Graanhandel
1740 is voor de graanhandel een zeer slecht jaar, van misoogst en schaarste. De schouten van Zuid-Beveland schrijven in een brief aan de edelmogende Heren Staten van Zeeland, onze wettige, souvereine, gebiedende Heeren, hoe dat het den Almagtigen God heeft behaagt alle de ingezetenen zeer zwaar te bezoeken en wegens zonden en ongerechtigheden te kastijden, door het wegnemen van den stok en staf des broods, van hongersnood en magerheid, die zich over de ingezetenen staat te verspreiden....
Uit een andere brief blijkt dat de tegenwoordige schaarsheid en ongemene duurte van de granen en andere levensmiddelen zo groot zijnde, dat het voor de militie van de staat niet mogelijk is met haar soldije te konnen bestaan en daaruit allerhande ongemakken en inconveniënten zullende moeten volgen, indien daar in niet voorzien en aan de militie door de bezorging van nodig voedsel tegemoet gekomen werd, hetwelk zonder extra-ordinaire onkosten niet zal kunnen geschieden....
En de collecteur van het gemaal in het eiland Zuid-Beveland schrijft hoe door de voorleden zeer strenge calamiteuse winter en het doodvriezen van de tarwe als andere granen, dezelve zijn gemonteerd tot hoge en extravagante prijzen, de tarwe tot twee ponden Vlaams en daarover de rogge tot 20 schellingen extra, waardoor de gemene man vooral ten plattelande het vermogen niet hebbende om tarwe tot die hoge prijzen tot hun voedsel en consumptie te kunnen kopen, genoodzaakt geworden is tegen de gewoonte van deze landen, vermits ook sedert het jaar 1709 de tarwe overvloedig en zeer matig van gelding is geweest, rogge te moeten eten en ter molen te brengen....
De graanhandelaren komen in oktober1740 inverzet. Een groot aantal kooplieden in graan stuurt een rekest naar het stadsbestuur. Het is ondertekend door Quirijn de la Sable, David de Klerk, Joos de Bat, Cornelis Boutens, Cornelis Dijkwel, Marinus Schippers, Antoni van de Putte, Jan Bosdijk, Lucas van Nakke, Jan de Voet, Filip Vervenne, Marijnis Soetebier, Marinus de Vos, Cornelis Peman, Lieven de Beste, Marijnis de Smidt, Johannes Landschot, Francois Oversluijs, Pieter Wauwelaar, Jan van der Stelle, Joos Vervenne, Maarten Antonisse en Sander Visser.
Ze betogen dat ze in deze tijdsomstandigheden zich veel zijn generende met het kopen van granen, zo te Amsterdam als elders. Ze ontvangen die aldaar en alhier, hetzij om te verkopen of niet kunnende, wederom in tijden en wijlen af te schepen. Pieter Bosdijk, de pachter van de korenlepel, belet hen dit en heeft sterk aangedrongen om van deze granen, hetzij deze verkocht zijn of niet, lepel te moeten geven. Ze menen echter te kunnen volstaan met alleen hoedgeld te betalen. Maar de pachter Bosdijk gelastte hen om ook nog 'lepel te scheppen', zelfs met bedreiging hen daarover te zullen dagvaarden. Ze menen dat de resolutie van 1677 toestaat dat burgers met alleen hoedgeld van buiten 's lands gekochte granen te betalen kunnen volstaan. Het stadsbestuur besluit niet te treden in het verzoek van de koopluiden en te blijven persisteren bij de resoluties van 1 augustus 1684 en 30 september 1692.
Verscheidene graankooplieden binnen de stad geven in september 1744 te kennen dat ze, wanneer ze met de alhier zijnde stadskorenmaaten in het kopen hun granen hebben ontvangen en deze op andere plaatsen komen af te leveren, telkens ondervinden dat de nu laatst alhier in gebruik geweest zijnde stadsmate niet houdt die kwantiteit waarmee zij op andere plaatsen zouden kunnen voldoen. Zo zijn de graanmaten te Zierikzee op de juiste wijze gelijk. Ze denken dat dit komt doordat de te Goes geijkte graanmaten niet gelijk als in het verkopen en ontvangen van granen met de schoppe in de maten worden ingeschopt, alleen door een tragter in de mate wordt gedaan inlopen en waarin dan volgens hen zo veel graan niet gaat als dat deselve granen met de schoppen daarin worden geschopt. Ze verzoeken de korenmaten te laten ijken bij het inschoppen van de maat. Het stadsbestuur neemt dit signaal zeer serieus. Besloten wordt na een en andermaal de maten, zowel bij inschopping als door den tragter, geprobeerd zijnde en bevonden wezende dat de maten, door de tragter gemeten, juist overeenkomen met de slaper, de originele mate ten stadhuize berustende. Dit geeft dan ook geen enkele reden om op het verzoek van de koopluiden in te gaan.
Wijnnering
Pieter Poelman krijgt in november 1741 vergunning om in het wijnpakhuis 'de Wijngaertrancke' aan de Wijngaardstraat nummer 16 de wijnnegotie uit te oefenen. Hij moet voor de eerste maal vier vaten wijn inslaan.
In september 1743 laten de wijnhandelaren van zich horen. Enige wijnkopers klagen over de resolutie van 4 mei 1743, waarbij Francois Oversluis als collecteur van de stedelijke wijnimpost gelast is dat de wijnkopers alle maanden precies op de eerste maandag van de maand aan de pachters moeten overbrengen en betalen de juiste kwantiteit en impost van de wijnen, die ze in de achterliggende maand hebben gesleten en verkocht. Het stadsbestuur besluit echter bij de eerdere resolutie te persisteren. Wel wordt bepaald dat de wijnkopers hun wijnen, in de maand tevoren uitgestoken, aan de pachter of collecteur aan mogen geven naar hun beste kennis en wetenschap. Als bij de peiling blijkt dat door de wijnkopers te veel is aangegeven en betaald, zal dit aan hen moeten worden terug gegeven. Als er echter te weinig is aangegeven en betaald, zullen de wijnkopers dit moeten voldoen.
In juni 1744 geeft Josina Goeree, weduwe van de destijds uit Boverij afkomstige Joël Boullez, te kennen dat ze opnieuw in het huwelijk wil treden en wel met Gillis van Cromvliet. Ze zou daardoor vervallen van haar gunstige concessie om de wijnkopersnering te doen waartoe zij sinds het overlijden van haar man bevoegd was. Ze krijgt vergunning voor haar leven lang. Tegelijk bepaalt het stadsbestuur dat voortaan alle weduwen die hertrouwen de wijnkopersnering mogen blijven uitoefenen.
De in 1741 toegelaten wijnkoper Pieter Poelman uit 'de Wijngaertrancke' in de Wijngaardstraat meldt in 1745 dat hij, als een bijsondere neijginge en liefhebberije tot gemelde negotie hebbende, deselve op alle mogelijke doch eerlijke wijze niet alleen binnen de palen deser stad en eiland, maar zoveel hem mogelijk is door verscheidene soorten van excellerende Fine en Exquise wijnen te leveren, ook tot de buitenlandse steden en plaatsen zo buiten als binnen deze provincie, tracht uit te breiden, zoals denselve daardoor reeds soo verre is gevordert dat zijn wijnen niet alleen in Zeeland, maar ook daar buiten hoe langer hoe meer beginnen te prevaleren en getrokken te worden. Hij legt het stadsbestuur een bijzonder geval voor. In januari heeft hij met de beurtschipper van Goes op Middelburg aan ene Jan Wisse, huisbaas in 't Hof van Bourgonjen, drie manden wijn in bottels, waaronder een oxhoofd witte en de overige rode en Rijnse wijnen, gezonden. Deze huisbaas heeft, na de ontvangst van de daarbij gevoegde missive, zich naar de accijns begeven om deze te laten aantekenen. Dit leidde tot een ruzie met de pachter van de wijnimpost. Hij verzoekt het stadsbestuur het zo te leiden dat de vertegenwoordigers van Goes in de Zeeuwse staten met die van Middelburg hierover spreken tot zijn voordeel.
Zoutnering
Deze jaren is de zogenaamde pannering in de zoutketen nog volop in bedrijf. Uit de volgende bijzonderheden komen we iets meer te weten over het soms wat onnavolgbare reilen en zeilen binnen deze tak van nijverheid.
Het panneluidengilde geeft in maart 1740 te kennen dat het stadsbestuur in 1718 op het daartoe gedane verzoek aan de geïnteresseerden in de zoutketen verbood om gedurende drie jaar, vanaf 1719, vóór de 1e april in de keten te werken. Dit is tot op heden stipt nageleefd en alle geïnteresseerden, uitgezonderd de zoutkeetbaas Cornelis Wagenaar, zijn genegen om dat akkoord weer voor de tijd van drie jaar te vernieuwen. Ze verzoeken daarom alle geïnteresseerden te verbieden om gedurende drie jaar vanaf 1740 vóór de 1e april aan het werk te gaan. Overwogen wordt dat van de geïnteresseerden in 27 pannen er 24 zijn die genegen zijn om zich voor de tijd van drie jaar aan het akkoord te verbinden. Het stadsbestuur besluit alle geïnteresseerden in de zoutpannen te gelasten om gedurende de volgende drie jaar vóór de 1e april niet aan het werk te gaan.
De zoutmeters beklagen zich er in maart 1741 over dat een bepaald verkeerd gebruik is ingeslopen. De keetknechts nemen namelijk de vrijheid om bij nacht en ontij een half honderd meerder en minder zout uit de keten in de schepen in te laden om weggevoerd te worden, zonder kennis aan de knape of aan hen daarvan te geven. Dit is tot grote schade van hen en de arbeiders die zout bewerken. Ze verzoeken een zodanige voorziening te treffen dat de keetbazen en hun knechts geen zout meer in schepen brengen en komen te meten, maar dat dit door hen als zoutmeters wordt gedaan en het zout door de arbeiders wordt verwerkt. Na het inwinnen van advies van de dekenen van het panneluidengilde en van alle geïnteresseerden in de zoutketen besluit het stadsbestuur de gewrochten in de keten toe te staan om, tot interest van hun meesters en commoditeit van coopluiden en schippers, tot een half kwart zout maar niet meerder, om in schepen gebracht te worden, te mogen meten. Zo er meer dan een half kwart verkocht en dus afgeleverd mocht zijn, dient dit dan door de zoutmeters te geschieden. Tevens worden de zoutmeters gelast in het meten van grof zout en in het omkeren van de mate, het zout, dat in de mate vast blijft zitten, door het uitvagen met een besem of schrobber los te maken, als strekkende hetselve tot interest van de geïnteresseerden in die negotie.
In 1741 constateert het stadsbestuur dat de regels tot het voorkomen van brand in de zoutketen niet zo stipt waargenomen en onderhouden worden als het behoort. En omdat door een onverschoonbare onvoorzichtigheid van de gewrochten over enige dagen in de zoutkeet van de heer Pieter van der Helk brand is ontstaan, waardoor het geschapen stond dat niet alleen die keet, maar ook verscheidene andere verbrand en verteerd zouden geworden zijn, hetwelk niet anders als door het stille weder is voorgekomen, wordt tot voorkoming van ongelukken besloten de eerder genomen resoluties op de volgende wijze opnieuw vast te stellen:
- geen zakkedragers zullen in het opdoen van turf in de zoutketen enige turf meer rondom de pannen mogen storten en vervolgens die alle moeten brengen ter plaatse alwaar de turf gelegd wordt;
- indien niettegenstaande dat bevonden wordt dat enige turf rondom de pannen gestort is en de gewrochte in deze keet dit gepermitteerd heeft, zal die gewrochte verbeuren een boete van 25 guldens;
- de gildeknaap wordt hierbij gelast om, op verbeurte van zijn bediening, telkens als er in de een of andere keet een schip turf opgedaan is, aanstonds daar op inspectie te nemen om te kunnen zien of aan deze resolutie in het uitstorten van de turf is voldaan;
- de gewrochten in de zoutkeet van de heer Van der Helk verboden wordt om ooit in die of enige andere keet alhier als gewrochte te werken.
Deze resolutie wordt in het gildehuis van de arbeiders voorgelezen en door 'de knape' van het panneluidengilde aan alle gewrochten bekend gemaakt.
In februari 1743 loopt de resolutie van 1740, dat niemand van het panneluidengilde gedurende drie jaar vóór 1 april met zoutzieden mag beginnen, af. De dekenen van het gilde roepen alle pannebazen op voor een vergadering. Daarbij blijkt dat de eigenaren van 21 zoutpannen (drie zijn afwezig, terwijl keetbaas Cornelis Wagenaar, die drie zoutpannen heeft, zich daar opnieuw buiten houdt) deze bepaling voor zeven jaren wensen te vernieuwen. Het stadsbestuur besluit dat gedurende de komende zeven jaren niemand vóór 1 april zout mag zieden of bereiden in de zoutpannen.
De uit 's-Hertogenbosch afkomstige Antony van de Putte krijgt in 1744 toestemming als makelaar in zout op te treden, alles onverminderd en ongeprejudicieerd zodanige personen, dewelke zonder publieke kwaliteit reeds de commercie van zout binnen deze stad voor andere bij de hand hebben of in het vervolg willen ondernemen of ook namaals verzoeken om mede tot makelaar aangesteld te worden.
De keetbaas en zouthandelaar Cornelis Wagenaar deelt het stadsbestuur in 1745 mee, dat hij in zijn grote zoutkeet, staande aan de oostzijde van de stadshaven, inplaats van de oude zoutkuip, een nieuwe heeft laten maken. Deze nieuwe kuip valt tot zijn gemak en voordeel ongeveer vier voeten hoger als de vorige. Tot zijn verbazing weigeren de arbeiders van het Sint Jansgilde het grof zout in het achterste gedeelte van zijn nieuwe kuip te brengen. Ze geven voor dat het dragen van zout moeilijker geworden is vergeleken met de oude situatie toen de oude kuip er nog was. Ten tijde van de oude kuip moest twee voet geklommen worden om het zout in de kuip te storten. Nu is de hoogte zes keettrappen of ongeveer zes voet. Hij vervolgt in vakjargon: Temeer omdat in een geheele soutteelt maar omtrent 4 à 500 vat zout en zulks maar omtrent 1/5 pond van het zout dat daar in een teelt geraffineerd wordt, in het voornoemde achterste gedeelte der zoutkuijpe moet gedragen worden. Hij vraagt het stadsbestuur een zodanige voorziening te treffen dat alle zouthandelaren op het spoedigste zoals gebruikelijk door de arbeiders voor het gewone loon worden bediend zonder dat het werk vertraging oploopt.
Boekweitmolens
In mei 1740 wordt met de beide boekweitmolenaars in de stad gesproken over klachten dat ze het boekweitmeel voor een veel hogere prijs verkopen als de boekweitmaler te Kloetinge. Ze zeggen toe voortaan het meel niet duurder te zullen verkopen als te Kloetinge. Ook Matthijs Kakebeeke bedrijft clandestien de boekweitmalerij in het huisje, staande even buiten de Voorstad onder de zogenaamde 'Honderd Gemeten'. Om de boekweitmalers zoveel mogelijk welwillend tegemoet te komen besluit het stadsbestuur in november 1741 Kakebeeke aan te zeggen, dat hij in dat huisje in het vervolg geen boekweit, gort of meel meer zal mogen verkopen.
Gortmolens
De gortmolenaar Steven Poelman, eigenaar van de pel- en gortmolen 'de Grenadier' op het Ravelijn de Grenadier, richt zich in november 1741 tot het stadsbestuur. Hij geeft te kennen door de hoog opgewassen en in het vervolg meer en meer accresserende plantagiën, zo op de wallen als cijngels deser stad, tot zijn grote prejudicie al enige jaren buiten staat te zijn geweest om met succes door middel van de wind iets meer te kunnen malen. Hoewel hij in 1740 ondernomen heeft of het mogelijk zou wezen door middel van paarden bij stilte en contrariewinden met succes te kunnen malen, de uitkomst heeft geleerd dat het vermogen van twee paarden en de wind, om de vereiste force voor een pelmolen, seer veel van den anderen verscheelt en vervolgens zo gewenst aan het oogmerk niet voldoende is.
Hij verzoekt het stadsbestuur ootmoedig om boven hetgeen hij van gerst met de nog weinig goede winden kan malen, hem toe te staan om ook boekweit te laten malen, zullende zich op het allerserieuste verbinden teneinde de thans zijnde twee geoctrooieerde boekweitmalers niet te prejudiceren (benadelen), geen daarvan gemalen gort of meel anders dan alleen buiten 's lands te zullen debiteren, mitsgaders hem te verlenen octrooi om tot meerdere beneficering van zijn molen, met seclusie van alle anderen, de graanwasserije binnen deze stad uit te oefenen.
Het stadsbestuur besluit, niettegenstaande het negatieve advies van de twee boekweitmolenaars binnen de stad, hem vergunning te verlenen om op zijn molen gedurende zeven jaar ook boekweit te malen. Hij moet zich echter onthouden van gort of meel, van boekweit gemalen, binnen de stad en het eiland te verkopen. Tevens krijgt hij het recht voor tien jaar om met uitsluiting van alle anderen binnen de stad op te richten en gaande te houden een graanwasserij.
Houtzaagmolen
De eigenaar van de houtzaagmolen 'de Eendracht' en koopman in hout Johannes Harinck geeft in september 1743 te kennen dat hij door het menigvuldige inkomen van vreemd gezaagd timmerhout een merkelijk declin (achteruitgang) in zijn negotie was ontwaar geworden. Hij heeft geïnformeerd of in andere steden in Holland voor het inbrengen van timmerhout keuren of verordeningen gemaakt zijn. Het stadsbestuur besluit zijn verzoek te weigeren. Indien zijn verzoek ingewilligd zou worden, zou dit tot ruïne van het timmerliedengilde zijn.
Markten
Korenmarkt
In juni 1740 constateert het stadsbestuur dat op voorleden dinsdag op de korenmarkt onder de Zeeuwse gewassen gebracht is Oosterse tarwe en gepresenteerd is alsof het binnenlands gewas was, waardoor de ingezetenen zeer grotelijks zouden kunnen worden bedrogen. Besloten wordt het setten van de Oosterse of andere vreemde granen op de ordinaire koornmarkt en vervolgens onder de Zeeuwse granen bij publicatie te verbieden, op de boete van tien ponden Vlaams voor iedere zak graan, dat aldaar soude mogen worden opgeveild. Wordende echter aan iemand de vrijheid gelaten om Oosterse of andere granen willende presenteren, deselve te plaatsen voor het stadhuys.
Zuivelmarkt
Het stadsbestuur moet in oktober 1740 constateren dat de Ordonnantie op de zuivelmarkt door de verkopers schandelijk wordt misbruikt. De schout Boudewijn Landschot krijgt opdracht de Ordonnantie op het exacts mogelijk te doen onderhouden en vooral dat geen voorkopers aan de poorten, straten of elders in de ganse jurisdictie enige zuivel opkopen noch op de markt zelve voor na het klokslag van tien uur. Verder wordt tot voorkoming van wanorde opnieuw vastgesteld dat, wanneer iemand in lof en bod is om enig zuivel, eiers, etc. op de markt te kopen, het aan niemand, hetzij voorkoper of wie hij zij, gepermitteerd zal wezen zich in die onderhandeling te mengen of, gelijk gestadig geschiedt wanneer de verkoper iets voor een zekere prijs laat, daar tussen in te vallen, af te slaan en te seggen 'ik sal het daarvoor houden', maar dat hij zal moeten wachten tot dat de onderhandeling gans geëindigd of vruchteloos afgelopen is, eer hij naar de waren zal mogen vragen en bieden.
Jaarmarkt
Ter gelegenheid van de jaarmarkt in augustus 1742 besluit het stadsbestuur tot voorkoming van fraude, zoveel doenlijk, allen die op de jaarmarkt met kaas van buiten mochten komen en deselve hier te koop presenteren, te ordonneren dat ze geen kaas uit hun schepen zullen mogen vervoeren dan nadat de collecteur daar van alvorens kennis zal hebben gehad en dat de kaas door de arbeiders zal moeten worden verwerkt. Op verzoek van de stadsregeringen van Rotterdam en Gorinchem gaat het stadsbestuur er in 1743 mee akkoord dat de schoenmakers uit die steden op de Goese jaarmarkt hun waren te koop aanbieden. Het blijkt immers dat ook de schoenmakers uit Goes dit mogen doen op de jaarmarkten in die steden. Met het oog op de in augustus 1744 te houden jaarmarkt besluit het stadsbestuur de kaasverkopers opnieuw toe te staan om op de jaarmarkt te Goes hun kaas zo uit de schepen als anders op de oude en gewone voet te verkopen.
Beurtveren
Beurtveer op Dordrecht
Schipper Gerard Dijkwel, beurtschipper van Goes op Dordrecht, dient in 1740 een verzoek in, vermits hij met zijn schip veel tijds niet sonder gevaar door het Goesse diep kan varen, om te laten maken een nieuwe poonschuit, die zoveel als een ordinair schip zal kunnen laden. Hij voegt er aan toe dat dit tot genoegen van zijn medebeurtman en de dekenen van het schippersgilde is. Dijkwel krijgt toestemming om een nieuwe poonschuit te laten maken en het beurtveer op Dordt daarmee te bevaren.
Beurtveer op Zierikzee
In 1742 zijn er problemen met het beurtveer op Zierikzee. De schippers van Zierikzee krijgen toestemming om, wanneer ze met enige goederen geladen te Goes aankomen, weer andere goederen te Goes mogen inladen en meevoeren, wel verstaande dat sulks niet zal mogen geschieden wanneer binnen deze stad enige vaartuigen ter vervoering van zodanige goederen voor handen zullen zijn. De schippers van Zierikzee, die in Goes arriveren en de brug niet gebruiken, zijn vrijgesteld van de betaling van enig bruggegeld.
Beurtveer op Gouda, Haarlem en Amsterdam
Jan Wauwelaar, schipper varende met een damschuit waarin hij 600 zakken tarwe en andere granen kan laden, toont zich in 1743 genegen met zijn vaartuig als vaste beurtschipper te varen op Gouda, Haarlem en Amsterdam. De beurtschippers Benjamin den Boer en Jakobus Bosdijk zijn in 1745 genegen tot bevordering van de koopluiden en koopmanschap de beurtveren van Goes op Gouda, Haarlem en Amsterdam als schippers te bedienen en waar te nemen. Ze worden voor twee jaar tot beurtschippers van de stad op de steden Gouda, Haarlem en Amsterdam en tevens Oost Zaandam aangesteld.
Poonschuiten of poonjachten
Cornelis Imanse deelt in december 1744 mee dat er in alle steden van Zeeland met poonjagers zowel als met -schepen alle beurten bevaren en waargenomen worden. Hij is ook wel genegen om met zijn poonschuit voor een schip in de breede beurte binnen deze stad te varen. Zijn poonschuit is maar 19 maanden oud en heeft meer als de ordinaire grootte van een schip. Het kan wel over de 700 zakken tarwe vervoeren. Tot meerder gerief van een ieder wil hij door het opzetten van een paviljoen dit tot een poonjacht doen maken om zo in de breede beurte binnen de stad te varen. Hij verzoekt vergunning om met zijn poonschuit, alvorens dit tot een poonjacht te maken, 'in de vrije beurte te mogen varen'. Het stadsbestuur willigt zijn verzoek in. Hij krijgt toestemming om met zijn poonschuit, nadat dit eerst tot een poonjacht vermaakt zal zijn, voor en in de plaats van een schip in de breede beurte te mogen varen.
Herbergen en tapperijen
In deze periode zijn er omstreeks 12 herbergen en 35 kroegen in de stad. In 1740 krijgt Pieter Temperman vergunning om in een huis aan de kaai (dit is het pand Grote Kade 38, aangeduid als 'een florissante kroeg', genaamd 'de Papekerk' en daarna 'Goeree') te verkopen bier, brandewijn en andere sterke dranken. Dit jaar krijgt ook Francois Duijnkerke toestemming om in het huis 'Engelenburg' bij de Oostpoort te verkopen bier en sterke dranken bij de kleine maat ofwel kroeg te houden.
In maart 1741 overlijdt Maria de Mol, weduwe van Cornelis Huysdijk, geoctrooieerd om binnen de stad mede coffyhuis te mogen houden . Met dit recht wordt nu begunstigd Jan van Cogelenberg. Enkele maanden later krijgt deze vergunning om tegelijk met het houden van coffyhuis een biljarttafel op te stellen.
Cornelis Leijs is herbergier in de herberg 'Koning William' tussen de twee waterpoorten. In 1741 betoogt hij door de weinige nering die hij aldaar als herbergier heeft niet in staat te zijn om met zijn huishouden daaruit te bestaan. Hij is genegen om van het houden van herberg af te zien en voortaan het kroeg houden ter hand te nemen. Dit jaar krijgt ook Laurens Jasperse vergunning om in het huis 'Soutenstuijn' aan de 's-Heer Hendrikskinderenstraat nummer 28 herberg te houden. In dat huis is die nering al lange jaren gedaan.
In 1741 mag Jan de Fouw, conciërge in de schutterij van de edele Busse, Wijngaardstraat nummer 29, de tappersnering daar uitoefenen. Maar enige maanden later koopt hij van Hendrik Nieuwburg diens huis tussen de twee waterpoorten en genaamd ''s Lands Welvaren', staande bij de Donkere poort. Hij krijgt vergunning om in dat huis, waar die nering vele jaren is gedaan, te verkopen bier, brandewijn en andere sterke dranken.
Enkele kroeghouders richten zich in 1743 tot het stadsbestuur. Ze verzoeken om iedere kroeghouder te ordonneren dat ze hun bier, hetzij bij gelag als anders aan hun huizen geconsumeerd, niet minder zullen verkopen dan voor vier grooten de kanne. Tevens vragen ze een ieder te verbieden om zonder toestemming van het stadsbestuur bier aan huis te verkopen. Het stadsbestuur besluit het eerste verzoek af te slaan. Wat het andere verzoek betreft krijgt de schout Boudewijn Landschot opdracht onderzoek te doen naar die personen die ondernemen bier of sterke drank zonder toestemming van het stadsbestuur aan hun huizen te schenken of te verkopen.
Winkeliers
In 1743 is er sprake van toenemende winkeldiefstallen. Om in het vervolg beter de dieverijen na te gaan wordt besloten de goud- en zilversmeden, de smids, de koperslagers, de lootgieters, de oud koper-, tin- en lootkopers en de oude kleerkopers en koperessen binnen de stad te gelasten alle goederen, geen uitgezonderd, die bij hen mochten gebracht of ook door hen ingekocht worden, niet te verkopen of weg te doen, voor dat deze gekochte goederen gedurende de tijd van 14 dagen aan de luifels of op de vensters publiek, ten einde die door een iegelijk zouden kunnen gezien worden, ten toon zullen gesteld hebben.
Hendrik Mispelblom en enige andere burgers, die zich generen met het verkopen van aardnoten, haring, etc., dienen in 1744 bij het stadsbestuur een rekest in. Ze geven te kennen dat ze tot hun groot nadeel en zelfs genoegzame ruïne komen ontwaar te worden dat vele vreemdelingen gebruik maken omme binnen de stad met vaartuigen een menigte van haring te brengen en nadat quasi daarvan aan de wijnkeliers eene omlage door den knape hebben gedaan, doch, buiten gewoonte en orders op andere plaatsen niet gebruikelijk, op de afslag te brengen en te verkopen en wel in so grote kwantiteit dat niet alleen de burgers binnen deze stad maar ook de landsaten haar daarvan komen te voorzien. Ze voelen zich daardoor buiten staat gesteld om hun haring te verkopen en verzoeken de goedheid te hebben alle zodanige buitenluiden te verbieden het verkopen van haring binnen de stad. Ook verzoeken ze het verkopen van aardnoten aan particulieren te verbieden. Deze worden in de stad gebracht buitenom de winkeliers die zich daarmee generen. Het stadsbestuur besluit dat in geen van beide verzoeken kan worden getreden en dat derhalve alle buitenluiden binnen de stad, met haring komende, vrijheid hebben om die haring, zoals dit voorheen en tot nu toe is geweest, bij een omlage of op den publieke afslag, doch geenszins aan particulieren, te verkopen en dat het debiteren van aardnoten door buitenluiden aan een ieder, niet verboden zijnde, deselve bij continuatie gepermitteerd worden om de aardnoten zowel aan particulieren als aan winkelhoudende borgers en ingezetenen te verkopen.
Bakkerijen
Jacob van Stee en Jacoba Huijsheere, weduwe van de broodbakker David Bal aan de Wijngaardstraat nummer 1, geven in 1740 te kennen dat ze willen gaan trouwen. Ze hebben vorig jaar met elkaar afgesproken dat Van Stee 'zich zou begeven op broodbakken'. Ze zullen hun huwelijk laten voltrekken wanneer hij in het broodbakkersgilde tot vrij baas zal zijn aangenomen. Volgens de gemaakte afspraak heeft Jacob zich op het broodbakken toegelegd bij bakker Cornelis Ooms. Daarin is hij zover geavanceerd dat hij volgens getuigenis van denselven in staat is om de proeve daarop gesteld te voldoen en vervolgens die nering te hanteren. Bij het doornemen van de Ordonnantie op het bakkersgilde van 21 augustus 1683 is hem echter gebleken dat, om toegelaten te worden tot het gilde, men niet alleen de bakkersproeve moet doen, maar ook twee jaar bij een baas of meester moet hebben gewoond. Dat betekent dat hij, hoewel bekwaam naar de letter van de wet, niet tot het gilde kan worden toegelaten. Hij verzoekt ontheffing van deze bepaling. Het stadsbestuur vraagt de dekenen van het bakkersgilde advies. Zij adviseren ten gunste van de bakkersweduwen als een algemene maatregel te besluiten dat een ieder de proeve zal afleggen en, als men voornemens is met een bakkersweduwe te trouwen, ontheffing te verlenen van het twee jaar bij een baas moeten wonen. Aldus besluit het stadsbestuur.
In 1742 krijgt Apolonia de Keijser, weduwe van de bakkersbaas Cornelis Ooms aan de 's-Heer Hendrikskinderenstraat, vergunning om haar bakkerij publiek of onderhands te verkopen. Hendrik Mispelblomme koopt in 1746 van Jacobus Engelaer zijn huis 'de Helm' aan de Lange Kerkstraat nummer 20 met de bedoeling dat zijn zoon Johannes daarin een koekbakkerij gaat beginnen. Hij krijgt vergunning om in dit pand de koekbakkersnering te doen en voor het bakken van koeken aan of achter het huis een bakoven te bouwen.
Hoedenmakers
De Utrechtenaar Nicolaas Blom krijgt in 1741 vergunning om in het huis van de hoedenmaakster Elisabeth de Koning, staande op het einde van de Lange Kerkstraat ('de Klock' op nummer 47), een fornuis te zetten om de hoedenmakerstijl daarin te kunnen uitoefenen. Deze stijl is voorheen in dat huis lange jaren gedaan. Ook Jan Steijn mag in 1742 in de achterkeuken van zijn huijstje, staende in het Stoovstraetje, setten een fournais tot het exerceren van de hoedenmakerij aldaar.
Maar ook de uit Berlijn afkomstige George Paul krijgt in 1744 vergunning om in het door hem gehuurde huisje van Jacob van Flierenburg in de Korte Vorststraat een fornuis te zetten voor het uitoefenen van zijn hoedenmakerstijl. Hij heeft acht jaar als hoedenmakersknecht bij de hoedenmakersbazen Martinus Koert en Cornelis van de Woestijne gewerkt en wil nu die stijl als baas uit gaan oefenen. Onder de schouw van de keuken in het huisje wil hij laten maken een hoedenmakers stenen fornuis en koperen ketel met zijn walsbanke om daarop zijn hoeden te maken.
Kaarsenmakers
Thomas Briels krijgt in 1742 vergunning om in zijn pakhuis, staande achter zijn huis aan de Ganzepoortstraat nummer 21, een fornuis te zetten voor het uitoefenen van de kaarsenmakerij. Ook Marinus Mus krijgt toestemming het kaarsenmaken ter hand te nemen in het door hem gekochte huis 'het Groot Ossenhooft' aan de Ossenhoofdstraat nummer 7.
Vellenbloters
Het stadsbestuur verbiedt in januari 1740 de zogenaamde vellenbloters voortaan enige dode krengen, hetzij van paarden, koeien of ander gedierte, op enige plaatsen zoals ze tot nog toe hebben gedaan en waardoor seer grote stank veroorzaakt wordt, bloot te leggen of te laten leggen, maar die in het vervolg te brengen op hun eigen grond, bij hun daartoe gekocht of gepacht, en deselve aldaar te delven en onder de aarde te steken. Tegelijk besluit het stadsbestuur dat geen vellen voor hun deuren of luifels ten toon of te drogen zullen mogen hangen of leggen. Tevens wordt besloten dat deselve of die van hun zulks mocht hebben onderwonden, sig zullen hebben te onthouden enige vellen te bleijken te leggen op stadsweije, even buiten de Voorstad leggende.
Mandenmakers
Pieter van Sassegem vraagt in februari 1741 toestemming om binnen de stad te verkopen zijn eigen tenen, binnen dit eiland gewassen en nog te wassen, zo nu als in der tijd bij kleine partijen, tot ieder zijn gerief. Na ingewonnen advies van het timmerliedengilde beslist het stadsbestuur hierop afwijzend. Het argument hiervoor is dat dit in 1705 met uitsluiting van alle anderen aan de mandenmakers is vergund.
Klompenmakers
De klompenmakers in de stad, Theodorus en Jan Baptist Winteroy, beklagen zich in 1741 over Jodocus van der Stalle, Francois Tienpond en anderen, die zich bezig houden met het verkopen van klompen. Dit drietal heeft het bestaan klompen te ontbieden uit Brabant en Vlaanderen en verkoopt deze klompen dan in hun winkels. Ze verzoeken om daarin, als anders tot hun totale ruïne sullende strekken, te voorzien. Het stadsbestuur besluit alle en een iegelijk te verbieden het ontbieden van klompen van buiten om in de stad verkocht te worden. Wel wordt daarbij bepaald dat de klompenmakers Winteroy verplicht zijn om de klompen voor een gangbare prijs, zoals ze deze sinds enige jaren hebben geleverd, aan degenen die zich met het verkopen van klompen generen te leveren en er voor te zorgen dat een goede partij klompen in voorraad is om een ieder daarvan te kunnen voorzien.
Pottenbakkers
De pottenbakker Leendert Vette geeft in mei 1742 te kennen dat hij enige jaren geleden heeft gekocht de pottenbakkerije alhier, staande tussen de twee poorten, dit in het vertrouwen dat deselve hem een middel van bestaan soude hebben teweeg gebracht. Hij zou daarin zijn oogmerk wel bereiken indien de Bergse potten en andere aardewerken, dewelke in deze stad menigvuldig gebracht worden, dit niet kwamen te verhinderen en dat hij tot voorkoming van deselfs totale ruïne zich vervolgens genoodzaakt vindt ootmoedig te verzoeken het inbrengen alhier van Bergs en Oosterhouts aardewerk mitsgaders klei als pottenbakkerstoffe op sekere boete te verbieden. Hij biedt aan om alle potten, aardewerk, klei of pottenbakkersaarde aan alle en een iegelijk te verkopen als iemand het voornoemde vreemde aardewerk zou kunnen doen. Het stadsbestuur vindt dat in zijn verzoek niet kan worden getreden.
Blekers en linnenwevers
In 1743 geven de bleijkers Gerard Krijger, Adriaen Koppenjan en Pieter Kouwels en de linnenwevers Thomas van der Vorsten en Jan Davidse te kennen dat ze door het inbrengen van menigvuldig gebleijkt linnen binnen de stad van tijd tot tijd hebben ondervonden dat de winsten die ze van hun handwerk profiteren zodanig zijn verminderd, dat ze niet anders als op een zeer sobere wijze kunnen bestaan en grotelijks beducht zijn dat bij verdere inbrenging van het gebleykte linnen hun winsten nog al verder zullen afnemen, zo zelfs dat enige van hen mettertijd genoodzaakt zullen zijn hun handwerk te laten varen en over andere bestaansmiddelen te denken. Het is ook voor het welwezen van de stad dienstig dat de weverieën en bleikerieën binnen de stad niet worden verminderd en deze handwerken niet door luiden van buiten de stad zouden worden onderdrukt. Ze vertrouwen dat hun handwerken niet alleen tot vorige florissancie zouden worden gebracht, maar ook dat nog een meerder getal linnenwevers als tegenwoordig binnen deze stad zou worden aangekweekt. Ze verzoeken op het gebleekte linnen dat van buiten de stad wordt ingebracht een belasting te leggen van vier grooten Vlaams. Het stadsbestuur besluit echter dit verzoek af te slaan.
Ook blijkt dit jaar dat de blekers tot meerdere bewaring van de goederen, die op hun bleijken gebracht worden, verplicht en als het ware genoodzaakt zijn honden te houden. Het stadsbestuur besluit de blekers van de belasting op de honden vrij te stellen, mits dat ze hun honden gemuilband op de straat laten lopen.
Solfermakers
De solfermakers binnen de stad, Augustijn Symondse, Louis van Han, in dienst van de staat, en Lambregt van Hal uit Waveren, verzoeken in 1744 aan een ieder, die het burgerrecht niet heeft en in het kramersgilde niet is opgenomen, te verbieden voortaan enige solfer binnen de stad te maken of deze van elders in te brengen. Het stadsbestuur besluit te persisteren bij de resolutie van 10 februari 1698 dat niemand als die wonen in de stad of de jurisdictie zal vermogen te gaan leuren of verkopen enige solferstokken. Wel worden Van Han en Van Hal op hun verzoek toegelaten en beëdigd als burgers van de stad en vrijheid gegeven om zich tot het kramersgilde te wenden om te worden toegelaten.
Smederijen
De uit Middelburg afkomstige goudsmid Abraham van de Moere krijgt in 1740 vergunning voor het zetten van een goudsmidoven in een huis aan de Lange Vorst. Twee jaar later vestigt hij zijn werkwinkel in het huis aan de Kleine Kade nummer 45, naast de stadswatermolen. Maar het jaar daarop, in 1743, gaat hij zijn goudsmederij uitoefenen in het huis aan de Lange Vorststraat nummer 58 'Sint Loy'. Hij krijgt toestemming om zijn werkwinkel naar dat pand over te brengen en daar een fornuis of smeedoven te plaatsen. Maar in 1746 verhuist hij opnieuw. Hij schrijft het stadsbestuur genoodzaakt te zijn voor het uitoefenen van zijn ambacht een steenfornuis te stichten in een achterkeukentje van het huis 'de Dry Zwanen' aan de Sint Adriaanstraat nummer 4, dat hij onlangs heeft gekocht.
Ook de zilversmid Cornelis Coomans mag dit jaar een fornuis zetten voor het doen van zijn hantering in het huis van zijn moeder aan de westzijde van de kaai. En zilversmid Adriaan Boddingius mag in1743 in zijn gekochte huis aan de Korte Vorst een fornuis zetten voor zijn zilversmederij. Een andere zilversmid, Jacobus Wouterse, beklaagt zich dat sommige zilversmeden zilverwerk dat in andere plaatsen is gemaakt ontbieden om dat in de stad te verkopen. Hij verzoekt het stadsbestuur dit te verbieden. Maar de dekenen van het smedengilde adviseren het stadsbestuur het verzoek af te wijzen. Het is nergens in Holland of Zeeland verboden dat een meester in het zilversmeden geen in andere plaatsen gemaakt zilverwerk zou mogen ontbieden. In 1741 krijgt de slijpersbaas Pieter de Sager vergunning om in het huis van zijn vader in de Lange Vorststraat nummer 71 een smidsschoorsteentje te doen maken. In mei 1742 mag De Sager in zijn huis een fornuis zetten.
Andere bedrijvigheid
In 1740 overlijdt de zeefmaker Zeger Coorn. Hij had het privilege om alleen en met uitsluiting van alle anderen zeven te maken en te verkopen binnen de stad. In zijn plaats krijgt David Cotvis vergunning voor het maken en verkopen van allerhande soorten van zeven zonder echter dat hij geoctrooieerd wordt om dit met uitsluiting van alle anderen te doen.
Gortmolenaar Steven Poelman heeft in 1744 een uitvinding gedaan. In een uitvoerig schrijven geeft hij het stadsbestuur te kennen dat hij na veel onderzoek heeft uitgevonden en door de timmerman Francois Walraven doen maken een machine per se (door zichzelf) te bewegen. Dat hij tot zijn uiterste displezier en nadeel heeft gezien en ondervonden dat deselve in zoo kleiner bestek, in hout, om de krimping en toegevendheid dier stoffe, niet bestendig is geweest en wel in het bijzonder een enig vermogen gevend kamrad, wiens kammetjes niet alleen maar het rad zelf zo grote vermogen als hetselve in deze veroorzaakt niet hebben kunnen wederstaan; derhalve dat de voorseide in so kleine bestek uit hout gemaakte Evenaar of Balans buiten staat is om de ganse wereld, immers ter plaatse des nodig door het gesigt, gevoel en gehoor van de volkomenheid zijner gemaakte machine te overtuigen; dat hij niettegenstaande dat overtuigd en volkomen verzekerd is dat de door hem geïnverteerde Balans door een gans kundig werkmeester ter goeder trouw, heel accuraat en volgens zijn te communiceren inventie ter hoogte en lengte van drie en ter breedte van twee voeten gemaakt zijnde, met een vermogen uitgezonderd de vrijvinge van 70 à 80 ll wegens bij continuatie sal omgevoerd en bewogen worden'. Het stadsbestuur besluit de afgevaardigden naar de statenvergadering te machtigen 'om in het verzoek van Poelman, wanneer dit aldaar ter tafel gebracht zal worden, favorabel te wezen, mitsgaders dat de heren gedeputeerden wegens deze provincie ter generaliteit worden gekwalificeerd om het verzoek wat hij voornemens is aan haar hoogmogenden te doen, zoveel mogelijk te appuyeren. Het blijkt dat Poelman te voorbarig is geweest met zijn uitvinding. Het leidt niet tot succes.
Jan Hieronymus Harsman uit Amsterdam, thans logerende ten huize van zijn neef ds. Stokmans, betoogt in 1744 hoe hij na lang onderzoek en reizen zo in Duitsland als in Polen als elders, in zijn konst van zijde, linnen en wolle met allerhande couleuren te verven, geavanceerd is en zich nu genegen vindt de gemelde fabrycq zelf op te zetten. Hij verzoekt vrijheid dit werk in de stad te verrichten. Kennelijk leidt dit niet tot een gunstig gevolg.
In 1745 krijgt Cornelis de Koning vergunning om door hem gegraveerde of gesneden platen te laten drukken en verkopen. Dit op voorwaarde dat hij zulke platen, voordat deze worden gedrukt, telkens ter goedkeuring aan de burgemeester zal moeten laten zien en zijn naam daar onder zal moeten zetten.