Openbare orde
Het stadsbestuur besluit in januari 1740 dat alle arme vreemdelingen, die enige ongemakken mochten overkomen en binnen deze stad en jurisdictie nog geen jaar en zes weken gewoond hebben, in het vervolg niet meer ten laste van de armen, zoals tot nu toe is gepraktiseerd, zullen zijn en dat zodanige armen in het gasthuis zullen moeten genomen en aldaar onderhouden worden ter tijd toe dat deselve hersteld zijn. Ook komt dit jaar in de vergadering van het stadsbestuur ter sprake dat de bedelaars wederom in deze stad zeer beginnen te vermenigvuldigen en dat zulks voor het grootste gedeelte veroorzaakt wordt doordat de schippers ten plattelande deselve van buiten dit eiland komen in te brengen.
De rentmeester bewesten Schelde krijgt het verzoek order te stellen dat de schippers van buiten en inzonderheid van Bergen op Zoom geen bedelaars overbrengen. 's Heeren dienaars en de extra-ordinaire compagnie worden gelast de resolutie van het stadsbestuur op het weren van bedelaars strikter als tot nog toe na te komen.
In januari 1743 geven burgemeester Isebree en de regenten Coomans en Canisius het stadsbestuur te kennen dat ze zich voorleden zaterdag 29 december, na het afgaan van de raad gezamenlijk in het coffyhuis op de Markt bevindende, de gewezen vendumeester van de roerende goederen Cornelis van Loenhout aldaar mede tegenwoordig, sig soo verre hadde vergeten, dat hij hadde konnen goedvinden burgemeester Isebree op eene gansch impertinente wijse wegens het op die morgen in den Raad in sijn weledele's qualiteit als presiderende burgemeester ter occasie van het verpachten van de voorseide vendu verrigte te taxeren en sig soo jegens sijn weledele in het particulier als van haar edel agtbarens regering in het generaal in seer aanstotelijke, calumineuse en tumultueuse uytdrukkingen, vergeseld van gansch onbetamelijke uytdrukkingen, uit te laten. Van Loenhout wordt gelast zich aanstonds te begeven naar de herberg 'de Gouden Leeuw' op de Grote Markt en aldaar op zijn kosten gijzeling te houden tot hierover nader besloten is. Een dag of tien later betuigt de nog steeds in 'de Gouden Leeuw' gegijzelde Van Loenhout zijn grote leedwezen over z'n onbetamelijke uitdrukkingen. Deze brief gaat naar de mening van de magistraat niet ver genoeg. Hij blijft dan ook in gijzeling.
Enige dagen later schrijft hij opnieuw een brief die wel voldoende wordt geacht om hem uit gijzeling te ontslaan. Hij moet echter wel aan het gecombineerde arm- en weeshuis 200 Zeeuwse rijksdaalders met de onkosten van de gijzeling betalen.
Justitie
In april 1740 treedt de baljuw Hubertus Eversdijk op tegen de 32-jarige Adriaan van Leemput uit Mechelen, laatstelijk hoedenmakerknecht bij de hoedenmaker Martinus Koert. Hij woonde gedurende die tijd met zijn vrouw Maria Face aan de Oostpoort. Samen met anderen heeft hij inbraken en diefstallen gepleegd o.a. in het speelhofje van monseigneur Jan van der Stelle aan de stadsingel tegenover de gortmolen, in het kaarsenpakhuis van Pieter Baroen aan de Ossenhoofdstraat en in het wijnpakhuis van Quirijn de Lasabel. Voor al deze misdaden stelt de baljuw als eis dat hij de scherprechter wordt overgeleverd en op de galg met een koorde zal worden gestraft zodat de dood er op volgt. Daar zal zijn dode lichaam vier à vijf uur ten toon blijven hangen om dit daarna met de vuilniskar te transporteren naar het galgenveld. Daar zal het aan een ketting aan de galg worden gehangen mitsgaders dat het daar sal moeten blijven hangen tot allen tijd, dat hetselve door verteringe van denselve afdruypen sal.
Burgemeesters en schepenen nemen deze zeer strenge eis van de baljuw over!
Ook eist de baljuw dat de vrouw van de veroordeelde, Maria Face, geboortig binnen de stad, oud 29 jaar, die een aantal diefstallen heeft gepleegd en geholpen bij inbraken, dat ze de scherprechter wordt overgeleverd, strengelijk zal worden gegeseld en gebrandmerkt en voorts gebannen uit de provincie. Burgemeesters en schepenen veroordelen haar tot geseling aan een paal (niet tot brandmerking) en verbanning voor altoos uit den lande van Zeeland.
Uit de stadsrekeningen blijkt soms dat een justitiële uitspraak hoge kosten met zich mee brengt. Over de hiervoor genoemde rechtszaak worden de volgende uitgaven van in totaal circa £ 87 verantwoord:
- aan de stadhouder Wakkenier, Adriaan van Leemput en desselfs vrouw Maria Face wegens dieverie binnen de stad gevangen gezeten, uitgebroken en over Hansweert tot Sint Nicolaas gevlucht zijnde, nagespeurd en aldaar geapprehendeerd hebbende, zijn gedaan verschot, zo wegens wagens als scheepsvrachten en verdere noodwendigheden tot het leveren derselve in de gevangenis dezer stad £ 40;
- aan Wilhelmus Blom, meester van den scharpen Swaerde, op Adriaan Leemput, met de koorde gestraft hebbende dat er de dood op is gevolgd, deswegen betaald £ 25;
- idem aan Blom, meester van den scharpen Swaerde, bovengenoemde Maria Face met roeden op het schavot gegeeselt hebbende £ 13;
- aan stadskarreluiden voor het voeren van het schavot en zand £ 0.9.6.
Janna van de Velde, die wegens haar ergerlijk en ontuchtig gedrag over enige jaren door het stadsbestuur de stad en jurisdictie ontzegd is geworden, komt in maart 1740 weer in opspraak. Ze heeft zich niet alleen verstout om wederom in de stad te komen, maar in haar schanduleuze manier van leven sodanig te continueren dat ze over twee à drie weken voor de derde reize van een onecht kind is bevallen. Het stadsbestuur oordeelt dat hetselve niet ongeremarqueerd konnende werden gelaten. Besloten wordt om aan deselve tot afschrik van anderen een exempel te statueren, haar aanstonds door 's Heeren Dienaars te laten apprehenderen (gevangen nemen) en deselve te doen transporteren naar Middelburg om aldaar in het tugthuijs voor den tijd van veertien jaren in hechtenis te blijven.
In oktober 1741 heeft een zekere Willem uit de herberg 'den Walendans', die enige dagen geleden de stad en jurisdictie is ontzegd, zich desondanks verstout om in de stad te komen. Hij is door 's Heeren dienaars gevangen gezet. Besloten wordt Willem aanstaande dinsdag van half elf tot elf uur aan de kaak (voor het stadhuis) te pronk te stellen. Als hij het waagt om nogmaals in de stad te komen, zal hij veel strenger worden gestraft.
In 1744 wordt Adriana Verschuyl, wegens haar aanstotelijk en ontuchtig gedrag gelast binnen driemaal 24 uur de stad te ruimen zonder daar weder in te komen. Hetzelfde gebeurt met Tannetje Mels. Zij wordt gelast met twee buiten echt gewonnen kinderen binnen driemaal 24 uur uit de stad en jurisdictie te vertrekken.
In november 1741 speelt een rechtsgeding tegen Willemijntje den Hollander, oud 28 jaar, geboortig uit Aagtekerke op Walcheren. Ze is begin oktober 1741 komen logeren ten huize van Adriana Moner aan de Korte Kerkstraat. Daar heeft ze zich laten misbruiken, hoererij gepleegd en na gebruik van sterke drank diefstallen begaan. De baljuw eist dat ze door de scherprechter strengelijk zal worden gegeseld en daarna verbannen uit de provincie. Burgemeesters en schepenen veroordelen haar om binnenskamers strengelijk te worden gegeseld met roeden om daarna in een tuchthuis te worden gebracht gedurende 14 jaren. Vervolgens zal ze voor altoos uit de provincies Zeeland, Holland en Westfriesland worden verbannen.
In april 1743 treedt de baljuw op tegen Johannes Josephus Meerman, geboortig van Antwerpen, oud 26 jaar, soldaat in het regiment van de Prins van Holstein, die zich nu twee jaren in de stad heeft opgehouden. Hij is getrouwd met Maria Smallegange en heeft gewoond in het oude manhuis. Hij heeft een hele reeks diefstallen begaan. De baljuw stelt als eis dat hij met een strop om de hals strengelijk zal worden gegeseld met roeden, met het stadsteken gebrandmerkt en daarna verbannen uit de provincies Zeeland, Holland en Westfriesland. Burgemeesters en schepenen veroordelen hem om onder een galg strengelijk met roeden te worden gegeseld en met het stadswapen gebrandmerkt. Daarna zal hij voor 21 jaar in een tuchthuis worden opgenomen om vervolgens voor altoos uit Holland, Zeeland en Westfriesland te worden verbannen. Ook een andere soldaat in het leger van de Prins van Holstein, Pieter Doens, geboortig onder Lier, oud 36 jaar, vier jaar gewoond hebbend in de stad aan de Molendijk, krijgt dezelfde straf als Meerman. Uit de stadsrekening van 1743 blijkt een betaling van £ 30 aan de scherprechter Wilhelmus Blom uit Bergen op Zoom voor het doen van justitie aan Jan Meerman en Pieter Doens, te weten voor het geselen van beiden, brandmerken, de strop om de hals doen en voor vacatie en vertering.
In mei 1743 speelt ook een rechtsgeding tegen Geertruid Marinusse, getrouwd met Janis Huysdijk, oud 55 jaar, gewoond hebbend op de Molendijk. Zij heeft Meerman en Docus aangezet tot dieverijen en logies geboden aan iemand die zich met stelen bezig hield. De baljuw eist dat ze strengelijk met roeden zal worden gegeseld en verder gebannen uit de provincies van Holland, Zeeland en Westfriesland. Burgemeesters en schepenen veroordelen haar tot dertig jaar tuchthuis en daarna verbanning uit Holland, Zeeland en Westfriesland. Tegen haar dochter Elisabeth Boodt, oud 23 jaar, eist de baljuw, wegens medeplichtigheid, om met roeden omhangen voor het stadhuis ten toon gesteld te worden en verbannen uit de provincie Zeeland. Burgemeesters en schepenen veroordelen haar om voor dertig jaar in een tuchthuis te worden opgenomen en daarna verbannen uit de provincie Zeeland.
In mei 1743 treedt de baljuw op tegen Christiaan Cornelisse, oud 60 jaar, afkomstig uit Kleverskerke, gewoond hebbende in de Voorstad. Hij heeft een partij lood gestolen en ander lood van hekken in weien afgekapt en geroofd. De baljuw eist dat hij gedurende veertien dagen te water en te brood zal worden gezet en daarna voor altoos uit de stad en jurisdictie verbannen. Burgemeesters en schepenen matigen de straf en veroordelen hem om voor twee maanden te water en te brood te worden gezet.
De baljuw treedt in augustus 1743 op tegen Joos Janse de Fraaije, geboortig uit de stad, oud 29 jaar, wonende in Noord-Beveland. Hij heeft zijn schoondochter Janneke Kreeke verkracht en bij haar een kind verwekt. De baljuw eist dat hij onder de galg strengelijk met roeden zal worden gegeseld en gebrandmerkt en daarna voor heel zijn leven verbannen uit de provincie. Burgemeesters en schepenen veroordelen hem tot geseling en brandmerking en daarna opname in een tuchthuis voor 25 jaar en vervolgens verbanning uit Holland, Zeeland en Westfriesland. Zijn schoondochter wordt veroordeeld tot zes weken gevangenschap te water en te brood en daarna verbanning uit Holland, Zeeland en Westfriesland.
In december 1744 speelt een rechtsgeding tegen Maatje Salomonse. Ze heeft uit de winkel van Pieter Gunters twee lapjes Chitse gestolen. De baljuw eist dat ze strengelijk met roeden zal worden gegeseld en gebrandmerkt. Burgemeesters en schepenen veroordelen haar om op de eerstkomende marktdag, des morgen om half elf, met roeden omhangen tussen 's heren dienaars driemaal achter elkaar het marktveld te worden omgeleid en verder tot verbanning voor altoos uit de provincies Holland, Zeeland en Westfriesland.
In mei 1746 treedt de baljuw op tegen Cornelis van Elsakker, wonende te Goes. Hij heeft diefstallen begaan. Hij eist dat hij strengelijk en tot bloedens toe zal worden gegeseld en gebrandmerkt. Burgemeesters en schepenen veroordelen hem om aan een paal strengelijk te worden gegeseld en voor altoos verbannen uit Holland, Zeeland en Westfriesland.
Oorlogsdreiging
Dreigingen zijn er in 1744. Gecommitteerde Raden van Zeeland verzoeken het stadsbestuur met 600 gulden deel te nemen aan een geldlening tot voldoening van verscheidene onkosten die bij de bondgenoten in dit hachelijke tijdgewricht nodig zijn geoordeeld. Het stadsbestuur beraadt zich in maart op de tegenwoordige hachelijke tijdsomstandigheden. Besloten wordt de gerechten ten plattelande te gelasten ten spoedigste op te geven of ze nog enige officieren, door de regering dezer stad aangesteld in de laatste oorlog die de Republiek gehad heeft, in den haren hebben en welke die zijn, ook welke kwaliteit ze hebben, mitsgaders om in plaats van de overledenen een nominatie aan haar edelachtbaren op te geven, teneinde dezelve de suppletie van de vacerende charges daaruit zouden kunnen doen, alsmede om ieder in zijn district opschrijving te doen van alle manspersonen boven de 18 jaren oud en sorge te dragen dat de voorseide opgesetenen zich van behoorlijk zijd- en schietgeweer ten eerste voorzien, opdat bij vervolg sulks bij haar edelachtbaren nodig geoordeeld wordende, de wachten in dit eiland behoorlijk zouden kunnen geschieden.
Verder worden de burgerofficieren in de stad gelast om met de meeste spoed, ieder in zijn wijk, opschrijving te doen van alle burgers en ingezetenen boven de 18 jaren oud en hen bij die gelegenheid aan te zeggen zich zo spoedig mogelijk te voorzien van behoorlijke wapens. Om de opschrijving meerdere autoriteit bij te zetten en de burgerofficieren te assisteren worden als commissarissen uit het stadsbestuur aangesteld mr. Jacob Dominicus, mr. Johan Willem van Roseveld, mr. Johan Lodewijk Vogel, Johan Isebree en mr. Francois Nicolaas Keetlaar. Ze krijgen de opdracht om een ieder aan te zeggen zich met de meeste spoed van behoorlijke wapens te voorzien. En ieder heeft de vrijheid om ergens een schiet- of zijdgeweer te kopen.
Wachtposten
Het superintendentschap (oppertoezicht) over de wachten in het eiland is al geruime tijd vacant. Het stadsbestuur vindt dat die functie in deze gevaarlijke tijdsomstandigheden behoort te worden vervuld. Oud-burgemeester Jacob Keetlaar wordt hiermee belast op een jaarlijks traktement van £ 41.13.4, zoals ook de laatste superintendent tot nu toe heeft genoten. Helaas blijkt in augustus 1744 dat er nog steeds geen superintendent van 's lands wachten over het eiland is aangesteld. Een nominatie wordt bij Gecommitteerde Raden ingediend. De regering van Middelburg maakt echter zwarigheid. Het stadsbestuur richt daarop een uitvoerig schrijven aan de Staten van Zeeland. Betoogd wordt onder meer dat reeds van den eersten aanvang dat dese republicq de dwingelandie der Spanjaarden is ontworsteld, aan burgemeesters en schepenen van Goes de superintendent en de gecommitteerde heren van het eiland is gedemandeerd en de volkomen directie en opsigt over de wachten van het eiland en al hetgeen daarop betrekking heeft. Het stadsbestuur verzoekt dat de Heren van Middelburg geen verdere train aan deze deliberatie gelieven toe te brengen, maar door een spoedige toekomst gelieven te weeg te brengen dat de so zeer nodige aanstelling van een superintendent zijn effect erlange. Het is een oud en lang bevestigd ampt.
Wapenschouw
In augustus 1744 houdt het stadsbestuur voor de burgers en ingezetenen van de stad, zich hebbende moeten voorzien van behoorlijk sijd- en schietgeweer en het apparent zijnde dat verscheidene snaphanen die niet dan met veel gevaar zouden kunnen worden afgeschoten bij de te doene monstering zullen worden afgekeurd, een wapenschouwing. De smid Jan Duinkerke treedt op als examinator, zullende aan hem voor iedere snaphaan door de eigenaar derselve een stuiver moeten betaald en het kruit daartoe nodig door de stad gesuppediteerd (verschaft) worden. Duijnkerke moet de goedgekeurde snaphanen met het wapen van de stad brandmerken.
Veiligheid
In 1744 ziet het stadsbestuur zich genoodzaakt de volgende veiligheidsmaatregel te treffen: Dewijl door het afwerpen van hout zeer licht zware ongelukken zouden hebben kunnen ontstaan, wordt een ieder verboden het afwerpen van enig hout of andere brandstoffen op de publieke straten, zullende de ouders voor hun kinderen en de meesters of vrouwen voor hun bedienden aansprekelijk wesen.
Baljuw en 's Heeren dienaars
Het stadsbestuur stelt in september 1743 Cornelis de Losanne aan tot stadhouder of assistent van de baljuw Huibertus Eversdijk. De Losanne krijgt machtiging om alle die tegen de voorboden of resoluties van de stad mochten komen te overtreden bij preventie te calangeren en tegen deze in rechte te procederen.
Brandweer
Het stadsbestuur overweegt in 1741 dat de geïnteresseerden in de zoutketen twee à drie jaar geleden voor hun rekening een brandspuit hebben doen maken en er vóór die tijd maar twee spuiten geweest zijn. Besloten wordt dat de spuit, die als derde en laatste bij een brand komt, voor premie zal genieten de som van £ 2 Vlaams.
De generale brandmeesters krijgen in september 1741 toestemming om bij iedere inspectie, die zij nodig achten in de huysingen der borgerije alhier ter examinatie te doen of op geene periculeuze plaatsen vuur gestookt wordt een pond Vlaams iedere reis tot een à drie maal in het jaar ten laste van de stad te verteren.
In februari 1742 ontstaat er 's nachts brand door blikseminslag in de toren van Kloetinge. Daarvoor is de assistentie van de brandspuiten uit Goes gevraagd om te helpen blussen. Het stadsbestuur overweegt hoe en op wat wijze in diergelijke subiete voorvallen en verzoeken in het vervolg zou behoren te worden gehandeld. Besloten wordt, ter voorkoming van dangereuze consequentiën, die de stad en burgerij daardoor zouden kunnen overkomen, voortaan nooit een of enige deser stadsbrandspuiten zullen mogen worden gebruikt, dan alleen in de stad of jurisdictie van dien. Zullende vervolgens alle verzoeken, die van naburige of verdere parochiën en jurisdictiën tot het bekomen van assistentie derselver spuiten mochten komen te geschieden, ten alle tijde moeten van de hand gewezen en afgeslagen worden.
Vanaf 1744 worden de brandspuiten elk jaar beproefd in de maand juli. De eerste in rang van de generale brandmeesters moet daarvoor de nodige orders stellen. Tot voorkoming van brand moeten de brandmeesters elk jaar in de maanden juni en december inspectie houden in zodanige plaatsen en op zodanige schoorstenen, alwaar zij oordelen dat zigtelijk brand zoude kunnen ontstaan met vrijheid om alsdan op iedere inspectie, tot twee of drie maal in het jaar genomen, ten laste van de stad te verteren een pond Vlaams.
Schutterijen
In september 1740 krijgen we een merkwaardig inkijkje in de gang van zaken bij de schutterijen. Hoofdman en dekenen van de schutterij van de edele Busse betogen dat het niet alleen in hun, maar ook in de andere schutterijen een wet of gewoonte is dat alle de schutters ingeval iemand van hun confraters desselfs vrouw of weduwe komt te overlijden, gehouden en verplicht zijn zodanige overledene ter aarde te helpen bestellen, waartoe dan uit naam van het sterfhuis verzocht wordt. Dat niettegenstaande sulks van aloude tijden tot heden toe bij een ieder stiptelijk is achtervolgd, het echter Cornelis van Loenhout heeft kunnen gelusten in de gepasseerde jare die order te vilipenderen en zijn als doen overleden huisvrouw Apolonia Mesoek ter aarde te bestellen, met oogmerk onverzocht en dus thuis latende de gansche confrerie.
Tevens wijzen de busschieters er op dat het mede een oude gewoonte is dat, wanneer een schutter desselfs vrouw of weduwe in of buiten deze stad komt te overlijden en op een andere plaats begraven wordt en de schutters dus niet ten begrave kunnen gaan, door zodanig sterfhuis ten voordele van de schutterij betaald wordt de som van £ 2.13.4. Ook dit is door Van Loenhout geweigerd. De stadsregering besluit dit geval voor ditmaal door de vingers te zien evenals of zijn vrouw buiten de stad zou zijn begraven. Wel wordt Van Loenhout gelast de doodschuld van £ 2.13.4 aan de schutterij te betalen.
De dekenen van de schutterij van de edele Busse, Jacobus Keetlaar Azn en mr. Cornelis Keetlaar, doen in oktober 1744 een omstandig verhaal over ongeregeldheden binnen de schutterij. Ten tijde van het doen van de jaarlijkse rekening hebben ze een ontmoeting gehad, die zij menen ter kennis van het stadsbestuur te moeten brengen. Na het voorlezen van de rekening bracht de hoofdman Pieter de Vroe in omvraag of er iemand iets op had aan te merken. Waarop Pieter Ossewaarde opmerkte dat hij de rekening zou opnemen op naam van Pieter de Vroe als wettig verkoren hoofdman, doch niet op die van de dekenen als zijnde onwettig verkoren en dat hij hun namen uit het hoofd van de rekening 'zoude uytschrabben'. Waarop hij een verhaal deed dat het stadsbestuur het heeft kunnen goedvinden de nominatie van de dekenen te verwerpen en personen, daarop niet staande, te verkiezen; dat dit een onwettige daad zou zijn; waarop Pieter de Vroe voortbracht dat geen wetten plaats meer hadden, datse daarmede handelden naar believen ende de vorsten slagteden die geen traktaten langer hielden dan met hun interest overeen quam. Waarop niemand zich tot tekenen van de rekening aandiende; waarop niemand der dekenen op al het gepasseerde sig hadde ingelaten een woord te antwoorden als oordelende op een plaats ende voor een vergaderinge in opsigt van het gepasseerde ten enenmale ontwettig. Dat vervolgens met alle volveerdigheid de rekening was geteykent door de heren H. Craan, J.A. van Dorth, Joh. Harink, A. Verkat, P. Coomans, F. Breekpot junior, G. Soute, L. de Fouw, A. Cras, J.P. van Culenburg, N. Keetlaar, C. Oversluijs en F. Wittiers. Onwillig tot tekenen toonden zich de heren J. Snoep, C. Wagenaar, Q. de Lasable, P. de Keijser, A. Hageman, C. van Loenhout, P. Ossewaarde, A. Westerwijk, C. Ossewaarde en C. Weksteen. Dat deze actie dus geëindigd zijnde, de voornoemde Keetlaar wijl voorleden jaar geene gemeene maaltijd ofte sogenaamde smeeringe gehouden was, voorts hadde rondgevraagd of men sulks van dit jaar soude doen ofte niet, ende dat maar zes à zeven stemmen zich daar voor, acht à negen zich onverschillig ende de overige sig alle daar tegen declarerende, vervolgens was geconcludeerd om sulks na te laten. Dat het gene geoordeeld was ter kennisse van haar agtbaren gebragt te moeten worden, aldus was het sakelijk ende substantieel gepasseerde en dat het niet nodig geoordeeld wierd over de nature van dien enige reflecties te maken, maar sulks in alle opsigten wierde gelaten aan haar edelachtbaren. Het voorgevallene wordt in handen gesteld van de burgemeesters Isebree en Canisius, oud-burgemeester Coomans en de schepenen Vogel en Van Roseveld.
Extra-ordinaire compagnie
In oktober 1740 overweegt het stadsbestuur dat het aantal bedienden van de zogenaamde extra-ordinaire compagnie, ook genoemd 'de roode roede', enige jaren geleden nog uit vijf personen bestond. Nu is dit aantal teruggelopen tot drie vermits het jaarlijks verloop van het middel waaruit deselve betaald worden. Ze gaan nu veelal buiten de stad werken, waardoor het zou kunnen gebeuren dat bij onvoorziene toevallen, het stadsbestuur de dienst van deselve nodig hebbende, die niet zou kunnen bekomen. Besloten wordt die van de extra-ordinaire compagnie te gelasten in het vervolg niet meer buiten de stad of jurisdictie te gaan werken. Om hen in het waarnemen van hun dienst te animeren wordt hen de vrijheid gelaten zelf te kiezen bij welk gilde ze aangesloten willen zijn, hetzij bij dat van de bierdragers of dat van de arbeiders.
In 1743 krijgt de luitenant van de compagnie, Hendrik Nieuwburg, tot beter expeditie van de justitie toestemming tot het houden van een hond, mits deze altijd, behalve wanneer hij deze in zijn functie mocht komen te gebruiken, gemuilband latende lopen.
Het stadsbestuur besluit in april 1744 eens en voorgoed vast te stellen dat, wanneer één van de burgercapteins- en luitenantsplaatsen in de drie schutterijen, hetzij door overlijden of anderszins vacant komt, de oudste luitenant in de schutterij waarin die vacature voorvalt alsdan tot kapitein en de oudste vendrig tot luitenant zullen worden aangesteld, zonder er op te letten of deze in die compagnie zijn of niet.
Klapperwacht
In 1740 blijkt dat Marinus Davidse Smit zijn functie van klapperman nooit komt waar te nemen, maar dit door een ander laat verrichten zonder daartoe permissie verzocht, veel min verkregen te hebben. Hem wordt aangezegd dat de klappe in persoon self zal hebben waar te nemen. Anders zal deze functie voor vacant worden gehouden. Uit een gesprek blijkt dat Smit niet meer in staat is 'de klappe' waar te nemen. In zijn plaats wordt verkoren Marinus Hageman.
Het stadsbestuur constateert in juli 1741 dat de dienst die de klapperluiden verplicht zijn te doen niet wordt waargenomen zoals het behoort. Dikwijls worden personen ingezet die niet zijn beëdigd. Besloten wordt het aantal klapperluiden met zes personen uit te breiden. Hierdoor komt de klapperwacht op achttien personen. Tot extra-ordinaire klappermannen, die bij de dood van de ordinaire klappermannen successievelijk naar hun tegenwoordige ouderdom in het traktement zullen invallen, worden verkoren Martinus Bos, Willem van der Heijde, Jan van de Visse, Cornelis de Swarte, Jacob Oosthakke en Cornelis Abelse.
Het stadsbestuur overweegt in mei 1743 dat de nachtwerkers, de twaalf klapperlieden, telkens vroeg in de avond met hun werk beginnen en sulks tegen de goede order is strijdende. Tot voorkoming daarvan wordt besloten de klapperlieden te gelasten voortaan soo des zomers als des winters hun werk niet aan te vangen als na het klokslag van tien uur op de boete van een pond Vlaams.
Burgerlijke stand
In 1740 worden in het koor van de Grote Kerk onder andere begraven burgemeester mr. Mattheus Eversdijk en de zilversmid Sebastiaan Coomans en in de wandelkerk o.a. Jacobus de Faek, Jacob Oudorp (anderhalf uur wordt de klok geluid), de weduwe Yda Swaens-de Bruijn, ds. Robbertus Samuel Immens (een uur luidt de doodsklok), drie kinderen van de heer Jan van Daelwijk (ze worden in één kist begraven) en Adriana van Flierenburg. Op het kerkhof worden onder andere begraven Jan Persant, kapitein Cornelis Logierse, de klapperman Jan Trimpe den ouden, de korenmeter, keurmeester van de vis en lantaarnontsteker Marinus Visser de oude en Jan Beddenoot.
In 1741 worden begraven 'in 't Choor' Susanna Eversdijk, echtgenote van Jan van Thiel (anderhalf uur luidt de doodsklok), Ysabella Catharijne Soute en Cornelis Ooms. In de wandelkerk worden 22 overledenen begraven, waaronder Pieter Wauwelaar, burgemeester Boudewijn Verselewel (anderhalf uur luidt de doodsklok), Jan Bosdijk, Jacobus Visser, Jan Snoep de jonge en Frederik Kats, de collecteur van de accijns. Op het kerkhof worden 86 overledenen begraven, waaronder Jan Munter, de weduwe van de schoolmeester Van Uije, de ijkmeester Jeras Verdonk, Pieter Ingelse, Pieter Anthonisse Snoek, Aarnout Verplakke, de echtgenote van Hendrik Nieuwburg, Adriaan den Boer, de oppasser van de sluis aan de haven, en Cornelis Coutsin.
In 1742 worden vier personen begraven in het koor. Onder hen zijn Pieternella Westhoeve, weduwe van Mattheus Eversdijk, en Maria van Dalen, echtgenote van ds. Aegidius Stokmans, in het predikantengraf. Zestien personen worden in de nederkerk begraven onder andere Eva Walraven, Janna Spiljaers, echtgenote van Thomas Briels, Philippina van Roden, echtgenote van majoor Van Kogelenburg, Agatha Lalleman, weduwe Bronkhorst, Anthony van Beijsselaar, captein van de schutterij, Maria Blauwbeen, weduwe van Melchior Vogelaar, en Marinus Soetebier. Op het kerkhof worden - naast zeer vele kinderen - onder andere begraven Jan Hoogelande, Pieter Couwels, bleijker in de Wijngaardstraat, Ingel Ceulemans, Adriaan van Schuylen, Cornelis Briels en de moeder van de Franse schoolmeester Etienne Puye.
In 1743 worden drie personen 'in 't Choor' begraven, te weten de dijkgraaf en tevens lid van het stadsbestuur Jacobus Keetlaar, Catharina Huybertse Pieroom, echtgenote van dokter Pieter Hallewaard, en Gooltje Joos, echtgenote van Maarten van de Leene. In de wandelkerk worden twaalf overledenen begraven, waaronder Marinus Hobius, de herbergier van 't Schippershuis, Cornelis Schaalje, Cornelia Oye, echtgenote van dokter Johannes Levendale, Cornelis Keulenaar en Janna Rijlguard, echtgenote van Jacob Muijs. Op het kerkhof worden - naast vele weduwen, armen en kinderen - begraven Adam Kolve, Frederik van Loo, de stadsarchitect Jacob Huysman, de lijkbidder Jan Krabbe, Jacobus Gorsse en Pieter Leeuwenburg.
In 1744 worden in het koor begraven Cornelia Zommerzee, echtgenote van de colonel Johan Canisius. Tijdens haar begrafenis wordt de doodsklok anderhalf uur geluid. In de nederkerk worden 19 personen begraven. Onder hen zijn Johanna Tack weduwe van doctor Buijsson de oude, Jacobus Verburg, juffrouw Du Calaix, zuster van de Franse predikant, Jan de la Sabel, Maria van Rentergem echtgenote van de molenaar Steven Poelman, Simona Hoogenhoed weduwe van ds. Hubertus Pieroom, en captein Arnoldus Verkat. Op het kerkhof worden onder andere begraven Jacobus Poortvliet, Maria Tekelenburg echtgenote van Maarten Anthonisse, de procureur Cornelis de Losanne en Marijnis Dijkwel. Verder worden er dit jaar opvallend veel kinderen op het kerkhof begraven.
Huizen
Uit de huizenkohieren blijken soms interessante gegevens. Enkele illustraties hiervan volgen. Zo verzoekt Paulus Cribbe in 1740 het door hem gekochte huis van de erfgenamen van Pieter Masuer, staande aan de zuidzijde van de Beestenmarkt (dit is het timmermanswerkhuis 'Borsele' ten oosten van de stadsgang op nummer 15), tot een stalling en rijtuighuis voor zijn rijtuigen te mogen maken. Hij krijgt hiervoor echter geen toestemming.
In november 1741 blijkt dat het pakhuis of de kelder, staande in de Sint Adriaanstraat, ten name van Roeland de Kok's weduwe, en de huisinge en erve, staande aan de stadswal (genaamd 'de Vetterije'), ook ten name van Roeland de Kok's erven, wegens de verachterde 100e penning in arrest genomen en te koop gezet, door niemand daarop enig bod is gedaan. Het stadsbestuur overweegt dat het pakhuis en de huisinge zeer bouwvallig zijn en om die reden beide onverkoopbaar en voor rekening van de stad gebleven zijn. Het is in het belang van de stad dat deze panden niet verder vervallen en tot puinhopen geraken. De stadsdirecteuren krijgen machtiging om het pand aan de Sint Adriaanstraat op de voor de stad meest voordelige wijze te verkopen. Het gelukt hen de panden aan Francois Wijtiers te verkopen op voorwaarde dat deze gedurende 21 jaar vrijdom van de 100e penning zal genieten. In december 1741 biedt burgemeester Jacob Keetlaar zich aan om het bouwvallige huis en de erve, vanouds genaamd 'de Vetterije' en staande aan de stadswal, in eigendom te verwerven. De burgemeester krijgt hiervoor toestemming. Wel moet hij het huis laten restaureren. De opgaande bomen, die aan de wal tegen de erve van het pand staan en die de stad toekomen, zal hij mogen uitslaan.
In november 1742 geven Pieter Vermaire en Willem Zuijdweg met leedwezen kennis dat Pieter de Keijser voornemens is om het pand, laatst bij David Steur voor een timmermanswinkel gebruikt en staande in de Sint Jacobstraat, gelegen tussen hun woonhuizen, tot een paardenstal te verbouwen. Ze vrezen gedurige onrust door het gedreun en gestamp van de paarden en ongedierte en verzoeken om tegen het maken van de paardenstal, in het midden van een straat ter plaatse alwaar nooit stal is geweest, ten beste van hen te voorzien. Het stadsbestuur verbiedt dat van dit pand of werkhuis een stal voor paarden en rijtuigen wordt gemaakt.
De beenhouwer en slager Paulus Cribbe heeft in mei 1743 een zeker huisje aan de zuidzijde van de Beestenmarkt doen bouwen en geschikt gemaakt voor een stalling of een soort schuur. Omdat dit zonder toestemming van het stadsbestuur is gebeurd, krijgt hij opdracht dit ten spoedigste af te breken. Cribbe deelt mee dat 'hij niet sonder weinig ontroering' de resolutie van het stadsbestuur heeft ingezien wat betreft het bouwen van een zogenaamde stalling of schuur aan de Beestenmarkt. Hij heeft geen ander oogmerk dan een slachthuis gecombineerd met een woonhuis te bouwen. Het stadsbestuur gaat hiermee alsnog akkoord, mits hij maar nooit 'van deze huisinge enig gebruik tot stallinge of schuere zal doen'. In oktober 1743 krijgt timmermansbaas Francois Walraven toestemming 'om zijn schuere bij den Bleijk aan de Gansepoort te vergroten en die op stadsgrond tot gelijk de schuere van Thomas Briels te mogen uitzetten.