Gezondheidszorg
In december 1742 begint de dolheijd onder de honden soo binnen de stad als eiland sterk te grasseren (toe te nemen), waardoor droevige ongelukken souden konnen gebeuren. Tot wering van de honden van de publieke straten stelt het stadsbestuur een publicatie vast. De hondsdolheid woedt in 1744 nog in alle hevigheid. Bovendien komen er signalen binnen over een besmettelijke ziekte onder het vee. De Zeeuwse Staten sturen een missive, waarbij verzocht wordt om over dit eiland zodanige voorziening te doen en die orders te stellen, welke zij oordelen zullen het meest effectief en bekwaam te zijn om de sterfte onder het rundvee te voorkomen. Besloten wordt een publicatie van het Stadhuis te doen waarbij de invoer van magere kalveren, schapen en varkens op zekere straffen wordt verboden.
Stadsdokters
Henrik Hallewaard wordt in 1740 op het vertoog van zijn diploma gepermitteerd de praktijk als medicine doctor uit te oefenen. Ook Martinus Cornelis Mertens krijgt permissie op het vertoog van desselfs diploma als doctor binnen deze stad te praktiseren.
Het stadsbestuur stelt in december 1740 Cornelis Lopse aan tot stadsdoctor honorair of titulair. Bij absentie van de beide stadsdoctoren of één van hen en ook anderszins zal hij de godshuizen of armenhuizen mogen bedienen en over de arme lieden de nodige visites doen, zonder daarvoor echter enig traktement te genieten. Hij moet, zoals gebruikelijk, wachten tot er een officiële plaats van stadsdokter beschikbaar komt. Dit gebeurt al na drie jaar. In oktober 1743 legt namelijk (burgemeester) Pieter Coomans zijn functie van stadsdoctor neer. In zijn plaats wordt Cornelis Lopse aangesteld tot stadsdoctor. In de plaats van Lopse stelt het stadsbestuur opnieuw een stadsdoctor honorair aan, namelijk de in augustus 1743 afgestudeerde Adriaan Isebree Gzn. Dat houdt in dat Isebree verplicht is om de godshuizen en arme personen mede te helpen bedienen, zonder daarvoor iets te zullen genieten. Echter met belofte en toezegging, zo, wanneer één der tegenwoordige stadsdoctoren mocht komen te overlijden of van die charge te desisteren en dus het traktement daartoe komt open te vallen, hij tot officiële stadsdoctor wordt aangesteld. In december 1744 krijgt ook de medisch doctor Marinus Visser toestemming om binnen de stad te praktiseren.
Apothekers
De beide stadssecretarissen Keetlaar en Ossewaarde nemen in 1740 bij de chirurgijnproeve af van een zekere Jan van Kesteren. Dit bevalt hen matig. Want ter gelegenheid daarvan besluit het stadsbestuur dat alle personen, die genegen mochten zijn hun proeve als chirurgijn of apotheker te doen, in het vervolg, alvorens ze tot enige principale sessie of examen toegelaten zullen worden, eerst voor het ganse college, buiten desselfs kosten, in het generaal zullen moeten worden geëxamineerd, teneinde, zulks geschied zijnde, daarna verder tot de particuliere en principale examinatie geadmitteerd of, naar bevind van zaken, niet geadmitteerd te worden.
In 1742 worden tot het bijwonen van een apothekersproeve door Jacobus Breekpot aangewezen oud-burgemeester Jacob Keetlaar Azn en Cornelis Keetlaar. Later in het jaar mag ook Jacob Keetlaar zelf de apothekersproef afleggen. Hiervoor wijst het stadsbestuur als gedeputeerden aan de regenten mr. Johan Lodewijk Vogel en Johan Isebree. Hij legt de proeve met gunstig gevolg af, want in september 1742 krijgt Keetlaar vergunning voor het zetten van een fornuis voor de apotheek in de achterkeuken van zijn huis 'de Plouch' aan de Turfkade nummer 3.
Ook in november 1742 legt een inwoner zijn apothekersproef af, namelijk Huibert Hallewaard. Tot het bijwonen van de proef wijst het stadsbestuur de regenten Jacob Dominicus en Adriaan Gort aan.
Chirurgijns
In april 1741 wordt Adriaan Huysman aangesteld tot stadschirurgijn honorair of titulair. Hij is verplicht om de godshuizen en arme personen mede te helpen bedienen zonder daarvoor iets aan honorarium te genieten. Hij krijgt de toezegging dat, wanneer er een stadschirurgijnsplaats door overlijden of anderszins vacant mocht komen, hij dan tot stadschirurgijn onder het genot van het daartoe staande traktement zal worden benoemd. Al snel daarna beklaagt de chirurgijn Huysman zich dat de stadsvroedvrouw Johanna Pattenier en haar dochter zich niet ontzien van hem bij continuatie publiek op 's Heeren straten gestadig velerhande scheldwoorden naar het hoofd te werpen. Het stadsbestuur besluit Johanna Pattenier en haar dochter door een van de stadsboden te laten aanzeggen dat ze zich in het vervolg zowel in het publiek als in het particulier daarvan dienen te onthouden.
Een zekere Marinus van Sorge uit Middelburg verzoekt in 1742 om als breukmeester te mogen optreden. Op advies van de dekenen van het chirurgijngilde wordt dit afgewezen omdat in deze stad geen chirurgijns ontbreken die in staat zijn om de kunst als breukmeester te exerceren.
Deze jaren leggen Isack Bronkhorst, Jacobus de Cooning en Cornelis Westhoek hun chirurgijnproeve af ten overstaan van een delegatie uit het stadsbestuur.
De dekenen van het chirurgijn- en apothekergilde en verscheidene chirurgijns, te weten apotheker Jacob Coomans, apotheker Pieter Hallewaard, Abraham van Holst, stadschirurgijn Adriaan Huysman, chirurgijn Cornelis Steenaard en chirurgijn Isack Bronkhorst, betogen in 1742 dat van tijd tot tijd de scheerlonen zodanig zijn verminderd dat sommige mensen bijna voor niets worden geschoren. Dit is alleen veroorzaakt door deze of gene chirurgijn, die de klanten van een ander komt af te trekken. Hierdoor worden ook andere chirurgijns, om niet te veel van hun klanten te verliezen, genoodzaakt hun scheerlonen te verminderen. De scheerlonen betekenen doorgaans voor de meeste chirurgijns hun voornaamste winsten. Ze stellen voor een instructie vast te stellen voor gelijke scheerlonen. Het stadsbestuur besluit dat met ingang van 1743 geen chirurgijn binnen de stad minder scheerloon mag bedingen en ontvangen dan:
- voor een jaar scherens op de wijnkel, eenmaal ter week, £ 0.8.6;
- en tweemaal £ 0.13.4;
- voor een reijs scherens op de wijnkel £ 0.0.2;
- voor een jaar scherens aan het huijs van de calanten, eenmaal ter week £ 0.17.0;
- en tweemaal £ 1.5.6.
Vroedvrouwen
In mei 1743 blijkt dat de stadsvroedvrouw Johanna Pattenier, bij gelegenheid dat Hendrik Staf als statendeurwaarder bij haar het familiegeld kwam invorderen, zich niet ontzien heeft enige merkelijke insolente taal over de regering te voeren. Het stadsbestuur heeft er kennelijk nu genoeg van. Johanna wordt gelast om binnen driemaal 24 uur uit de stad en jurisdictie te vertrekken zonder daar weer in te komen. Daardoor komt een vroedvrouwplaats vacant. Na plaatsing van een advertentie in de couranten bieden verscheidene personen hun dienst aan. In september wordt tot stadsvroedvrouw aangesteld Maria Versole, thans vroedvrouw te Hulst. De andere vroedvrouw is Maria de Fijts.
Gasthuis en simpelhuis
Begin 1739 is Adriaan Haring wegens belemmering in zijn verstand in een verzekerde plaats van bewaring te Dordrecht, een zogenaamd simpelhuis, geplaatst. Anderhalf jaar later is hij zo ver hersteld dat zijn familie verzoekt hem weer naar Goes te mogen halen, wat toegestaan wordt.
De baljuw Hubertus Eversdijk verzoekt in 1741, zowel voor zichzelf als de verdere nabestaanden van juffrouw Maria Eversdijk, weduwe van wijlen J. de Heere, zich vanwege haar ganse conduite in een verzekerde plaats van bewaring te stellen. Dit heeft kennelijk een heilzaam effect. Want de baljuw schrijft in augustus 1744 namens zichzelf en de verdere naaste bekenden van Maria Eversdijk, weduwe van Johan de Heere, dat ze op grond van de resolutie van 16 maart 1741 wegens manquement in haar gesond oordeel getransporteerd was naar een verzekerde plaats omme aldaar tot derselver herstel te werden gehouden onder behoorlijk opsigt. Ze hebben haar te Delft gebracht, alwaar ze nog steeds is. Door des Heeren ontfermingen is zij geruyme tijden herwaarts soodanig hersteld, dat ze doorslaende bewijsen heeft gegeven dat ze haar verstand en oordeel magtig is geworden en wederom in staat is haar selven te gouverneren. Hij vraagt toestemming om juffrouw Eversdijk herwaarts weder te mogen laten komen, teneinde met haar kinderen alhier in haar geboorteplaats en onder het oog van haare Vrienden te leven. Het stadsbestuur wil dat de baljuw, als bewindvoerder over de goederen van juffrouw Eversdijk, eerst over zijn handelingen rekening en verantwoording aan de weeskamer doet. In augustus geeft het stadsbestuur alsnog toestemming.
Oude manhuis
Het stadsbestuur beraadt zich in februari 1741 over de buitensporige som, die de stad elk jaar tot instandhouding van het oude mannenhuis genoodzaakt is bij te dragen. Daar komt bij dat de proveneurs die nog in het huis wonen zodanig weinig, dewijl ze volgens resolutie van 1733 moeten uitsterven, in getal zijn, dat, indien deselve konden gedisponeerd worden om daaruit, mits een zekere somme in een massa of ook wel jaarlijks daarvoor genietende, te delogeren, zulks van een merkelijk interest voor de stad zou wezen. De buitenregenten krijgen machtiging om na te gaan of de nu nog in het huis wonende proveniers genegen zouden wezen om uit hetselve huis, onder bovengenoemde conditie, en wat somme bij deselve daarvoor gepretendeerd zoude mogen worden, te vertrekken.
De stadsbestuurders doctor Marinus Canisius en mr. Cornelis Keetlaar doen in april verslag van hun gesprekken met de proveniers die nog in het oude manhuis wonen. Deze zijn bereid uit het huis te vertrekken en van alle verder onderhoud af te zien, indien een ieder van hen gedurende hun leven lang krijgt uitgekeerd een som van £ 30 Vlaams per jaar. Het stadsbestuur overweegt dat de stad daarbij merkelijk zou profiteren en besluit dan ook met de proveniers, ingevolge hun aanbod, te accorderen, zullende daaronder mede begrepen moeten worden de binnenmoeder.
De buitenregenten van het proveniershuis vragen het stadsbestuur in oktober 1741 hoe ze moeten handelen met de meubelen en effecten van het oude manhuis, dat ingaande 1 november zal worden gesloten. Het stadsbestuur neemt in overweging welke considerabele sommen van penningen reeds tot gaande houding van het huis door de stad zijn gefourneerd en nog jaarlijks aan de proveniers staan gefourneerd te worden en dat het dus niet redelijker is als dat de goederen van het huis aan de stad tot afkorting van haar gegeven penningen worden overgegeven. De buitenregenten krijgen toestemming om de meubelen te verkopen en de opbrengst daarvan aan de stadsrentmeester over te geven evenals aan deze te overhandigen de obligatie van £ 500 die het huis ten laste van de watering van Borssele heeft.
Het stadsbestuur besluit in november 1741 bij publieke biljetten bekend te maken dat degenen die genegen mochten zijn het oude manhuis, hetgeen nu ledig staat en van geen het minste nut voor de stad kan wezen, te kopen, zich kunnen adresseren aan de stadsdirecteuren, die vervolgens geautoriseerd worden om met hen daarover te onderhandelen met approbatie van het stadsbestuur. Op 20 januari 1742 leggen de buitenregenten van het oude manhuis de rekening over van hun behandeling tot 1 november 1741, als wanneer het huis is gesloten, met enige documenten en papieren tot het huis behorende. Tevens leggen ze een kwitantie over van de stadsrentmeester, waaruit blijkt dat de penningen die nog overgeschoten zijn aan hem ten profijte van de stadskas zijn voldaan.
In februari wordt het oude manhuis publiek te koop gezet. Voorwaarde is dat het niet zal worden afgebroken. Bepaald wordt dat het manhuis voor 21 jaar vrij van de 200e penning en daarna op £ 5.2 voor de 100e penning zal worden gereguleerd. De chirurgijn Cornelis Steenart en Jan de Quandt kopen het manhuisgebouw voor £ 245 Vlaams.
Het stadsbestuur besluit in november 1743 tot het voorkomen van ongelukken, zoveel mogelijk alle die in het gewezen oude manhuis wonen, te verbieden het stoken van schavelingen, linnen van vlas of boekweitpeulen. De schout en stadhouder moeten eenmaal per week inspectie doen op het stoken in het huis. Cornelis Steenart en Jan de Quandt, als eigenaars van het huis, worden door een van de stadsboden aangezegd het oog op de onderscheidene huishoudingen aldaar te houden. De baljuw Huibertus Eversdijk krijgt in oktober 1744 opdracht om met de bediende van de justitie te visiteren de huisjes in het gewezen oude manhuis en te onderzoeken of aldaar gestolen goederen mochten wezen en ingeval enige resistentie buiten vermoeden mogte geschieden, geweld met geweld te keren.
Arm- en weeshuis
Cornelis Hoogesteger, opgevoed in het weeshuis en nu vrij man, heeft zich in 1742 misdragen en is gevangen gezet in de gijzelkamer'. Besloten wordt, 'om een exempel te stellen, hem voor matroos naar Oostindië te zenden, teneinde om ten profijte van het weeshuis en tot hij de ouderdom van 26 jaar zal hebben te varen. De heer Van Westcapelle zal worden verzocht om Hoogesteger op het compagniesboek voor matroos te laten aantekenen, mitsgaders hen te informeren met wat schip hij zou moeten vertrekken en welke dag hij aan boord moet wezen.
De buitenregenten van het gecombineerde arm- en weeshuis geven in december 1742 hun standpunt over een verzoek van de diakenen van de Hervormde gemeente. De diakenen verzochten of het stadsbestuur zo goed wil wezen aan hun tot soulaas van arme gebrekkige ledematen de macht en vrijheid te gunnen om stadsdoctor, chirurgijn en vroedvrouw, zoals voor dezen placht te geschieden, te mogen ordonneren zonder daar aan iets anders te contribueren dan het aandeel van de diaconie in de medicamenten naar rato van de bedeling, tussen deselve en de armkamer gereguleerd. Verder geven de diakenen ook te kennen dat de buitenregenten nu onlangs in twee kort aaneenvolgende sterfgevallen van arme ledematen, ieder een kind dat in de weesschole moest worden gealimenteerd nalatende, hebben gesustineerd dat die boedeltjes haar voor de alimentatie toekwamen, niettegenstaande zij (diakenen) van oordeel waren dat hun 2/3 daar in competeerde, met verzoek vervolgens dat haar achtbaren sulks gelieven te decideren.Het stadsbestuur verzoekt de buitenregenten om tot voorkoming van moeilijkheden met de diakenen wat betreft hun eerste verzoek een akkoord aan te gaan en dit ter goedkeuring aan het stadsbestuur voor te leggen. Het tweede verzoek wordt aan de vrijheid van de diakenen overgelaten.
Als in december 1742 Marinus Soetebier, in leven verhuurder van rouwmantels, overlijdt en deze functie daardoor vacant komt, besluit het stadsbestuur de verhuur op te dragen aan en ten behoeve van het arm- en weeshuis om hetselve in hare beswaarde en nog meer en meer afnemende financiën soo veel doenelijk te ondersteunen, voor welke gratieuse concessie de presente regenten van het huis haar edelachtbaren beleefdelijk hebben bedankt.
Het arm- en weeshuis verkeert in1743 in grote financiële problemen. Middelen worden beraamd om tot een betere exploitatie te komen. De buitenregenten zien kennelijk geen gat meer in de exploitatie van het weeshuis. De regenten Pieter de Vroe, Francois de Keijser en secretaris Cornelis Ossewaarde verzoeken ontslag. In hun plaats worden verkoren mr. Cornelis Keetlaar, Johan Willem van Roseveld en Johan Lodewijk Vogel.
In juli 1743 komen de functies van binnenvader en binnenmoeder van het arm- en weeshuis door het vertrek van de huidige vader en moeder vacant. Het stadsbestuur acht het ten hoogste nodig dat deze functies met geschikte personen worden opgevuld. Goede inlichtingen zijn ingekomen over de sollicitant Cornelis van der Weel, schoolmeester te Zuidzande in het Land van Cadzand. Het stadsbestuur besluit Van der Weel aan te stellen tot binnenvader van het arm- en weeshuis op een traktement van twintig ponden Vlaams per jaar. En omdat Van der Weel weduwnaar is en twee kinderen heeft wordt tot binnenmoeder aangesteld zijn nicht, Maria Broodman, op een traktement van twintig ponden Vlaams. Dit onder de bepaling dat, wanneer Van der Weel opnieuw in het huwelijk mocht treden, zijn vrouw dan tot binnenmoeder zal worden aangesteld en dat er, buiten zeer gewichtige redenen, geen afzetting van Maria Broodman te vrezen is. Hij krijgt toestemming om zijn twee kinderen in het huis te alimenteren.
In oktober 1743 krijgt de nieuwe binnenvader Cornelis van der Weel toestemming om particuliere personen te onderwijzen in het cijferen en verdere wetenschappen, lezen en schrijven alleen uitgezonderd. Nog geen jaar later vraagt Van der Weel ontslag als binnenvader. Hij is aangesteld als schoolmeester binnen de stad om de jeugd in het lezen, schrijven, cijferen en de mathematische wetenschappen te onderwijzen. Wel moet hij in het huis blijven totdat een andere binnenvader zal zijn gevonden. In de vacatures van binnenvader en binnenmoeder worden benoemd Laurens Boeré en z'n echtgenote uit Colijnsplaat op een traktement van ieder twintig ponden Vlaams.
Het stadsbestuur stelt in 1744 een nieuwe Ordonnantie of Instructie voor de regenten, ontvanger, binnenvader en binnenmoeder van het Weeshuis vast. Deze wordt in het 'swart ordonnantieboek' ingeschreven.
In 1743 overlijdt de buitenregent van het weeshuis, Antony van Beijsselaar. Tot nieuwe buitenregent wordt aangesteld Johan Zautijn. Ook overlijden de buitenregentes Petronella Westhoeve, weduwe van Mattheus Eversdijk, en Cornelia Oyee, echtgenote van Johan Levendale. In hun plaatsen komen Maria Sommerzee, echtgenote van Willem Vogel, en Maria Dominicus, echtgenote van Johan Verschuijl. Ook in 1745 ontstaan twee vacatures, namelijk door het bedanken van de buitenregenten Matthia Jobina Verselewel, weduwe van Maximilliaan de Bourgelles, en van mr. Cornelis Keetlaar. Voor de vacatures worden de volgende drietallen gesteld: voor de ene Margaretha van der Lugt weduwe van Pieter Hobius, Catharina Pieroom echtgenote van ds. A. Stokmans, en Cornelia van Winkele echtgenote van Cornelis Wagenaar en voor de andere: Johan Harinck, Francois Oversluis en mr. Pieter Poelman.
Armenzorg
Het stadsbestuur besluit in 1740 dat alle arme vreemdelingen, die enige ongemakken mochten overkomen en binnen deze stad en jurisdictie nog geen jaar en zes weken gewoond hebben, in het vervolg niet meer ten laste van enige armen zoals tot nu toe is gepractiseerd, zullen zijn en dat zodanige armen in het gasthuis zullen moeten genomen en aldaar onderhouden worden ter tijd toe dat deselve hersteld zijn. Ook verzoekt het stadsbestuur de kerkmeesters een zodanige directie te houden dat de fungerende diakenen, voor zover zij ambachten of neringen uitoefenen, in de reparaties en leveranties die aan of voor rekening van de kerk moeten geschieden, geprefereerd worden voor soodanige die geen diakenen zijn en dus tot de kerk geen betrekking hebben.