestuur staat dit toe.

Afbeelding
Richtlijnen voor het opzetten van vogels, door M.A. Slabber, 1816.
Richtlijnen voor het opzetten van vogels, door M.A. Slabber, 1816.
Bron: GAG, HB.

De heer M. Slabber, lid van de gemeenteraad en van de Keizerlijke Academie der Natuuronderzoekers, van de Keurvorstelijke Saksische Maatschappij te Oberlausnitz en van de Hollandsche, Zeeuwsche en Nederlandsche Huishoudelijke Maatschappij, vereert de vergadering van het Stadsbestuur op de 8e februari 1817 met een exemplaar van een door hem onlangs uitgegeven werkje, getiteld ‘Verhandeling over het opzetten van vogelen’. Het Stadsbestuur besluit ‘dit welgevallig geschenk ter plaatsing in de stadsbibliotheek aan te nemen, met betuiging van de erkentenis van deze vergadering voor deze vererende attentie en van haar gevoel van bijzonder genoegen over dit nieuw bewijs van haar achtingswaardig medelid, om door het opentlijk uitgeven van de proeven ener veeljarige onvermoeide beoefening dezer edele wetenschap, zelfs in zijnen hogen ouderdom, ter bevordering van kunsten en wetenschappen werkzaam te zijn en zijne voortreffelijke kundigheden in dit werk aan het algemeen ter navolging en toepassing aan te bieden’.
Hiervan zal honorabele vermelding in de notulen van de gemeenteraad worden gedaan.

Stadsbibliotheek

Afbeelding
Gedicht 'Zeeuwsche boere-kermis', door C. Zwigtman, 1817.
Gedicht 'Zeeuwsche boere-kermis', door C. Zwigtman, 1817.
Bron: GAG, HB.

Het werk van M. Slabber, getiteld ‘Verhandeling over het opzetten van vogelen’, wordt in de stadsbibliotheek opgenomen.
Ook draagt op de 17e mei 1817 de heer F. Kleeuwens, drukker en uitgever van een werkje getiteld ‘Zeeuwsche Boerenkermis’ van C. Zwigtman, drie exemplaren aan de burgemeesters over. Een exemplaar wordt in de stadsbibliotheek opgenomen en de andere worden aan de Minister van Binnenlandse Zaken toegezonden.
En op de 4e september 1817 worden aan de Minister van Binnenlandse Zaken opgezonden exemplaren van een door de drukker Kleeuwens uitgegeven werkje, getiteld ‘Blijde juichtoon bij het gegronde vooruitzigt op de herstelling van de haven der stad Goes’ door C.W. de Jonge. Ook hiervan wordt een exemplaar in de stadsbibliotheek opgenomen.

Goessche Naamwijzer

De boekdrukker Kleeuwens stuurt in december 1820 een drietal exemplaren van de Naamwijzer der Stad Goes voor 1821 toe. Deze worden aan het Ministerie van Binnenlandse zaken toegezonden.