Hervormde gemeente
Predikanten
Aan het begin van de jaren 1847-1853 wordt de Hervormde gemeente gediend door de predikanten dr. E.B. Swalue, ds. W.T. van Oosterzee en ds. E. Moll.
De predikanten schrijven het verhandelde in de kerkenraadvergaderingen in het notulenboek. Ds. Van Oosterzee doet dit in een bijzonder klein en bleek handschrift, wat soms moeilijk te ontcijferen is en soms geen volledige beschrijving mogelijk maakt. Ds. Moll heeft daarentegen een zeer duidelijke schrijfwijze.
Tijdens de kerkenraadsvergadering van 9 augustus 1848 wordt na afloop van de vergadering de avond doorgebracht in gezelschap van de vroegere predikant ds. L. van Haaften uit Nijmegen. In deze bijeenkomst zijn afwezig ds. Moll, ds. Van Oosterzee, ouderling Van Voorst Vader en diaken P. van Wasbeek. Wel zijn aanwezig de ouderlingen en diakenen die tijdens zijn afscheid in dienst waren en voor deze bijeenkomst zijn uitgenodigd. Het notulenboek vermeldt: ‘Bij genoeglijke herinnering werd de band van broederschap gesterkt’. Ds. L. van Haaften diende de Hervormde gemeente van Goes van 1840 tot in 1846.
Begin maart 1849 ontvangt de kerkenraad een brief van de Minister van Buitenlandse zaken, waarbij het verzoekschrift van de weleerwaarde heer ds. E.B. Swalue, theologisch doctor en predikant in de stad, tot bekoming van de tussenkomst van Zijne Excellentie ter verzending van iets aan Zijne Majesteit de Keizer van Rusland en de Koning van Griekenland en aan het Archeologisch Instituut te Athene wordt retour gezonden. De Minister verzoekt aan zijn weleerwaarde, onder betuiging van zijn leedwezen, te kennen te geven dat daaraan niet kan worden voldaan.
Ds. Swalue ontvangt in mei 1849 een beroep van de Hervormde gemeente van Amsterdam. Hij neemt dit beroep aan. Hij diende de gemeente van Goes van 1835 tot in 1850.
Vanaf de maand juli 1849 is ds. Swalue wegens ziekte verhinderd zijn ambt uit te oefenen.
Op voorstel van ds. Moll schrijft de kerkenraad ds. Swalue in oktober 1849 een brief waarin hem vriendelijk wordt verzocht kennis te geven van de wijze waarop hij in de predikbeurten, waarvoor hij verhinderd mocht zijn, zal voorzien. Ds. Van Oosterzee en ouderling C.C. van den Bosch protesteren tegen dit besluit.
Half oktober wordt echter, overeenkomstig het voorstel van ds. Van Oosterzee, het klassikale bestuur te kennen gegeven dat de ring van Goes voor de preekdiensten van de ongestelde predikant Swalue zorgt en zal blijven zorgen.
Er is ook een brief van ds. Swalue zelf met de mededeling dat hij vanaf juli door ziekte niet in staat is zijn dienst waar te nemen. Hij heeft destijds de ring verzocht in de diensten te voorzien. Daarop hebben in juli en augustus de predikanten Van Oosterzee en Moll zijn diensten waargenomen. Verder zal de waarneming overeenkomstig het reglement plaats vinden. Kennelijk schuilt er onvrede tussen de predikanten onderling achter de waarneming van de diensten tijdens de ziekte van ds. Swalue.
De kerkenraad overweegt in zijn vergadering van 19 november 1849 dat ds. Swalue ‘in een vriendelijke bijeenkomst van de brede kerkenraad op 22 oktober had kennis gegeven van zijn voortdurende ongesteldheid en dat hij, ter herstelling van zijn gezondheid, deze winter elders rust nemende, behoudens zijn betrekking op de gemeente, genoodzaakt was de stad te verlaten. waarbij wederkerige zegenwensen geschiedden’. Ter tafel wordt gebracht een brief van ds. Swalue met de mededeling dat hij de koninklijke goedkeuring van het beroep naar Amsterdam heeft ontvangen. Hij geeft kennis dispensatie tot het voorjaar gevraagd te hebben.
Op 1 maart 1850 schrijft ds. Swalue vanuit Schoonhoven dat hij hoopt in het midden van de maand mei zijn intrede te doen te Amsterdam. Besloten wordt dat de voorzitter bij gelegenheid ds. Swalue namens de kerkenraad bericht zal geven ‘van onze voortdurende belangstelling in zijn lot, ook in verband beschouwd met de belangen van de Hervormde gemeente van Goes’.
In de vergadering van de kerkenraad van 3 mei 1850 komt ds. A.B. Hagen om als gecommitteerde van het klassikale bestuur van Goes de losmaking te bewerkstelligen van ds. Swalue, die bij deze gelegenheid door ds. Van Oosterzee wordt vertegenwoordigd. De kerkenraad ‘aarzelt niet den geliefden Leraar ds. E.B. Swalue van zijn betrekking tot de vergadering en de gemeente eervol te ontslaan en daarvan onder de beste wensen voor de afwezigen getuigenis te geven’.
In mei 1850 stelt de kerkenraad een groslijst op voor het beroepen van een predikant. Deze bevat niet minder dan 76 namen. Er wordt daarvan een twaalftal predikanten op de nominatie geplaatst. Daaruit worden op zestal gezet de predikanten ds. V.J. Berkhout te Monster, ds. K. Boon te Medemblik, ds. W.H. Lenser te Sleende, ds. R.A. Soetbrood Piccard te Pijnacker, ds. J.P.H. Reijers te Brouwershaven en ds. W.J.O. Sluiter te Zalk. Vervolgens komen op drietal de predikanten Soetbrood Piccardt, Reijers en Sluiter.
Op 14 juni wordt met een volstrekte meerderheid van 8 van de 13 stemmen tot herder en leraar beroepen ds. Rixtinus Arnoldus Soetbrood Piccardt, theologisch doctor en predikant te Pijnacker. De andere vijf stemmen worden uitgebracht op ds. Sluiter.
Op 1 juli komt er bericht van ds. Piccardt dat hij het beroep aanneemt. De intrede vindt plaats op 6 oktober 1850, na bevestiging door ds. E. Moll. In de kerkenraadvergadering van 23 oktober treedt de nieuwe predikant voor het eerst op als preses.
In november komt er een brief binnen van ds. E. Moll met het verzoek hem het honorarium voor de bevestigingsrede van ds. Piccardt uit te betalen en of de kerkenraad daartoe tussenbeide komt. Besloten wordt hem te verwijzen naar het kerkenraadsbesluit van 25 augustus 1841 en te antwoorden dat de gewenste tussenkomst niet kan worden verleend.
Kerkenraad
De kerkenraad van de Hervormde gemeente bestaat in 1847 uit de zes ouderlingen Everts, Snoep, De Fouw, Van Dalen, Le Cointre en Verschoor en de acht diakenen mr. J.G. de Witt Hamer, N. Vervenne, G. de Leeuw, mr. P.J.A. van Dam, J.J.A. van de Putte en P. van Wasbeek.
Elk jaar wordt in november de kerkenraad ‘vermaakt’. Dan treedt de helft van de ouderlingen en diakenen af. Om een indruk te geven van de samenstelling van de kerkenraad volgt hierna een overzicht van de verkoren ouderlingen en diakenen. Daaruit blijkt dat de kerkenraad hoofdzakelijk bestaat uit de notabelen van de stad.
Ouderlingen: | Diaken: |
1847: |
1847: |
1848: |
1848: |
1849: |
1849: |
1850: |
1850: |
Op voorstel van ds. Moll besluit de kerkenraad in januari 1848 om met de afgetreden ambtsdragers de gebruikelijke maaltijd te houden. De bezorging daarvan wordt aan ds. Moll en ouderling Le Cointre opgedragen en wordt bepaald op maandag 17 januari.
In december 1849 ontstaan er strubbelingen over de verkiezing van J.P. Kakebeeke tot diaken. De meerderheid van de kerkenraad is hier tegen vanwege een te nauwe graad van bloedverwantschap met de gekozen ouderling Verschoor. De diakenen persisteren echter bij de benoeming van Kakebeeke, ofschoon de ouderlingen Van Voorst Vader, Van den Bosch, Soutendam, Risseeuw en De Fouw hiertegen aantekening verlangen.
Daarop geven de diakenen hun ongenoegen te kennen over de gang van zaken bij de laatste verkiezing van ouderlingen en diakenen. Ze komen met een nieuw dubbeltal voor een diaken, te weten G. de Jonge en J.C Dominicus van den Bussche. Dominicus wordt gekozen en neemt dit aan.
De Gouverneur nodigt het gemeentebestuur in december 1849 uit om de heren M.J. Harinck en mr. J.H. de Laat de Kanter, die geweigerd hebben de functie van diaken aan te nemen, tot die aanneming zo mogelijk over te halen en in elk geval hun te horen. Maar Harinck en De Laat de Kanter blijven weigeren hun verkiezing tot diaken te aanvaarden.
Daarop nodigt de kerkenraad de broeders K. Broes van Dort en T. van Heel nadrukkelijk uit, in het belang van de gemeente, de functie van diaken bij voortduring te blijven waarnemen.
In 1850 wordt de heer mr. C. de Witt Hamer gekozen als diaken in een tussentijdse vacature. Hij bedankt echter voor zijn benoeming. Opmerkelijk is de brief van de Gouverneur van Zeeland aan de burgemeester van 3 augustus 1850 met het verzoek ‘dien heer daaromtrent te horen, te trachten hem tot de aanvaarding over te halen en bij het niet slagen hiervan hem het opleggen van een uitkoop van ƒ 50 te doen vooruitzien’.
In november 1850 geven de aftredende ouderlingen te kennen bereidwillig te zijn ‘om als gevolg van hun aangename omstandigheden’ zich thans een nieuwe benoeming te laten welgevallen voor twee jaar. De aftredenden worden bij acclamatie herkozen.
De aftredende diakenen geven eveneens hun bereidheid te kennen om in het belang van de gemeente zich een herbenoeming te laten welgevallen. Ook zij worden bij acclamatie herkozen.
Handelingen van de kerkenraad
Het is opmerkelijk dat tal van kerkenraadvergaderingen worden genotuleerd met ‘Geen bijzonderheden’. Dit is het geval in februari, maart, april, juli, november en december 1847. Overigens verzoekt de kerkenraad in januari 1847 de scriba ‘voortaan van de genomen besluiten een specifieke lijst te houden en in de notulen zoveel mogelijk de inhoud van de ingekomen stukken te insereren’.
Ook vermeldt het notulenboek bij de vergaderingen van april, mei, juli, oktober, november en december 1848 ‘geen bijzonderheden’. Hetzelfde is het geval bij de vergaderingen van maart, april, juli, september, oktober en december 1849 en ook bij die van juni, augustus en september 1850.
De vergadering van 12 februari 1849 wordt gehouden ten huize van de heer J. de Fouw. De notulen luiden: ‘Daar niemand iets heeft voor te stellen wordt de avond in broederlijke samenspreking doorgebragt en daarna de vergadering door de Praeses gesloten’.
Enkele bijzondere onderwerpen die in de kerkenraad behandeld worden volgen hier.
Allereerst de eredienst.
Het gemeenteverslag over 1847 meldt dat er een gewenste verdraagzaamheid tussen de onderscheidene gezindheden bestaat, waartoe het lofwaardige gedrag van de geestelijken alleszins bevorderlijk blijft. Ook ten opzichte van het uitreiken van Bijbels in de gevangenis van de stad en het bezoeken van de gevangenen door de geestelijken is dit gebleken. De openbare godsdienstige samenkomsten van de Hervormden zijn met twee vermeerderd, namelijk met een bidstond met betrekking tot het zendingsgenootschap en een godsdienstoefening door ds. E. Moll. Wat betreft het laatste, deze is zonder voorkennis van en niet in overeenstemming met zijn ambtgenoten hiermee begonnen. Over de uitwerking kan nog geen bepaald gevoelen worden uitgebracht.
De gemeenteverslagen over 1848, 1849 en 1850 uiten zich in dezelfde bewoordingen. Wel meldt het verslag over 1849 dat ‘tegenwoordig ook zogenaamde predikatiën voor de armen worden gehouden’ en het verslag over 1850 dat ‘de oude woensdagavond predikbeurt der Hervormden is hervat’.
Een ander punt is de viering van Hemelvaartsdag.
In april 1853 besluit de kerkenraad ‘een poging te doen om den Hemelvaartsdag meer godsdienstig te doen vieren’. Bepaald wordt dat op die dag een tweede godsdienstoefening en wel des namiddags zal worden gehouden. Daarvan zal kennis worden gegeven aan burgemeester en wethouders met de uitnodiging deze poging te willen bevorderen door zodanige middelen als zij zullen raadzaam achten, ‘opdat de Hemelvaartsdag als een Christelijke en kerkelijke feestdag stil en bedaardelijk worde gevierd’. Maar burgemeester en wethouders overwegen ‘dat op het uitgedrukt verlangen van één kerkbestuur geen afkondiging van zodanige viering kan gedaan of het werken op dien dag kan belet worden’. Besloten wordt de kerkenraad te berichten dat het gemeentebestuur zwarigheid moet maken om in het openbaar gevolg aan dat verzoek te geven.
Ook een aangelegen punt is de woensdagavondgodsdienst.
In augustus 1847 ontvangt de kerkenraad een brief van de oud-ouderlingen T. Pieterse en P.A. Hochart. Daarin komen ze terug op het antwoord van de kerkenraad op het ingediende rekest tot het weer invoeren van de woensdagavond godsdienstoefening. Ze dringen aan op het weer invoeren daarvan. De kerkenraad besluit hen te antwoorden in de volgende zin: ‘Na rijpe en herhaalde overweging is in de vergadering van 28 december 1846 besloten aan het uitgedrukte verlangen om gewichtige redenen geen gevolg te geven. Deze zaak nu opnieuw in overweging gebracht, heeft men dezelfde redenen, alles overwegende, moeten doen gelden. Wanneer u dit mocht verlangen wil de kerkenraad u als oud-ouderlingen daarvan gaarne mededeling doen’.
In augustus 1848 brengt een van de leden van de kerkenraad weer de weekgodsdienstoefening ter sprake. De kerkenraad is van gevoelen dat er geen bedoeling was om de gewone, vroeger bestaande weekgodsdienstoefening te herstellen. De wens wordt geuit om iets anders tot onderrichting, bijzonder van lidmaten, daarvoor te laten plaats hebben. De predikanten worden uitgenodigd hierop de aandacht te vestigen om in het vervolg met elkaar hieraan gevolg te geven op een zodanige wijze die men het beste oordeelt, waarbij een ieder voor zich zelf vrij blijft.
In de kerkenraadvergadering van 19 november 1849 leest ds. Moll een schriftelijk voorstel voor wat betreft een ‘woensdagavond predikdienst’ door de twee jongste predikanten met ingang van het winterseizoen van 1850/1851. Hierover wordt beraadslaagd in de volgende kerkenraadvergadering van 21 december. Er doet zich dan een merkwaardige gang van zaken voor tussen de predikanten. De twee jongste predikanten, ds. Moll en ds. Swalue, waarvan de laatste al een half jaar ziek is, hebben kennelijk onderling uitgemaakt weer een woensdagavondgodsdienst te houden. Hier schijnt ds. Van Oosterzee buiten gehouden te zijn. Deze is hier danig door van slag. In een uitvoerig betoog herinnert hij er aan dat hij al twintig jaar geleden met zijn toenmalige ambtgenoten de woensdagavondbeurt bij herhaling en na aanmaning van de gemeente heeft beproefd. Er kwam echter nauwelijks iemand. Nu ineens besluit de kerkenraad op voorstel van zijn beide ambtgenoten, zonder zijn medeweten, deze beurt weer in te voeren. Hij noemt hierbij nog dat hij inmiddels zeventig jaar is. Hij verlangt niets voor zichzelf, hoewel overal aan oudste predikanten voorrechten of een gemakkelijke dienst wordt verleend. De kerkenraad kan geen beslissing nemen. De predikanten zijn verdeeld en de ouderlingen splitsen zich ook in twee partijen.
In de kerkenraadvergadering van 11 maart 1850 komt de kerkenraad terug op het voorstel van ds. Moll over de winteravond weekbeurten. Opnieuw maakt ds. Van Oosterzee zijn bezwaren kenbaar. Hij verklaart opnieuw dat hij niet als oudste predikant, maar alleen vanwege zijn hoge jaren verschoond wenst te blijven van deze weekbeurten. Na enige woordenwisseling wijzigt ds. Moll zijn voorstel alsvolgt: ‘dat gedurende ieder winterseizoen twaalf buitengewone avondbeurten, des woensdagsavonds te houden, zullen zijn opgedragen aan de drie predikanten met dien verstande dat de oudste predikant daarvan ontslagen zal zijn en de twaalf beurten alleen door de beide jongste predikanten te vervullen zijn zodra de oudste de ouderdom van zestig jaren mocht hebben bereikt’. Dit voorstel wordt aangenomen. Ds. Van Oosterzee verklaart tegen dit besluit een afzonderlijke memorie te zullen indienen. De diakenen verklaren dat zij hun diensten bij de twaalf winteravondbeurten op woensdagen zullen verrichten.
Een ander bespreekpunt vormt de viering van het Heilig Avondmaal.
In oktober 1847 stelt ds. Swalue voor om het houden van het tweede Avondmaal, uitgezonderd dat in april, af te schaffen, ‘dewijl hetzelve zo schaars wordt bezocht en het schijnt dat deze godsdienstoefening tot geen nut kan gehouden worden, gelijk al meermalen dit in het midden is gebracht’. Enkele malen wordt dit zwaarwegende punt voor nadere beraadslaging aangehouden.
In december 1850 doet de heer Pilaar, bij wijze van dringend verzoek, het voorstel om bij elke bediening van het Heilig Avondmaal een afzonderlijke godsdienstoefening te houden in het kerkgebouw van de doopsgezinden. Alle leden van de kerkenraad, ook de beide aanwezige predikanten, kunnen zich met dit voorstel ‘in beginsel’ verenigen en achten het wenselijk dat er bij de bediening van het Heilig Avondmaal minder rumoer is door het heengaan van hen die niet communiceren zoals nu steeds wordt veroorzaakt.
Vanwege de afwezigheid van ds. Van Oosterzee wordt het voorstel aangehouden. In de vergadering van 21 december wordt het opnieuw aangehouden vanwege de kenbaar gemaakte bezwaren van ds. Van Oosterzee. Besloten wordt het voorstel te behandelen op 8 januari 1850. Maar ook dan is ds. Van Oosterzee afwezig. De kerkenraad besluit dan om bij wijze van proef bij de volgende avondmaalsbediening een afzonderlijke dienst in de Kleine of Gasthuiskerk te houden.
Ook komt de zending aan de orde.
De predikanten geven in oktober 1847 kennis dat ze zich hebben verenigd met enige andere predikanten uit de ring Goes om in deze gemeente de maandelijkse bidstond voor de uitbreiding van Gods Koninkrijk en wel met ingang van november aanstaande in te voeren. Ze nodigen de ouderlingen uit hieraan deel te nemen en als broeders de zaak te ondersteunen door het bijwonen van de bidstonden en het verzamelen van de bijdragen. Deze verklaren zich hier graag toe bereid.
Ook nog andere zaken komen aan de orde.
De preses brengt in de kerkenraadsvergadering van 29 november 1847 een present exemplaar van het door dr. J. ab Utrecht Dresselhuis bezorgde werk, getiteld ‘De Hervormde Kerk van Goes en haar leraren in 1846’ en vier gelegenheidsleerredenen ter tafel. De kerkenraad betuigt ds. Dresselhuis niet alleen dank hiervoor, maar ook voor deze bijdrage tot versterking van het diaconiefonds, daar de opbrengst tot voordeel van dit fonds is.
Voor de 26e augustus 1849 wordt een dank- en biddag uitgeschreven vanwege de heersende choleraziekte in het vaderland.
De kerkenraad besluit in januari 1850 dat van de nog bestaande 81 exemplaren van de tot voordeel van onze armen uitgegeven leerredenen 31 exemplaren bij de kerkenraad gedeponeerd zullen blijven en de overige 50 exemplaren tegen de verminderde prijs van ƒ 1,25 in de handel zullen worden gebracht.
In oktober 1850 besluit de kerkenraad het al of niet voorlezen van de Heilige Schrift bij de bevestiging van een predikant en het orgelspel bij die plechtigheid, als behorende tot de regeling van de eredienst, aan de predikant over te laten.
Van het klassikale bestuur van Goes komt er in december 1850 een kennisgeving dat ds. Van Oosterzee tot correspondent van de Kerkelijke Courant is benoemd.
Diaconie Hervormde gemeente
In februari 1847 wordt op voorstel van de diakenen besloten om op de eerstvolgende zondag 28 februari bij het uitgaan van de kerk, na elk van de drie godsdienstoefeningen, een buitengewone collecte voor de armen te houden.
Dit jaar wordt ook gesproken over het aanleggen van een vast fonds voor de diaconie. De kerkenraad meent dat het vooralsnog niet raadzaam is bepaalde maatregelen te nemen. Om de drie maanden zal over dit punt opnieuw gesproken worden.
De diakenen geven de kerkenraad in juni 1847 kennis van de oprichting van een spaarkas bij wijze van proef. In december blijkt dat de opgerichte spaarkas vijftien deelnemers heeft. Vanwege de tijdomstandigheden wordt dit als een gunstig verschijnsel beschouwd dat tot volharding aanmoedigt.
In juni 1847 ontvangt de diaconie een gift van duizend gulden. Voor het beleggen van dit bedrag zullen ze een nader voorstel doen. Ds. Moll wenst aantekening dat hij met deze (summiere) communicatie geen genoegen neemt, maar nadere uitleg verlangt. De diakenen stellen voor het bedrag van duizend gulden te beleggen in een certificaat op Rusland.
De diakenen leggen de brede kerkenraad in september 1847 een kwestie voor over een diaconiezaak tussen hen en het stadsbestuur. Ze hebben een conceptbrief opgesteld voor het stadsbestuur. De meerderheid van de kerkenraad geeft het advies om deze brief op deze wijze niet te verzenden. De heren De Wit Hamer, Vervenne, Van Wasbeek en Van de Putte verzoeken aantekening dat ze hiermee niet ingestemd hebben.
In oktober ontstaat er een meningsverschil tussen de preses van de brede kerkenraad en het college van diakenen over het niet beleggen van een door de diakenen verzochte vergadering. Dit wordt per brief aan de brede kerkenraad kenbaar gemaakt.
Na het vernemen van enige opheldering hierover besluit de kerkenraad om het college van diakenen te antwoorden dat de preses op zich genomen heeft om dit meningsverschil zo mogelijk te vereffenen. De heren ds. Van Oosterzee, Van Dalen, Verschoor en Van Dam protesteren tegen de gevolgen die uit het niet vereffenen van deze kwestie zullen kunnen voortvloeien.
In oktober 1847 ontvangt de kerkenraad een schrijven van de Synode over het houden van godsdienstoefeningen voor de armen. Bij gebleken noodzakelijkheid en gelegenheid hiertoe zouden deze, evenals in grotere gemeenten, ook hier ingevoerd kunnen worden. De kerkenraad vindt het goed hiervoor een proef te nemen en wel in de oude Franse kerk aan de Zusterstraat, die thans als armenschool wordt gebruikt. Bepaald wordt dat hiertoe alleen toegang zullen hebben diegenen die door enige openbare instelling van weldadigheid worden ondersteund en die dus onder de armen worden gerekend. Dit zal van de preekstoel worden afgekondigd. De regeling wordt verder aan de predikanten overgelaten.
De directie van de spijsuitdeling schrijft in oktober 1847 dat de uitdeling van soep voortaan niet meer gratis zal zijn. Dit maakt de financiële toestand van deze instelling noodzakelijk. Ze verzoekt een jaarlijkse bijdrage van de diaconie van ƒ 250. Dan zullen de door de diaconie bedeelden in de uitdeling van de soep kunnen worden meegenomen. In het algemeen is de kerkenraad van gevoelen dat dit verzoek niet kan worden ingewilligd. De diakenen hebben de gemeenteraad al kennis gegeven van het oogmerk van de directie van de spijsuitdeling en gevraagd dit bedrag ten laste van de gemeente te nemen. Daarop is echter een afwijzend antwoord ontvangen.
Er wordt een commissie uit de kerkenraad gevormd die het verzoek van de directie van de spijsuitdeling zal afdoen in de geest van de kerkenraad. De commissie bestaat uit ds. Moll, ouderling Verschoor en diaken Van de Putte.
Er blijken in deze tijd nogal wat meningsverschillen te bestaan rondom de diaconie.
In oktober 1847 geven burgemeester en wethouders kennis dat de diakenen blijven weigeren bedelingkosten voor een bepaalde persoon te restitueren.
Bij meerderheid van stemmen neemt de kerkenraad het door de preses gedane voorstel aan om het gemeentebestuur te schrijven dat de kerkenraad met bevreemding de inhoud van de brief van burgemeester en wethouders heeft gelezen. Hieruit zou geconcludeerd kunnen worden dat de diakenen aan het gemeentebestuur een brief hebben geschreven met een weigering van restitutie van alimentatiekosten, terwijl de meerderheid van de kerkenraad op 17 september 1847 het advies heeft gegeven om een zodanige brief niet te verzenden. De heren Van de Putte, Vervenne, De Witt Hamer, De Leeuw en Van Wasbeek verzoeken aantekening dat zij zich niet hebben verenigd met het voorstel om deze kwestie aan burgemeester en wethouders te schrijven. Er wordt nog overwogen in deze brief te melden dat er een ander aangenomen voorstel is, namelijk dat op verzoek van een gedeelte van de vergadering de beslissing over het hoofdgeschil nog is uitgesteld. Een voorstel om bij de brief aan het gemeentebestuur een extract te vragen van al het verhandelde in de kerkenraad over deze kwestie wordt door de meerderheid verworpen.
Een ander voorstel om de brief en de andere ingezonden stukken van het gemeentebestuur aan de leden van de kerkenraad rond te zenden met het verzoek dat ieder hierna een gemotiveerd advies uitbrengt wordt aangenomen. De heer De Witt Hamer protesteert hier tegen. Eindelijk wordt een voorstel om een kopie van de te schrijven brief aan het gemeentebestuur voor te leggen aan het college van diakenen met meerderheid aangenomen. Ds. Van Oosterzee, ds. Swalue en ouderling Van Dam verzoeken aantekening dat zij zich hiermee niet verenigd hebben vanwege de gevolgen.
In de kerkenraadsvergadering van 16 november 1847 rapporteert de voorzitter dat het geschil is vereffend.
In de vergadering van de kerkenraad van 16 november 1847 komt een brief van de diakenen op tafel waarin ze hun leedwezen kenbaar maken over de opgestelde brief aan het gemeentebestuur. In hun ogen heeft deze de strekking om hun college bij het gemeentebestuur in een ongunstig daglicht te stellen. Ze verklaren dat hun college voor het welzijn van de diaconie alles gedaan heeft en dat ze gaarne bij verschil van mening de eensgezindheid zouden hebben bewaard gezien. De diakenen geven eindelijk de gronden aan van hun handelwijze tegen het advies van de kerkenraad.
De preses legt de kerkenraad in zijn vergadering van 27 december 1847 een door hem opgesteld concept voor van een verzoek aan het stadsbestuur. Dit behelst een aanvulling van artikel 1 van het tussen de kerkenraad en de gemeenteraad aangegaan contract in die zin, dat door de diaconie uitsluitend zullen bedeeld worden degenen die in het lidmatenboek van de Hervormde gemeente van Goes als zodanig geboekt staan en zich door inwoning in deze stad onder het kerkelijke opzicht van de Hervormden gesteld hebben. Het rekest aan de gemeenteraad wordt door de meerderheid van de kerkenraad aangenomen. Ds. Van Oosterzee verzoekt aantekening tegen deze resolutie te hebben gestemd.
Ondertussen wordt op de 3e januari 1848 de gemeente van de preekstoel bekend gemaakt dat er op de raming van de diaconieadministratie voor 1847 een tekort van ƒ 150 ontstaan is. De gemeente wordt van de kansel opgewekt tot milddadigheid.
Maar het gekibbel in de kerkenraad over de diaconiezaak gaat onverminderd door. Bij de vaststelling van de kladnotulen verklaart de heer Van Dort, dat, als de zaak van de verplichting om alle lidmaten van de Hervormde gemeente, die hier ter stede onderstands domicilie nemen, als beslist wordt beschouwd, hij zich daarvan distantieert.
Het gezegde van de heer Van Dort geeft aanleiding tot een nadere woordenwisseling over de vraag ‘of de bewuste kwestie al dan niet al in beginsel beslist is’. Het gevolg daarvan is dat de voorzitter een voorstel van de heer Van Dam in omvraag brengt om ook voor het vervolg op de actuele voet voort te gaan met de betaling, immers zolang daarover geen nader voorstel geschiedt. Dit voorstel wordt bij meerderheid van stemmen aangenomen.
In de kerkenraadsvergadering van 15 mei 1848 deelt ds. Van Oosterzee mee dat de uitsluitend voor de armen en bedeelden bestemde godsdienstoefening gisteravond om zes uur in de wees- en armenschool is begonnen en van nu af door de predikanten wekelijks op deze tijd zal worden voortgezet.
In de vergadering van 20 november 1848 treedt de heer Van Dam af als diaken. Niettemin wordt hij herbenoemd als boekhouder van de diaconie.
De diakenen geven de kerkenraad in juni 1849 de matige staat van de diaconiekas te kennen. Dit komt in hoofdzaak door het aantal in het gasthuis opgenomen lidmaten en de verminderde collecten. Besloten wordt dat de predikanten de gemeente zullen kennis geven van de beperkte middelen in de hoop dat er meerdere giften zullen binnen komen.
De kerkenraad verenigt zich op 2 februari 1850 met het door de ingestelde commissie uitgebrachte rapport. Het stedelijk bestuur wordt in de geest van het rapport aangeschreven en verzocht ‘om voortaan aan de diakenen van onze Hervormde Gemeente de restitutie der voorschotten ten behoeve van Hervormde lidmaten, die elders hun domicilie en onderstand hebben, te willen waarborgen’. Ze stelt voor om, met instandhouding van de overeenkomst van 1845 en 1846, daaromtrent een gewijzigde manier van handelen te volgen.
Naar aanleiding van de daarop ontvangen brief van het gemeentebestuur van 11 februari wordt een commissie ingesteld, bestaande uit ds. Van Oosterzee en de heren Hochart en De Jonge Mulock Houwer om, geassisteerd door de boekhouder van de diaconie mr. van Dam, hierover te confereren met burgemeester en wethouders. Tijdens deze conferentie wordt een schikking voorgesteld.
Ds. Moll bepleit in een schriftelijke memorie de terugkeer tot het oorspronkelijke standpunt van de diaconie. Het blijkt dat de gevoelens van de leden van de kerkenraad zeer uiteen lopen. Besloten wordt te trachten eerst de gevoelens van de leden te horen alvorens tot hoofdelijke stemming over te gaan. Uit de stemming blijkt dat met negen tegen drie stemmen de kerkenraad geen genoegen neemt met de in de conferentie gedane voordracht.
Over de vraag of men tot terugkeer naar het oorspronkelijk standpunt van de diaconie en als gevolg daarvan tot opheffing van de overeenkomst die in 1846 met het gemeentebestuur is gesloten zal overgaan, wordt eveneens met negen stemmen voor en drie stemmen tegen besloten. Ds. Van Oosterzee en C. Pilaar verzoeken aantekening van protest tegen dit besluit van de vergadering.
In februari 1850 bespreekt de gemeenteraad de brief van de diakenen van de Hervormde gemeente over het al of niet bestaan van een instructie voor de geneesheer voor de diaconiearmen. Besloten wordt de diakenen te kennen te geven dat de gemeenteraad, bij de benoeming van de heer L.C. de Peval als geneesheer van de diaconie geen Instructie heeft vastgesteld. De raad heeft het ontwerpen en vaststellen van een Instructie aan het diaconiebestuur overgelaten. Indien bij de diaconie geen of daarmee strijdende Instructie bestaat, moet ze het daarvoor houden dat op dokter De Peval, als opvolger van dokter Eltzman, de waarneming van deze betrekking is overgegaan op een zodanige wijze als dokter Eltzman die heeft vervuld. Na informatie bestaat de overtuiging dat dokter Eltzman niet bijzonder heeft gedeclareerd voor de behandeling van elders thuis horende personen en daarom kan dokter De Peval daartoe niet bevoegd worden geoordeeld.
De brede kerkenraad verenigt zich in maart 1850 met dit standpunt en neemt volkomen genoegen met het besluit van de gemeenteraad van 26 februari.
In februari 1852 ontvangt de diaconie een legaat van ƒ 200 uit de erfenis van mevrouw de weduwe Margaretha Sara van der Meulen weduwe van Gualtherus Jacob van den Bosch. In mei wordt de Hervormde diaconie bij Koninklijk Besluit gemachtigd tot de aanvaarding van dit legaat aan de armen.
De brede kerkenraad van de Hervormde gemeente richt zich in maart 1852 tot het gemeentebestuur. Ze geeft te kennen dat de kerkenraad zich vorig jaar al tot het gemeentebestuur heeft gewend met een bepaald voorstel betreffende de overeenkomst, die in 1845 tussen de gemeenteraad en de diaconie is gesloten. Er is thans sprake van een minder gunstige staat van de diaconie. Een later overleg met een commissie uit de gemeenteraad heeft niet tot resultaat geleid. Daarom heeft de kerkenraad gemeend deze zaak andermaal in overweging te moeten nemen en een nieuw voorstel daarover aan de gemeenteraad te doen. Gelet op de bij voortduring en toeneming kwijnende toestand van de diaconie kan als gevolg daarvan worden vermeld dat over de jaren 1851 en 1852 een tekort zal ontstaan van plusminus ƒ 800. De diakenen hebben alle mogelijke middelen beraamd om daarin zoveel mogelijk te voorzien. De kerkenraad voedt de hoop deze keer het tekort te kunnen dekken. Dit oppert het uitzicht op het verkrijgen van die uitkomst. Aan de andere kant kan dit de vrees doen ontstaan dat daardoor alle hulpbronnen zullen worden uitgeput en de toestand voor het vervolg nog bezwarender zal worden. Wanneer de huidige bepalingen blijven bestaan zal een nieuw en groter tekort in een volgend jaar slechts de waarheid bevestigen dat die toestand onhoudbaar is. De kerkenraad acht het daarom noodzakelijk om in de gegeven omstandigheden andermaal aan te dringen op wijziging van de bestaande regeling zoals de belangen van de diaconie vorderen, indien niet een te verwachten Armenwet het ogenblik daartoe ongeschikt moet doen beschouwen. De diaconie kan intussen niet aan haar verplichtingen voldoen en er is zelfs een treurige belemmering voor de armenzorg te duchten, indien bij het steeds aangroeiend aantal armlastigen geen verhoogde geldelijke onderstand door het gemeentebestuur wordt verleend. De diaconie dringt aan tijdig de noodzakelijkheid van die verhoging van onderstand aan te wijzen opdat niet later grotere moeilijkheden ontstaan tot nadeel van de armlastigen. De kerkenraad stelt voor een tegemoetkoming te verstrekken van ƒ 600. De gemeenteraad stelt Het rapport en voorstel van de kerkenraad wordt in handen gesteld van een commissie uit de gemeenteraad, bestaande uit de heren Van der Meer Mohr, Van Kerkwijk en Van den Bosch.
De commissie uit de gemeenteraad voor de zaak van de diaconie doet eind juli 1852 schriftelijk rapport van de uitslag van haar ingesteld onderzoek. Bij het onderzoek is de commissie de noodzaak meer en meer gebleken van een reorganisatie van het gehele armwezen in de gemeente, onverschillig of een Armenwet in het leven zal worden geroepen. Deze reorganisatie vereist een zorgvuldig en welberaden overleg. Waarschijnlijk zullen zich daarbij vele moeilijkheden en bezwaren voordoen, die alleen door het welwillend en eendrachtig samenwerken van de verscheidene commissies van liefdadigheid uit de weg geruimd kunnen worden. De gemeenteraad besluit vooralsnog de diaconie een geldelijke tegemoetkoming toe te kennen van ƒ 600. Nadrukkelijk wordt daarbij bepaald dat dit bedrag slechts voor éénmaal wordt toegekend.
In april 1853 verzoekt de kerkenraad opnieuw een subsidie van ƒ 600 voor de diaconie uit de gemeentekas. Het argument van de kerkenraad is dat de nieuwe Armenwet nog niet in werking is getreden. De commissie uit de gemeenteraad voor de financiën adviseert afwijzend. Vorig jaar is eenmalig nog een subsidie verstrekt van ƒ 600 zonder consequentie voor volgende jaren. De diaconie moet hier nu niet op terugkomen.
De voorzitter meent dat een subsidie, alleen nog voor 1854, redelijk is. Maar een krappe meerderheid van de gemeenteraad (zes tegen vijf) vindt dat het advies van de commissie gevolgd moet worden. Wel verbindt de gemeenteraad hieraan de toezegging dat de commissie voor het armwezen eerlang een plan tot reorganisatie van het gehele armwezen zal indienen. Tegen stemmen de voorzitter en de raadsleden Saaymans Vader, Knokke van der Meulen, Verschoor en Kakebeeke.
Maar na uitgebreide besprekingen in diverse raadsvergaderingen besluit de gemeenteraad op 8 augustus 1853 met een krappe meerderheid van vijf stemmen voor en vier tegen om de diaconie voor 1854 nogmaals een subsidie te verlenen van ƒ 600. De voorzitter betoogt dat de kerkenraad vertrouwde op de toezegging van de commissie voor de armenzorg dat er een voorstel tot reorganisatie van het totale armwezen zou worden voorgelegd aan de gemeenteraad. Helaas heeft de commissie dit nog steeds niet voor elkaar. Daarom vindt hij dat de diaconie nogmaals een extra bijdrage moet worden gegeven.
De kerkenraad betuigt in november haar blijdschap en dank voor het besluit van de gemeenteraad tot toekenning van deze extra bijdrage.
Waalse gemeente
De predikant van Wolphaartsdijk, ds. J. ab Utrecht Dresselhuis, schenkt in mei 1848 voor de bibliotheek van de stad een exemplaar van zijn werkje: ‘De Waalse gemeenten in Zeeland’. Hierin komt een en ander voor over de geschiedenis van de stad en in het bijzonder de Waalse gemeente van Goes. De gemeenteraad neemt de schenking ‘met bijzonder genoegen aan voor de stedelijke boekverzameling en betuigt de hooggeëerde inzender de oprechte dank van de gemeenteraad met de beste wens voor het genot en behoud van lust en krachten in een zo werkzaam en nuttig leven’.
In oktober 1848 ontvangt de kerkenraad van de Hervormde gemeente een brief van het klassikale bestuur van Goes met het verzoek van de ‘niet geconserveerde’ (opgeheven) Waalse gemeente om van tijd tot tijd, zonder bezwaar van het land, te Goes te laten prediken in het Frans voor Waalse, in Nederland erkende predikanten alsook om het Heilig Avondmaal te vieren. Ze verbindt zich om aan haar bijdragen aan de Nederlands Hervormde gemeente te blijven betalen en de bij hen gecollecteerde gelden aan de diaconie over te brengen.
De kerkenraad ziet geen bezwaren om hierop gunstig te adviseren. Wel maakt ze de opmerking dat de fondsen van de vroeger bestaan hebbende Waalse gemeente te Goes aan de Nederduitse gemeente in de stad waren toegekend, maar hieraan is door de Waalse gemeente niet voldaan. De kerkenraad heeft hier indertijd niet op aangedrongen. Ze wijst er op dat zelfs in de laatste tijd Waalse predikanten in Goes hebben gepreekt zonder dat de kerkenraad dit enigszins bemoeilijkt heeft, maar veeleer zelfs begunstigd.
Overigens blijkt uit het verzoek dat geen herstel van de Waalse gemeente wordt beoogd. De kerkenraad wil dan ook in het verzoek toestemmen zonder dat hier gevolgen uit worden afgeleid voor een herstel van de Waalse gemeente.
De Gouverneur van Zeeland stuurt in maart 1849 bericht met een dispositie van de Minister voor de zaken van de Hervormde Eredienst op een verzoekschrift van de heren L. Lankhorst, L. de Fouw en J. van Rentergem de Fouw, zich noemende ‘leden van de kerkenraad van de niet geconserveerde, daarna met de Nederduitse gemeente verenigde Waalsche gemeente te Goes’, om, buiten bezwaar van den Lande, van tijd tot tijd in het door hun gewoonlijk daartoe gebruikte kerkgebouw te Goes door wettig erkende en in dit rijk gevestigde Waalsche predikanten in de Fransche taal te doen prediken en het Heilig Avondmaal te doen vieren.
Op voorstel van de preses van de Hervormde gemeente, ds. E.B. Swalue, wordt een commissie benoemd om met de heren Van der Meer Mohr en Lankhorst te confereren over aangelegenheden betreffende de vroegere Waalse gemeente. De commissie bestaat uit de preses ds. Swalue en ouderling Van Voorst Vader.
Rooms-katholieke gemeente
In februari 1851 verzoeken de pastoor en de kerkmeesters van de rooms-katholieke gemeente om voor een in hun kerkgebouw te leggen nieuwe stenen vloer kosteloos van de stad te worden geschonken 60 à 70 voeren zand. Het gemeentebestuur besluit het verzoek toe te staan. Het benodigde zand kan men verkrijgen uit de uitgraving van de nog bestaande dijk bij de Stoofweide. Dit met behoud van de teelaarde en de verplichting tot het weer effenen van de grond na het afgraven van het zand.
Afgescheiden gemeenten
In deze jaren komen geregeld verzoeken om afscheiding binnen bij de kerkenraad van de Hervormde gemeente. In 1847 betreft dit een afscheidingsverklaring van J. Scheffer, in 1848 van Cornelis van den Ende en zijn huisgezin, G.H. van der Meulen weduwe Ramondt, van Apollonia de Heer echtgenote van G. Klemkerk en M.P. Ortelee. In 1850 komen verzoeken binnen om afscheiding van P. Braam en echtgenote, J. de Jonge Mzoon en Anna Geertruida Visser. In 1851 betreft het Pieternella Dekker, J. van der Kreeke en zijn echtgenote, A.M. den Herder, M. de Keijzer en zijn echtgenote en J.A. Groenhof.
De opzieners van de Christelijke afgescheiden gemeente te Goes geven op 30 januari 1849 te kennen dat door het vertrek van hun predikant ds. C. van der Meulen de woning van die gemeente in wijk A nummer 170 onbewoond en in onbruik is geraakt. Als gevolg daarvan is sinds mei 1847 voor dit huis geen personele belasting meer betaald, doch wel de stads personele omslag van ƒ 10,50 per jaar. Ze verzoeken naar evenredigheid van de rijksbelasting te worden ontheven van de stadspersonele omslag. Het gemeentebestuur besluit echter hun verzoek af te wijzen.
In januari 1853 brengt de preses van de Hervormde kerkenraad in bespreking hoe men handelen zal met de zogenaamde afscheidingsverklaringen die vroeger zijn ingekomen en waarvan de behandeling is aangehouden. Na discussie besluit de kerkenraad om aan de inzenders van die brieven de navolgende kennisgeving van de kerkenraad te zenden:
‘Vermits de verklaring, door nn ingezonden bij de kerkenraad der Nederlands Hervormde Gemeente te Goes, niet kan worden erkend als afscheiding van dit kerkgenootschap, zo wordt de belanghebbende gewezen op de gelegenheid om zich voor de kerkenraad te vervoegen des zaterdagsnamiddags ten een uur’.
Ook in de vergadering van de kerkenraad van 2 april 1853 wordt in behandeling gebracht de zaak van de zogenaamde afgescheidenen, waarover in de beide vorige bijeenkomsten gehandeld is. Geen van de betreffende personen is op zijn ingediende verklaring terug gekomen, niettegenstaande hun broederlijk onder het oog is gebracht dat die verklaring onbewezen en lasterlijke beschuldigingen tegen de kerkenraad inhoudt. Omdat hunnerzijds geen pogingen zijn gedaan om die gedane beschuldigingen te bewijzen of in te trekken, besluit de kerkenraad als nu over te gaan tot de toepassing van de censuur en wordt dienovereenkomstig. De censuur wordt uitgesproken over M. Boddingius, B.M. den Boer, P.M. Sterk, F. Meivogel, Jannetje de Wilde echtgenote van Dingenis Dekker, J. Reijnhout en H.M. Harinck c.s.
Lutherse gemeente
Ds. H. Hering, predikant van de Evangelisch Lutherse gemeente te Middelburg, verzoekt in juli 1849 emeritaat. De Gouverneur informeert hoeveel door hem voor de predikdienst in de stad Goes wordt genoten. Het gemeentebestuur antwoordt dat in de stad niet meer dan vijf belijders van de Lutherse godsdienst woonachtig zijn. Voor zijn dienst als leraar voor de stad Goes, nog tot vorig jaar verricht, genoot hij jaarlijks ƒ 50.
Israëlitische gemeente
De kerkmeesters van de Israëlitische gemeente verzoeken in juli 1847 om, bij het overlijden van behoeftigen onder hun geloofsgenoten, bij hun begrafenis evenals van andere gezindheden te worden vrijgesteld van betaling van de bij tarief vastgestelde begrafenisrechten.
Het gemeentebestuur overweegt dat de voorschriften van de Israëlitische godsdienst niet toelaten om hun begraafplaats in rangen of klassen in te delen volgens welke op de algemene begraafplaats de rechten berekend en geheven worden. Op verzoek van de kerkmeesters besluit de gemeenteraad dat voor iedere begraving zonder onderscheid van jaren zal moeten worden betaald naar de derde klasse van het tarief een bedrag van vier gulden en vijftig cent aan begrafenisrechten.
In februari 1848 ontvangt het gemeentebestuur een brief van de Parnassijns van de Nederlandse Israëlitische Hoofdsynagoge te Middelburg. Daarbij worden enige adressen van leden van de Israëlitische gemeente in de stad toegezonden. Deze behelzen bezwaren tegen het kerkbestuur, klachten over de kerkelijke administratie en onbehoorlijk geldelijk beheer. Ze verzoeken daarover de nodige inlichtingen te geven.
Het college overweegt echter dat het stedelijk bestuur generlei toezicht of directie over de kerkelijke administratie van de Israëlitische gemeente heeft. Vroeger bij herhaling gedane minnelijke aanmaningen en raadgevingen tot eensgezinde en vredelievende handelingen hebben het gewenste gevolg niet gehad. Besloten wordt de Parnassijns te kennen te geven ‘dat het college zich beleefdelijk moet verschonen van alle bemoeiingen welke vallen buiten de kring van haar bevoegdheden’.