Financiële toestand van de stad
De stadsrekeningen over deze periode laten het volgende beeld zien:
Jaar: | Ontvangsten: | Uitgaven: | Resultaat: |
1846 | ƒ 58.158,67 | ƒ 51.732,63 | ƒ 6.426,04 + |
1847 | ƒ 55.435,89 | ƒ 57.998,07 | ƒ 2.562,14 - |
1848 | ƒ 59.394,83 | ƒ 55.347,95 | ƒ 4.046,88 + |
1849 | ƒ 60.152,90 | ƒ 51.442,26 | ƒ 3.789,71 + |
1850 | ƒ 58.165,67 | ƒ 51.500,16 | ƒ 6.664,90 + |
1851 | ƒ 70.156,68 | ƒ 57.752,36 | ƒ 12.404,31 + |
1852 | ƒ 68.014,7 | ƒ 65.413,49 | ƒ 2.601,26 + |
De rekening over het dienstjaar 1847 sluit bij wijze van uitzondering met een nadelig resultaat. De ontvangsten hebben ƒ 10.000 minder bedragen dan geraamd. Ondanks alle toegepaste bezuinigingen beloopt het nadelig slot ongeveer ƒ 2.600.
Eenparig besluit de gemeenteraad dit ‘kwaad slot’ voor lief te nemen en de rekening met een nadelig saldo vast te stellen. Overigens vindt de gemeenteraad dat een uitgaaf van ƒ 2.569,40 voor het herstel van de noordelijke buitenhavendam niet in de rekening dient te worden opgenomen. Dit dient overgebracht te worden naar de begroting voor 1849. Hierdoor kan de rekening over 1847 worden afgesloten met een goed slot van ƒ 7,22.
Stedelijke belastingen
Op 21 oktober 1847 overlijdt de commies bij de administratie van de stedelijke belastingen Cornelis van Kleijnputte. In december benoemt de gemeenteraad in deze functie uit 22 sollicitanten de heer Hubertus Le Clercq.
Op voorstel van de hoofdcommies bij de administratie van de stedelijke belastingen wordt de commies Koopman per 1 november 1848 geplaatst in het ontvangkantoor bij de Haven- en Oostpoort, terwijl de commies Le Clercq belast wordt met de ambulance.
De commies bij de stedelijke belastingen P. Remijn geeft in mei 1851 te kennen dat hij het logement ‘het Wapen van Zeeland’ heeft gekocht met het oogmerk om daarin het bedrijf van tapper en logementhouder uit te oefenen of te doen uitoefenen. Vanwege zijn ambtelijke functie wil hij het bedrijf door zijn vrouw laten uitoefenen. Het gemeentebestuur wijst dit verzoek echter van de hand.
Tot tegenschatters voor de personele belasting fungeren deze jaren de heren Simon van Zoom, Hendrik Daniël van Ettinger, Johannes Goossen en Johannes Dekker Lzn.
Zetters van de directe belastingen zijn de heren Hendrik Cornelis Pilaar, Jacobus Willem de Jongh, Daniël van der Hoek, Pieter Adriaan Hannewijk, Govert Buijze en Johannes Oele.
De gemeenteraad besluit in maart 1853 akkoord te gaan met een door de commissie voor de plaatselijke belastingen ontworpen plan tot herziening van de gemeentelijke belastingen. Besloten wordt tot de volgende acht maatregelen.
- Verhoging van de opcenten op de grondlasten en het personeel tot het maximum dat bij de Gemeentewet is toegestaan.
- Heffing van 150 opcenten op de accijns van de tarwe, de wijn en het gedestilleerde en een daarmee gelijk staande belasting wanneer de accijns elders betaald is.
- Afschaffing van de invordering van alle accijnzen anders dan de voorgedragene. Tot deze maatregel wordt met een zeer krappe meerderheid (zes stemmen voor en vijf stemmen tegen) besloten. Tegen stemmen de heren Van den Bosch, Vervenne, Verschoor, Saaymans Vader en Knokke van der Meulen.
- Heffing van kaai- en havengeld.
- Heffing van leges.
- Heffing van begrafenisrechten.
- Heffing van markt- en waaggeld.
- Heffing van een hoofdelijke omslag of andere directe plaatselijke belasting.
Met ingang van 1854 wordt er ook een belasting op de honden ingevoerd.
Vanwege de invoering van het nieuwe belastingstelsel besluit de gemeenteraad in december 1853 om met ingang van 1 april 1854 ontslag te verlenen aan de heren Coenraad Valentijn Lauer als hoofdcommies en Johannis Koopman, Cent Molhoek en Hubertus Le Clercq als commiezen bij de administratie van de plaatselijke belastingen.
Leenbank
Het blijkt in oktober 1848 dat de vorige boekhouderes van de leenbank, Frederica Maria Wilhelmina Egter weduwe van Cornelis Levinus Lignian, en haar borgen de aanzuivering van het nog verschuldigde aan de kas van de leenbank wegens geleden verlies op de verkochte en gedane vergoeding voor vermiste panden nog niet hebben gedaan. Het gemeentebestuur besluit de vordering tegen de gewezen boekhouderes voor te leggen aan de rechterlijke autoriteit in de stad.
Er zijn ook omissies en misbruiken ontdekt in de administratie van de huidige voorlopige boekhouder Dignus Cornelis Keetlaar. Niettegenstaande herhaalde en nadrukkelijke aanmaningen en waarschuwingen van de directie van de bank en daarna van het gemeentebestuur zijn deze nog steeds niet geheel nagelaten. Deze bestaan voornamelijk in het te hoog belenen van pandjes van geringe waarde, het verlenen van krediet bij de door hem gehouden koopdagen, het tijdens de koopdagen willekeurig terug houden van panden, het afgeven en weer aannemen van panden en abusievelijke opstellingen en boekingen op de registers. Dit alles is aanleiding om te besluiten Keetlaar het ongenoegen van de gemeenteraad te kennen te geven over de omissies, misbruiken en onnauwkeurige boekhouding zonder acht te geven op de aanmaningen en waarschuwingen. Als hij op deze wijze doorgaat, dan zal desnoods intrekking van zijn aanstelling het gevolg kunnen zijn. Aan de directie van de leenbank wordt meegedeeld dat de gemeenteraad zich verenigt met het gevoelen wat betreft de noodzakelijkheid tot het benoemen van een assistent. Ook wordt de directie toegestaan om na afloop van iedere koopdag voor rekening van de leenbank het verlies te nemen op zodanige verkochte panden die voor de koopdag zullen zijn erkend dat ze niet boven de waarde beleend zijn.
In januari 1850 wordt mr. Johannes Louis Hubertus Liebert benoemd als boekhouder van de stadsleenbank en Dignus Cornelis Keetlaar als onderboekhouder.
De directie van de stadsleenbank stelt de gemeenteraad in januari 1852 voor om inplaats van de in december 1851 goedgekeurde aankoop van ƒ 3.000 tegen 3% rente, uit de kas van de bank de niet benodigde gelden ad ƒ 2.000 in de gemeentekas te storten. Het grondkapitaal van de leenbank is bepaald op ƒ 15.000. Dit kan gebracht worden op ƒ 13.000. De directie van de bank krijgt toestemming om een depot of reservekas aan te leggen voor een zodanig bedrag als berekend is dat afgezonderd kan worden van de algemene kas.
In de directie van de leenbank treedt een vacature op door het overlijden van de heer dokter J.W. Hecking. Sinds 1829 was hij lid van de directie. In zijn plaats wordt benoemd de heer Johannes Cornelis Kakebeeke.
Stedelijke fondsen
Kazerneringfonds
De gemeenteraad vindt het in januari 1847 ongewenst om de eigendommen en de administratie van het nog steeds bestaande kazerneringfonds over te laten gaan op de weinige personen die als rechthebbende van het fonds zouden kunnen worden erkend.
Er bestaat geen bezwaar tegen om het fonds door een commissie uit de gemeenteraad te laten besturen, dit onder verantwoordelijkheid van het college. De aan het fonds behorende ƒ 2.000 à 4% certificaten Nationale Schuld dient op het grootboek aan de gemeenteraad te worden ingeschreven.
De gemeenteraad overweegt dat, als het gebouw dat voorheen als kazerne diende en thans door het kazerneringfonds voor oude liedenhuis is verhuurd (dit is het zogenaamde Oude Manhuis), stedelijk eigendom mocht zijn, de inkomsten daarvan in de stedelijke begroting behoren te worden opgenomen. Uit onderzoek blijkt inderdaad dat het oude liedenhuis indertijd voor de stad is aangekocht en uit de stedelijke fondsen is betaald. Besloten wordt dan ook het kazerneringfonds, met uitzondering van het daartoe behoord hebbende oude manhuis, bij de voortduur te laten onder het bestuur van een commissie uit de gemeenteraad. Deze commissie bestaat uit de heren Van Kerkwijk, Soutendam en Verschoor, geassisteerd door een agent. Van het fonds dient voortaan jaarlijks in januari aan de gemeenteraad rekening en verantwoording te worden gedaan. De aan het fonds behorende certificaten, samen een bedrag van ƒ 2.000 à 4% nationale schuld, zullen ten name van het kazerneringfonds in het grootboek van ‘s Rijks nationale Schuld worden ingeschreven.
De huurpenningen van het oude manhuis zullen onder de stedelijke inkomsten worden opgenomen en jaarlijks in de stedelijke begroting worden uitgetrokken.
Fonds voormalige gilden
De gemeenteraad verzoekt in november 1848 Zijne Majesteit de Koning om tot aanvulling van het tekort op de stedelijke administratie voor 1849 te mogen beschikken over een bedrag van ƒ 7.000,00 uit het fonds van de voormalige gilden. Dit bedrag kan dan aan de stad als lening worden verstrekt onder een jaarlijkse aflossing met ƒ 500. De Minister van Financiën maakt echter bezwaar om dit verzoek aan de Koning voor te leggen. Indien er geen rechthebbenden op deze fondsen meer bestaan, die aanspraak kunnen maken op een uitkering of enige toelage daaruit, dan zou de gemeenteraad in overweging kunnen nemen welke andere bestemming aan de gildefondsen gegeven kan worden. Een voorstel daarvoor ziet hij tegemoet.
Bij het betreffende archiefstuk bevindt zich een lijst van personen die, bij de uitvaardiging van het Koninklijk Besluit van 26 juli 1820, van de leden van de op 17 oktober 1798 vernietigde gilden nog in leven waren.
Uit deze lijst blijkt dat vanouds de volgende veertien gilden in de stad bestonden: het schippersgilde; het gecombineerde smedengilde; het bakkersgilde; het panneliedengilde; het kramersgilde; het gecombineerde timmerlieden- en metselaarsgilde; het brandewijnverkopersgilde; het slachtersgilde; het hoedenmakersgilde; het kleermakersgilde; het schoenmakersgilde; het chirurgijnsgilde; het bierdragersgilde en het arbeidersgilde.
De jaarrekening van de voormalige gildefondsen over 1850 sluit met een goed slot van ƒ 1.727,11 (ontvangsten ƒ 1.770,33 en uitgaven ƒ 43,62). Uit het batig saldo worden aangekocht ƒ 3.000 nominaal 2½ % inschrijving Nationale Schuld ten laste van het Rijk.
Poortgeld
In januari 1852 geeft de majoor van de nachtwacht, tevens commissaris van politie, Frans Bakker, de gemeenteraad het volgende in overweging. Sinds de opheffing van het poortgeld worden de poorten ’s nachts veel drukker als vroeger gepasseerd. Tot voorkoming van alle oponthoud van belanghebbenden komt het hem doelmatiger voor om, evenals aan de ’s-Heer Hendrikskinderenbarrière het geval is, de nachtwacht ‘s avonds als vervanging van de poortiers het huisje van de poortwacht te laten betrekken.
Spaarkas
Begin januari 1851 ontvangt het gemeentebestuur een brief van het bestuur van de Spaarkas. De gemeenteraad betuigt zijn belangstelling voor deze instelling. Wel wordt opgemerkt dat de opheffing van een vroeger bestaan hebbend fonds het doen van meerdere bijdragen in de weg staat. Het bestuur wordt aanbevolen om pogingen te doen om de werkbazen, fabrikanten, landbouwers en dergelijke op te wekken om in de zomermaanden op de verdiensten van hun knechts en bedienden in het belang van de spaarkas inhoudingen te doen.
Zeeuwse rijksdaalders
De Gouverneur stuurt het gemeentebestuur in februari 1848 een besluit van de Minister van Financiën toe. Hierbij wordt bepaald dat alle gedeelten van Zeeuwse rijksdaalders, zijnde de halven, vierden en achtsten van die stukken, per de 12e maart 1848 buiten omloop worden gesteld bij de Nederlandsche bank en bij de betaalmeesters in de arrondissementen tussen 9 en 12 maart.