Economische bedrijvigheid
In september 1829 geeft een aantal notabele ingezetenen het Stadsbestuur te kennen dat de belastingen voor het merendeel van de bevolking té zwaar drukken. Het zijn de heren W.A. de Laat de Kanter, de advocaat mr. J.J. van Deinse, J. Swemer, ds. W.L. van Oosterzee, de stadsdrukker F. Kleeuwens, de houtzaagmolenaar Marinus Harinck, de bierbrouwer A. de Jongh, J. de Jong, weduwe M.G. Mulder, weduwe J.J. Burger, de leenbankhouder J.G. Ermerins en de fabrikant W.F. van der Burcht van Lichtenberg.
Elk jaar wordt een Staat van de gestichte en teniet gegane fabrieken en werkwinkels aan Gedeputeerde Staten gezonden. Daaruit verkrijgen we een beeld van het verloop van de bedrijvigheid in de stad.
Over 1828 wordt melding gemaakt van het stichten van een broodbakkerij, twee slootsmederijen en twee tabakfabriekjes. Een suikerbakkerij is teniet gegaan.
De in september 1830 ingezonden Staat van de fabrieken laat zien dat de bedrijvigheid met name bestaat uit twee bierbrouwerijen, een chocoladefabriek, drie grutterijen, een hoedenmakerij, vijf kaarsenmakerijen, een leerlooierij, twee meestoven, zeven tabakfabrieken, twee touwslagerijen, een vlasfabriek, een zeepziederij en een zoutziederij.
De voornaamste voortbrengselen van de grond in 1830 zijn vlas, koolzaad, meekrap en olij. De middelen die van buitenslands voor de fabricage worden ingeslagen zijn zout, olij en potasch. Uitgevoerd worden granen, aardvruchten, vlas, olij, meekrap, zout, zeep, bier, chocolade en leder.
Uit het rapport van de controleur van de stedelijke belastingen over de opbrengst van de middelen over 1830 blijkt o.a. het volgende. Belasting is geheven van 24343 kannen wijn; 15991 kannen inlands gedestilleerd; 1351 kannen buitenlands gedestilleerd; 62490 kannen bier van buiten de gemeente ingevoerd; 2643 mudden tarwe; 979 mudden rogge. Van elders zijn ingevoerd 30926 ponden tarweblom; 7623 ponden tarwemeel; 2953 tarwegebak; 1426 ponden roggemeel; 1037 ponden roggegebak; 1962 ponden vers vlees; 4695 ponden gezouten vlees; 11370 ponden boter; 92946 wissen vaamhout; 20288 dubbele mudden korte turf; 12569 dubbele mudden lange turf; 1025260 ponden kolen; 24319 ponden tabak en 39629 ponden zeep.
Ook blijkt uit een rapport van september 1830 dat in de gemeente worden verbouwd 500 mud koolzaad, 1400 mud tarwe, 40 mud rogge, 150 mud gerst, 110 mud haver, 800 mud bonen en erwten, 1900 mud aardappelen, 2000 ll vlas en 3000 ll meekrap. Verder worden de volgende soorten fruit gekweekt: appelen, peren, kersen, pruimen, noten, druiven, perziken, abrikozen, moerbeziën, frambozen, aardbeien, aalbessen, alleen voor eigen consumptie.
Bakkers
In mei 1828 komt er een voorschrift van Gedeputeerde Staten over de zetting van het brood en de verordening betreffende de uitoefening van het ambacht van bakker of broodslijter. Het Stadsbestuur besluit aan de voorschriften van Gedeputeerde Staten stipt te voldoen en voor het bereiken van dat oogmerk de bakkers en broodverkopers binnen de stad en gemeente de volgende voorschriften te geven:
- Met ingang van 1 juni 1828 is het ‘Provinciale reglement op de zetting van het brood’, waarbij is verboden om het brood beneden de bij de zetting bepaalde prijs te verkopen, buiten werking gesteld. De door de gemeenteraad vast te stellen prijs van het aan de zetting onderworpen brood moet alleen beschouwd worden als een maximum, waar boven geen bakker of broodverkoper het brood mag verkopen.
- De bakkers en broodslijters worden gelast om, ingevolge het besluit van Zijne Majesteit de Koning tot gerief van de ingezetenen bestendig, buiten hun winkel, een kennelijk teken van hun beroep geplaatst te houden en daarenboven een zwart bord op te hangen waarop de prijzen, tegen welke zij hun aan de zetting onderworpen broodsoorten verkopen, duidelijk en van de straat leesbaar zullen zijn opgetekend.
- Voorts wordt voorgeschreven om hun winkels van een schaal en van de nodige gewichten te voorzien, opdat het gewicht van het brood dadelijk zal kunnen worden onderzocht als kopers of anderen hiernaar vragen.
In juni 1828 wordt een lijst overgelegd van de bakkers binnen de stad en hun aangenomen merken. Een afschrift daarvan wordt uitgereikt aan wethouder Kakebeeke, belast met de stedelijke politie. De lijst van de bakkers met hun zogenaamde ‘broodmerken’ bevat twintig namen. Het zijn Thomas Briels, Jacobus Barbier, Frans Suzijn, Adriaan Verburg, Leendert Breker, de weduwe van Antoni Pot, Hendrik de Jonge, de weduwe van Gillis de Plaa, Jan Bosman, Antoni Zitters, Marinus Vertregt, Johan Eberhart de Joode, Pieter Goossen, Adriaan van den Berge, Jan Barbier, Marinus van Liere, Johannes Geluk, Marinus de Goffau en Jacobus de Graaff.
Johannes Cornelis de Buck krijgt in september 1828 vergunning om in zijn huis aan de Korte Kerkstraat in wijk A nummer 3 een bakoven te plaatsen. De eigenaren van de naastliggende panden, Dingeman van Kalmthout, winkelier, en Petrus Slotemaker, apotheker, hebben hiertegen geen bezwaar.
De burgemeester stuurt de Gouverneur in november 1828 een Staat van het door de bakkers binnen de stad gedurende 1827 verbakken graan en meel toe. Toezending is gevorderd bij aanschrijving van de Gouverneur van 8 oktober 1828.
Gedeputeerde Staten bepalen in februari 1829 dat voortaan wekelijks de zetting van het brood dient plaats te vinden. Althans voorzover de prijs van de granen sinds de laatste zetting zodanig mocht zijn gestegen of gedaald dat daaruit een vermeerdering of vermindering van een halve cent of meer in de prijs van het brood zou resulteren.
In april 1829 verklaart de heer P.A. Hochart, apotheker en lid van de stedelijke geneeskundige commissie, dat hij op uitnodiging van het Stadsbestuur de broden van onderscheidene bakkers geneeskundig heeft onderzocht, ‘doch in geen derzelve enige vergiftige stoffen heeft bevonden’.
De ontvanger van de stedelijke belastingen rapporteert in augustus 1830 aan het Stadsbestuur dat een dezer dagen in gebruik genomen voetpad over een weide, eigendom van de godshuizen en liggende op de grens tussen Goes en Kloetinge, vanwege een daar opgerichte broodslijterij naar zijn gedachten veel aanleiding geeft tot frauduleuze invoer van brood. Het Stadsbestuur besluit de secretaris, in zijn functie van president van de administratie van de godshuizen, uit te nodigen om maatregelen te nemen om het gebruik van een voetpad over deze weide te beletten.
Het gaat kennelijk om de broodverkoper Cornelis de Jonge. Want in augustus 1831 vraagt De Jonge, wonend buiten en tegen de Voorstad doch in de gemeente Kloetinge, toestemming voor het transporteren van brood over een weide van de godshuizen, gelegen aan het Vogelzangsche Weegje. De regenten van de godshuizen wordt verzocht dit te verbieden.
Op verzoek van de Wurtemburgse zaakgelastigde vraagt de Gouverneur van Zeeland in februari 1832 enige informaties over Jean George Eckhardt, geboren te Leinfelden bij Stuttgart op 20 maart 1749. Deze zou lange jaren binnen de stad gevestigd moeten zijn geweest, zijnde de laatste tijdingen van hem bij zijn bloedverwanten in Wurtemburg ingekomen van 1819 toen hij voor de derde maal gehuwd is zonder wettige kinderen te hebben.
Het Stadsbestuur schrijft terug dat Eckhardt lange jaren binnen de stad gewoond en daar het bedrijf van broodbakker heeft uitgeoefend. Dat hij echter weinige jaren voor zijn dood zijn vaste goederen binnen de stad heeft verkocht en naar ’s-Gravenpolder metterwoon is vertrokken, alwaar hij ten huize van zijn broeder Johannes Eckhardt de 24e februari is overleden. Volgens de staat van aangifte voor de belasting op het recht van successie heeft het zuiver saldo van zijn nalatenschap bedragen ƒ 23,25, wat verstorven is op zijn broeder Johannes Eckhardt, wonende te ’s-Gravenpolder, en Jacob, Tobias en Lieven Eckhardt, broodbakkers in het Koninkrijk Wurtemberg, als de overledene’s natuurlijke erfgenamen.
Beurtveren
Er bestaan deze jaren beurtveren op Amsterdam en Gouda (met twee beurtschepen), Rotterdam (met twee beurtschepen), Dordrecht (met een beurtschip), Middelburg (met een beurtschip), Zierikzee (met een beurtschip) en Bergen op Zoom (met een beurtschip). Het Stadsbestuur stelt in 1830 reglementen en tarieven van vrachtlonen vast voor deze beurtveren.
In april 1832 geeft de Goese schipper Jacobus Reijnhout te kennen dat hij door de ongelukkige opstand, die in de zuidelijke provincies van het rijk anderhalf jaar geleden is uitgebarsten en verbreid, zich geheel en al van zijn bestaan beroofd ziet. Hij vindt zijn bestaan in de vaart op Antwerpen en andere Belgische plaatsen. Alle communicatie daarmee is thans geheel en al opgehouden. Hij schrijft: ‘Het is te voorzien dat, hoedanig ook het geschil tussen Noord Nederland en België wordt beslecht, het voor een Noord-Nederlander onmogelijk zal zijn om in Belgische plaatsen een middel van bestaan te vinden, immers niet dan na verloop van enige jaren en het bekoelen van de haat welke de Belgen onze natie thans schijnen toe te dragen. En dit temeer daar zijn jaren zo hoog beginnen te klimmen, dat hij zich niet meer zoals in vroeger jaren aan het zwalken op zee en het opsporen van een voordeel kan wijden’. Omdat op het beurtveer naar Rotterdam twee beurtschippers zijn die een goed bestaan hebben, verzoekt hij aangesteld te worden als derde beurtschipper op Rotterdam. Ook voert hij nog aan dat hij de oudste schipper is die van deze stad vaart en dat hij, evenals zijn vader en grootvader, in die betrekking vele gildegelden heeft opgebracht en steeds alle stedelijke lasten mede gedragen heeft.
Beurtveer op Amsterdam
Op verzoek van de beurtschipper Cornelis Katsman gaat het Stadsbestuur er in januari 1828 mee akkoord dat zijn schoonzoon, Bartholomeus Velding, in zijn plaats wordt aangesteld tot beurtschipper van Goes op Amsterdam, Haarlem, Gouda en Zaandam vice versa.
De andere beurtschipper is Adriaan den Besten. Hij doet in mei 1829 een verzoek tot het verkrijgen van een vrijbrief als beurtschipper naar Amsterdam. De Gouverneur heeft dit verzoek afgewezen. De reden is dat het de Gouverneur niet gebleken is dat er een goedgekeurd reglement voor het beurtveer tussen Goes en Amsterdam bestaat.
In maart 1830 wordt er een nieuw Reglement voor het beurtveer tussen de steden Amsterdam en Goes vastgesteld. Enkele artikelen luiden als volgt:
Artikel 1
Er zal tussen de steden Amsterdam en Goes een Beurtveer bestaan, hetwelk zal worden bevaren door twee vaste beurtschippers, dewelke door het bestuur der Stad Goes zullen worden aangesteld, onder goedkeuring van het bestuur van de Stad Amsterdam.
Artikel 2
Elk schipper, in deze Beurtvaart geadmitteerd, zal moeten hebben en onderhouden een in alle opzichten goed en geschikt schip, zo tot het vervoeren van passagiers als voor koopmanschappen, in hetwelk binnen het ruim niet minder dan twintig lasten zullen kunnen worden geladen.
Artikel 3
Deze schippers zullen moeten voorzien zijn van twee bekwame knechts, tenminste één knecht en een geschikte jongen.
Artikel 5
Gedurende het lossen of laden zal in of op het schip geen tabak mogen worden gerookt.
Artikel 6
Schippers en hun knechts zullen zich gedurende het laden of lossen op de reis zorgvuldig moeten wachten voor het misbruiken van sterke drank.
Artikel 8
De schippers zullen bij hun aankomst zorgen voor de spoedige lossing der ingeladen goederen, en speciaal bij hun aankomst te Goes, wanneer zij houtwaren hebben ingeladen, eerst de goederen voor winkeliers en particulieren bestemd moeten lossen en dezelve niet laten wachten tot de timmerlieden hun hout hebben gelost.
Artikel 9
Van Goes op Amsterdam zal gevaren worden van maart tot november de laatste donderdag van iedere maand en de overige vier maanden om de zes weken.
Artikel 11
De commissarissen zullen gehouden zijn de ingeladen goederen te registreren en daarvan aan de beurtschipper een afschrift uit te reiken, hetwelk aan de commissaris van de veren bij de lossing zal moeten worden vertoond.
Beurtveer op Dordrecht
De beurtschipper op Dordrecht vice versa, Pieter Schouwman, geeft in juni 1829 te kennen dat hij van zijn bediening als beurtschipper ontslagen wenst te worden. Dit op voorwaarde dat Cornelis Dronkers uit Goes in zijn plaats wordt aangesteld. Dronkers dient in dat geval zijn beurtschip over te nemen.
Het Stadsbestuur overweegt dat de door Goes aangestelde beurtschipper Dalebout op zijn verzoek, vanwege het geringe rendement van het veer, in februari 1820 is ontslagen. Sindsdien is zijn plaats niet vervuld. Dit is ook niet noodzakelijk gebleken. Derhalve kan één beurtschipper voldoende worden geacht voor de bediening van het veer.
Besloten wordt het Stadsbestuur van Dordrecht voor te stellen om voortaan het veer tussen beide steden door een beurtelings aan te stellen beurtschipper te laten bedienen. De vacature van schipper Schouwman zou dan door Goes vervuld moeten worden, zodat de volgende benoeming aan Dordrecht zal behoren. Goes is niet ongenegen Cornelis Dronkers, die een geschikt en vertrouwd persoon is, met het veer te begunstigen. Dordrecht gaat hiermee akkoord. Schipper Schouwman krijgt op zijn verzoek eervol ontslag en Goes benoemt, Dronkers als nieuwe beurtschipper.
Beurtveer op Gouda en Delft
In november 1832 komt er van het Stadsbestuur van Gouda een voorstel voor het aanstellen van een vaste beurtman voor het veer tussen de steden Gouda en Goes. Gouda is niet ongenegen, op basis van een instructie en een vrachtlijst, Jan Dronkers te benoemen, ingeval het Stadsbestuur van Goes hem kan aanbevelen voor deze functie.
Het Stadsbestuur overweegt dat de Amsterdamse beurtschippers die van deze stad varen weliswaar op het veer van Gouda zijn toegelaten, doch dit sinds lange tijd maar zeer onregelmatig waarnemen. De commerciële betrekkingen met Gouda maken de aanstelling van een vaste beurtschipper noodzakelijk. Dronkers wordt alleszins geschikt geacht. Gouda krijgt bericht dat met de aanstelling van Jan Dronkers akkoord wordt gegaan.
Beurtveer op Middelburg
Van het Stadsbestuur van Middelburg komt in maart 1831 bericht dat het ‘Reglement op het beurtveer tussen Goes en Middelburg’ door Gedeputeerde Staten is goedgekeurd met de vraag of dit te Middelburg of Goes zal worden gedrukt. Geantwoord wordt dat ‘de zorg daarover gaarne aan hen wordt overgelaten, mits deze stad daarvan geen meerdere kosten hebbe dan de prijs van het papier en het inbinden, aangezien den stadsdrukker alhier een vaste jaarwedde heeft en derhalve voor het drukken niets zoude behoeven betaald te worden’.
Enkele artikelen uit het nieuw vastgestelde Reglement volgen hierna:
Artikel 1
Het beurtveer van Goes op Middelburg en vice versa zal worden bediend door een beurtschipper, die beurtelings door de besturen van beide steden zal worden aangesteld en zal moeten varen, wanneer de beurtschipper te Goes woont, iedere week des donderdags van Goes en des zaterdags van Middelburg, doch te Middelburg wonende alsdan des dinsdags van Middelburg en des donderdags van Goes.
Artikel 3
De beurtschipper zal tot de bediening van dit veer een bekwaam en geschikt schip ten genoegen van het bestuur van de stad door hetwelk hij wordt aangesteld, moeten gebruiken en gedogen dat hetzelve tenminste eenmaal ’s jaars ten zijnen koste, op last van burgemeester en wethouders, worden gevisiteerd en geklopt.
Artikel 4
De beurtschipper zal moeten voorzien zijn van een bekwame knecht.
Beurtveer op Rotterdam
In oktober 1829 zijn er klachten van de beurtschipper op Rotterdam tegen schipper Willem van der Straten wegens inbreuk op de rechten van de beurtschippers. Deze grief wordt voorgelegd aan het Stadsbestuur van Rotterdam.
Ook in november 1832 zijn er klachten over de Goese beurtschipper Adriaan Benjaminse wegens overtreding van het Reglement op het Rotterdamse beurtveer.
De Goese schipper Jakobus Reijnhout verzoekt in april 1832 de aanstelling van een derde beurtschipper voor het bedienen van het beurtveer op Rotterdam in overweging te nemen en om hem dan daarmee te belasten. Dit verzoek wordt voor advies voorgelegd aan de Commissaris voor de beurtveren. Deze oordeelt dat de dienst van het veer de aanstelling van een derde beurtschipper vooralsnog niet noodzakelijk maakt. Hij wijst daarbij ook op de geregelde stoomvaartdienst. Ook het Stadsbestuur van Rotterdam ziet geen aanleiding om een derde beurtman aan te stellen. Besloten wordt dan ook ‘voor het tegenwoordige geen genoegzame termen aanwezig te achten voor uitbreiding’.
In maart 1830 wordt er een nieuw Reglement voor het Beurtveer tussen de steden Rotterdam en Goes vastgesteld. Enkele artikelen volgen hierna:
Artikel 1
Er zal tussen de steden Rotterdam en Goes een beurtveer bestaan, hetwelk bevaren zal worden door twee vaste Beurtschippers.
Artikel 2
Elke schipper, in deze beurtvaart toegelaten, zal moeten hebben en onderhouden een in alle opzichten geschikt schip, zo tot het vervoeren van passagiers als voor koopmanschappen, in hetwelk binnen het ruim niet minder dan vijftien lasten zullen kunnen worden geladen, en worden de commissarissen over dit veer bij deze wel speciaal verplicht om op het vereiste kaliber der schepen, de deugdelijkheid en het behoorlijk onderhouden van dezelve te letten, en bij faute van een of ander, daarvan aan burgemeester en wethouders dadelijk kennis te geven.
Artikel 3
De schippers zullen moeten voorzien zijn van een of twee bekwame knechts en een geschikte jongen.
Artikel 4
Zij zullen de inladers, passagiers en allen met wien zij in dit veer te doen hebben, bescheiden behandelen, gelijk ook elkander en de commissarissen.
Artikel 5
Gedurende het lossen of laden zal geen tabak mogen worden gerookt.
Artikel 6
Schippers en hun knechts zullen zich gedurende het laden of lossen en op de reis zorgvuldig moeten wachten in het misbruiken van sterke drank.
Artikel 8
De schippers zullen zich stiptelijk moeten reguleren naar het vrachttarief achter dit Reglement gevoegd.
Artikel 9
Uit beide steden zal gevaren worden het gehele jaar door eenmaal ’s weeks en wel van Rotterdam op Goes des woensdagsavonds na het sluiten der Poort en van Goes op Rotterdam des vrijdags.
Brouwerijen en invoer bier
Deze jaren zijn er nog twee brouwerijen in bedrijf: ‘het Witte Klaverblad’ aan de Beestenmarkt e n ‘de Gans’ aan de Wijngaardstraat. De bierbrouwers Jacobus de Jongh en zoon exploiteren de bierbrouwerij ‘de Gans’ aan de Wijngaardstraat nummer 29. Ze pachten hiervoor 225 roeden land achter de brouwerij westelijk van de stadswal.
In september 1830 komt er bij de gemeenteraad een verzoek van de weduwe De Jongh en zoon van de bierbrouwerij ‘de Gans’ om afsluiting van de dreef of uitweg, lopende van de zogenaamde Agnesgang tot aan de stadswal.
De heren De Jongh en zoon, Van de Putte en zoon en Cornelis Wabeke, eigenaren van de voormalige bierbrouwerij ‘het Witte Klaverblad’ aan de beestenmarkt in wijk B nummer 194, verzoeken in juli 1831 om vermindering van stedelijke belasting. Hun verzoek wordt ingewilligd wat betreft 1831, maar niet voor voorgaande jaren.
Van de 3e januari 1828 dateert een opgave van de Ontvanger der Stedelijke Belastingen Risseeuw van de invoer van bier binnen de stad over de jaren 1826 en 1827. Dit was over 1826 583 vaten en 30 kannen en over 1827 515 vaten en 34 kannen. Over 1827 was de aanvoer dus 67 vaten en 96 kannen minder. De invoer geschiedt meetal uit de zuidelijke provincies langs Bergen op Zoom en Hoedekenskerke. Enkel de hoeveelheden worden aangebracht van Noord-Brabant, Amsterdam en Middelburg.
Herbergen, kroegen, koffiehuizen en slijterijen
In mei 1831 verzoekt de herbergier Antony de Wagter om gedurende de op handen zijnde Pinksterdagen, ook na half elf uur ’s avonds, te mogen laten dansen in zijn herberg. Gelet op de Publicatie van het Stadsbestuur van de 8e januari 1831 wordt besloten De Wagter kennis te geven dat op grond van de Publicatie en de daarin vervatte verordeningen niet op zijn verzoek kan worden ingegaan.
Markten
Botermarkt
In december 1828 blijkt het noodzakelijk om een nieuwe ‘Verordening op het houden van de Botermarkt’ vast te stellen. De bepalingen op het houden van deze markt zijn gaandeweg in onbruik geraakt en worden in het geheel niet nageleefd. Ook de landlieden die met hun waren ter markt komen en de ingezetenen hebben klachten hierover ingebracht.
De gemeenteraad stelt op de 18e april 1829 het navolgende nieuwe ‘Reglement op de Botermarkt’ vast.
Artikel 1
De Botermarkt, volgens oude gewoonte bestemd voor de verkoop van boter, eieren en gevogelte, zal worden gehouden in de Lange Vorststraat, van de ketting bij het Witte Paardstraatje noordwaarts op tot bij het Papegaaistraatje, iedere dinsdag des middags van elf tot een uur.
Artikel 2
Het begin en einde van deze markt zal op voorschreven uren door de stedelijke politie agenten, met het sluiten en weer openen van de ketting, aldaar tot afsluiting van de straat geplaatst, worden bekend gemaakt.
Artikel 3
De verkopers zullen gehouden zijn om zich gedurende de vorenbepaalde markttijd met hun waren in een doorgaande rij, aan weerszijden van de straat te plaatsen en voor iedere marktdag aan de marktmeesters ten behoeve van de stad voor marktgeld tien cent per persoon te betalen.
Artikel 4
Ieder die met boter aan de markt komt, zal onderworpen zijn aan de inspectie en verificatie, welke van tijd tot tijd, door de heer wethouder, belast met de waarneming van de stedelijke politie, zo met betrekking tot de hoedanigheid als van het gewicht van de boter, zal worden gedaan, welk laatste is bepaald bij resolutie van de Raad van de 27e april 1822, bekend gemaakt bij Publicatie van burgemeesters van de 18e mei daaropvolgende, zonder zich gedurende dit onderzoek van de markt te mogen verwijderen of zich daaraan te mogen onttrekken.
Artikel 5
Bij het eindigen van de Markt, en dus met het openen van de ketting, zal het te koop gestelde dadelijk moeten worden weggeruimd, teneinde de opengestelde passage niet te hinderen.
Artikel 6
Iedere overtreding van bovenstaande bepalingen zal worden gestraft met een boete van een tot vijf gulden ten voordele van de stedelijke kas.
Artikel 7
Van alle bekeuringen zal proces-verbaal opgemaakt en daarvan ter kennis worden gebracht van de bevoegde rechter om daarop uitspraak te doen.
Een afschrift van het nieuwe Reglement wordt gezonden aan de voorzitters van en de officier bij de Rechtbank van 1e aanleg en de Vrederechter binnen de stad, mitsgaders aan de wethouder belast met de stedelijke politie, dit met het verzoek aan de officier en wethouder om de nakoming te doen surveilleren.
Jaarmarkt
Volgens aloud gebruik wordt de Jaarmarkt of Goessche kermis gehouden tijdens de laatste twee weken van augustus. Ook nu weer wordt jaarlijks gepubliceerd ‘dat op de Jaarmarkt geen kwakzalvers, horoscooptrekkers en dergelijke toegelaten en alle draaiborden, dobbelspelen, rijfelaars en bedelaars geweerd zullen worden’.
De aanvragen om plaatsen op de jaarmarkt zullen vrachtvrij moeten geschieden aan de marktmeesters.
De burgemeester deelt de gemeenteraad op de 1e augustus 1831 mee dat het college van burgemeester en wethouders in overweging heeft genomen het al of niet houden van de jaarmarkt. Vanwege de tegenwoordige buitengewone omstandigheden vanwege de dreigende cholera oordeelt het college het verkieselijker om daarin het gevoelen van de stedelijke raad te volgen. Hij verzoekt de gemeenteraad in dit geval hier zelf een beslissing over te nemen. De gemeenteraad besluit dit jaar de jaarmarkt zoals gewoonlijk binnen de stad te houden, te beginnen op 20 augustus en te eindigen op 3 september. Echter, op de 11e augustus beslist de gemeenteraad anders.
Op voorstel van de burgemeester neemt de raad het al of niet houden van de Jaarmarkt dit jaar nader in overweging. Met eenparigheid van stemmen en met intrekking van de in de vorige zitting genomen resolutie besluit de raad, in verband met de tegenwoordige buitengewone omstandigheden waarin het Vaderland verkeert, te bepalen dat de Jaarmarkt of kermis dit jaar geen plaats zal hebben en om daarvan openlijke bekendmaking te doen.
Het besluit van de gemeenteraad roept echter verzet op van enige ingezetenen. Ze vinden dit hoogst nadelig voor hun bestaansmiddelen en dringen er op aan de Jaarmarkt dit jaar wel doorgang te laten vinden. De gemeenteraad blijft bij zijn eerder besluit vanwege ‘de ongelukkige omstandigheden waarin het Vaderland verkeert’. Om hen echter tegemoet te komen wordt Zijne Majesteit de Koning gevraagd om bij een gunstige afloop van de publieke gebeurtenissen op een ander geschikt tijdstip in de loop van dit jaar alsnog een jaarmarkt te houden.
De Gouverneur deelt het Stadsbestuur in augustus 1832 mee dat het geheel aan het stedelijke bestuur is overgelaten om te bepalen dat de jaarmarkt geen plaats zal hebben en dat ten aanzien van de regeling van het tijdstip waarop deze alsnog in de loop van dit jaar nader zou kunnen gehouden worden, de Gouverneur in tijd en wijle een nadere voordracht zal tegemoet zien.
In augustus 1832 krijgt mejuffrouw A.C. Ottingh op haar verzoek toestemming om gedurende de Jaarmarkt enige toneeluitvoeringen te geven. Dit op voorwaarde dat ze zich voorzie van patent en de stedelijke belasting op publieke vertoningen betale en aan wethouder Kakebeeke, belast met de stedelijke politie, kennis geve van de tijd dat haar uitvoeringen zullen aanvangen.
Korenmarkt
In november 1827 verzoekt de Gouverneur inlichtingen of de oude graanzakken binnen de stad nog voor het vervoeren en uitstallen van graan worden gebruikt. Als dat zo is, zo vraagt hij, of het dan naar het gevoelen van de gemeenteraad niet wenselijk zou zijn dat daarin door een koninklijke bepaling wordt voorzien.
De gemeenteraad overweegt dat het graan in de stad niet in zakken ter verkoop wordt uitgestald. Het wordt van de pakhuizen meestal in zakken van een mudde inhoud vervoerd. Maar vanuit de buitengemeenten wordt het gewoonlijk in zakken van acht schepels aangevoerd. Dit geschiedt echter waarschijnlijk meer om de schade en om de niet onaanzienlijke uitgave te vermijden die een, op eenmaal te doene verwisseling en nieuwe aankoop van zakken zou veroorzaken. Het is daarom wellicht voldoende om de belanghebbenden aan te raden om bij eventuele vernieuwing van zakken, bestemd voor vervoer of verkoop van granen, zich van muddezakken te voorzien. Niettemin verdient het opmerking of een verbod om graan te vervoeren in zakken, die een van de Nederlandse mudde verschillende hoeveelheid bevatten, wel algemeen zou kunnen worden toegepast bij de bevoegdheid die men heeft om in mindere hoeveelheden bij onderdelen van de Nederlandse mudde te verkopen.
Een maand later, in december 1827, informeert de Gouverneur of in Goes ook bedenkingen bestaan tegen het gebruik van de Nederlandse korenschaal. Het Stadsbestuur geeft als antwoord dat hier geen graanhandel op de korenschaal wordt gedreven.
Het Stadsbestuur stelt in augustus 1827 een ‘Staat van de Prijs der Granen en andere Levensmiddelen op de Markt van Goes’ over de jaren 1812 tot en met 1815 vast. Hieruit blijken de volgende interessante gegevens over de maten en gewichten (voor het jaar 1815):
Tarwe: de prijs van een Goessche zak, oude maat, is ƒ 6,75.
Koolzaad: de prijs van een Goessche zak, oude maat, is ƒ 7,20.
Rogge: de prijs van een Goessche zak, oude maat, is ƒ 5,00.
Gerst: de prijs van een Goessche zak, oude maat, is ƒ 3,00.
Haver: de prijs van een Goessche zak, oude maat, is ƒ 1,90.
Aardappelen: de prijs van een Amsterdamse Ton, oude maat, is ƒ 3,00.
Hooi: de prijs van 100 Amsterdamse ponden, oud gewicht, is ƒ 0,65.
Paardebonen: de prijs van een Goessche zak, oude maat, is ƒ 3,75.
Stroo: de prijs van 100 Amsterdamse ponden, oud gewicht, is ƒ 0,70.
Boter: de prijs van een Amsterdams pond, oud gewicht, is ƒ 0,39.
Meekrap: de prijs van 100 Amsterdamse ponden, oud gewicht, is ƒ 0,32.
Vismarkt
Er worden in december 1828 ‘Conditiën en voorwaarden’ vastgesteld voor de afslag van vis op de vismarkt en het vischboek voor de jaren 1829 tot en met 1833.
Enkele van de bepalingen geven inzicht in de gang van zaken op de vismarkt:
Artikel 1
De afslager zal de toewijzing van de vis doen bij de afslag in mijning. Hij zal met luide stem en op een verstaanbare wijze de verminderingen oproepen en nauwkeurig acht geven op het mijnen. Hij zal behoorlijk aantekenen de dag, maand en jaar van iedere afslag, gelijk mede de prijs en naam van verkoper en koper en bij de betaling dadelijk de betaalde posten royeren, zodanig echter dat het montant duidelijk zichtbaar blijft.
Artikel 2
De afslager zal geen andere objecten aan de vismarkt admitteren dan vis, aardappelen en kersen, zonder de uitdrukkelijke toestemming van heren burgemeester en wethouders.
Artikel 3
De afslager zal van het beloop der verkoopprijs genieten: van de waarde van f 50 en daar boven vijf procent en beneden de f 50 tien procent. Voorts zal hij aan de keurmeesters betalen van een afslag beneden de f 25 ieder dertig cent en boven de f 25 ieder vijftien cent voor keurloon, zullende een en ander op het visboek worden afgetrokken het zuiver montant van iedere verkoper.
De gemeenteraad bepaalt in december 1828 dat het burgemeester en wethouders is toegestaan om in bijzondere omstandigheden voor sommige schepen de schutgelden te verminderen of vrijstelling hiervoor te verlenen. Onder intrekking van het raadsbesluit van 17 juni 1820 besluit de gemeenraad te bepalen ‘dat schepen die niet anders dan versche visch aanbrengen om aan de markt te verkopen, mitsgaders de zodanige van dezelve welke zonder andere goederen in te laden van hier terugkeren, vrij zullen zijn van schutgeld en overzulks van dezelve geen schutgelden zullen mogen gevorderd worden’. De sasmeester, de afslager van de vis en de stedelijke ontvanger krijgen hiervan bericht.
Meekrapnering
De meekrapnering wordt deze jaren bedreven in twee meestoven, de meestoof ‘de Zon’ en de meestoof ‘de Liefde’. De ligging van de ‘Liefdestove’ is af te leiden uit de volgende vermelding in de stadsrekening onder de rubriek verpachtingen: ‘de havendijk, het weitje met de halve maan achter de Liefde stoof, het weitje aan de noordzijde van de brakke vest, een einde dijk aan de westzijde van een stuk zaailand gelegen tussen de twee havendijken, naast de oude trekkerswoning en annexe gebouwen, samen groot 7 bunders 9790 ellen voor 5 jaar van 1 december 1832 tot ultimo november 1837’.
Jaarlijks worden in de beide meestoven 200 tot 300 vaten meede gefabriceerd. In 1826 zijn dit er 169 in de meestoof ‘de Zon’ en 183 in de meestoof ‘de Liefde’, in 1827 zijn dit er respectievelijk 309 en 257; in 1828 respectievelijk 228 en 223; in 1829 respectievelijk 92 en 71; in 1831 respectievelijk 119 en 99; in 1832 respectievelijk 140 en 129. In ‘de Zon’ wordt bovendien een groot aantal balen racin gereed.
Er is een nauwgezet toezicht op het keuren en merken van de vaten meede en de balen racin. Keurmeesters van de meede zijn Henricus Johannes van ’t Hoff, Gideon Klap, Cornelis Mispelblom, Charles Petrus Soutendam, Adriaan Kakebeeke en Cornelis Verduijn.
De Gouverneur van Zeeland stuurt in mei 1827 een brief over het merken van de meevaten en de balen racin. De keurmeesters krijgen opdracht voortaan nauwkeurig deze voorschriften in acht te nemen. Voor het merk van de racine geldt de letter R.
De keurmeesters van de meede sturen in juli 1827 het Stadsbestuur hun brandijzers toe met het verzoek het ontbrekende buiten hun kosten te laten herstellen. Ze krijgen als antwoord dat van de overgelegde brandijzers alleen bruikbaar zijn die de merken 2/1, 1/1 en 1/2 hebben. De overige moeten worden vernieuwd.
Ook in oktober komt er van de Gouverneur een aanschrijving. Hij verzoek toezending van een afdruk of aftekening van het wapen van de stad zoals dat voor de meevaten en balen racin gebruikt wordt. Ook wenst hij een opgave van het teken van de meekrapreders. Op de balen en vaten racin moet voortaan inplaats van de letter ‘R’ het woord ‘Racin’ worden vermeld. Het woord ‘Racin’ moet geverfd of ingebrand worden. De keurmeesters van de meede krijgen hierover bericht.
Tevens krijgt de Gouverneur bericht dat de reders van meestoof ‘de Zon’ de volgende merken zullen voeren: G. de Leeuw GDL, J.H. Verschoor van Nisse VS, J. Kakebeeke IK, J. Soutendam IS, F. de Keijzer FDK, G.J. van den Bosch WP en J. van Damme IVD. Voor de reders van meestoof ‘de Liefde’ gelden de volgende merken: G.J. van den Bosch WP, J. Kakebeeke IK, H.J. van ’t Hoff HVH, G. de Leeuw GDL, J.L. Oele IO, C. Verduijn CVD, J.H. Verschoor van Nisse VS en J. Soutendam IS.
De werklieden in de meestoven moeten beëdigd zijn. Zo neemt de burgemeester in september 1830 de eed af van de drogers Hendrik Berkus en Johannes van den Boomgaard, de stampers David Goedegebuure, Marinus Regaard en Leendert Douw, de ondermans Jan van den Boomgaard en Jacobus van Bressen en de drijvers Hendrik Schrijver, Adriaan Proos en Marinus van Oosten.
In augustus 1828 krijgen burgemeester en wethouders machtiging om met de eigenaren van de Wilhelminapolder en de directie van de meestoof ‘de Liefde’ een overeenkomst aan te gaan voor het verbeteren en onderhouden van de weg buiten de Hoofdpoort naar het oude Hoofd.
Molens
Deze jaren zijn er zes windmolens in de stad, namelijk twee korenmolens (‘de Vijf Gebroeders’ op de Molendijk bij het Bastion en sinds 1829 ‘de Koornbloem’ bij de ’s-Heer Hendrikskinderenpoort), een pel- of gortmolen (‘de Grenadier’ op het Ravelijn de Grenadier), twee oliemolens (‘de Dubbelde Arend’ op het noordoostelijke bolwerk buiten de Bleekveldse poort en ‘de Hoop’ op de zogenaamde katteberg op de Westwal) en een houtzaagmolen (‘de Eendracht’ staande in de nabijheid van het gebied tussen de twee havenpoorten).
In december 1829 dienen de molenaars Marinus Harinck Mzn, eigenaar van de houtzaagmolen ‘de Eendracht’, staande in de nabijheid van het gebied tussen de twee poorten, Willem Johannes Revers, eigenaar van de korenmolen ‘de Vijf Gebroeders’, staande op de Molendijk bij het Bastion, en G.H. Kakebeeke namens de erven Peman, eigenaar van de oliemolen ‘de Dubbelden Arend’, staande buiten de Bleekveldse poort, gezamenlijk een verzoek in. Ze vragen het Stadsbestuur te bewerkstelligen dat de bestaande plantagiën van 40 à 45 olmenbomen tussen de twee poorten, die tot gewone groeihoogte zijn gekomen, alsook 90 à 95 populierenbomen, staande van het begin van het nieuwe kerkhof tot aan de Goessche polderweg, in het belang van hun molens mogen worden gerooid en door geen andere vervangen. Vooral de molens ‘de Eendracht’ en ‘de Vijf Gebroeders’ kunnen hun orders niet meer uitvoeren waardoor ze een groot verlies lijden. Ze zijn genegen voor iedere boom, die zal worden gerooid, jaarlijks dertig cent te betalen aan de stad.
Ze bieden aan ‘om de bomen tussen de twee poorten bij taxatie over te nemen en voor het niet weer aanplanten van nieuwe bomen jaarlijks dertig cent aan de stad te betalen voor iedere te rooien boom, mitsgaders om voor de populierenbomen te vergoeden de kosten van aankoop, planting en bewinding mits die bomen alsdan hun eigendom worden’. Hiervoor wordt een commissie van onderzoek ingesteld, bestaande uit de heren Mirandolle, Lenshoek van Zwake en mr. De Backer.
Ook in januari 1831 richten de eigenaren van de houtzaagmolen ‘de Eendracht’, Marinus Harinck, de korenmolen ‘de Vijf Gebroeders’, Johannes Nederhand, en de olijmolen ‘de Dubbelden Arend’ van de erven Peman, W.J. Revers, een dringend verzoek aan het Stadsbestuur om een beslissing te nemen op hun in december 1829 ingediend verzoek voor het rooien van opgaande olmenbomen en de nieuw aangeplante populierenbomen langs het nieuwe kerkhof. Het Stadsbestuur is van oordeel dat deze bomen geen noemenswaardig nadeel aan de molens toebrengen. Rooien zal alleszins strekken tot ontsiering van de stad en een gemis zijn voor de bewoners tussen de twee poorten. Het verzoek wordt dan ook afgewezen.
In november 1832 maken de molenaars van ‘de Eendracht’, Marinus Harinck, en ‘de Vijf Gebroeders’, Johannes Nederhand, bewaar tegen het raadsbesluit van februari 1831 waarbij een in 1829 gedaan verzoek tot het rooien van de bomen tussen de twee poorten en langs het nieuwe kerkhof van de hand is gewezen. In het belang van hun molens komen ze hier, nu voor de derde maal, op terug. Ze vragen of de populieren langs het kerkhof en de opgaande olmenbomen tussen de twee poorten mogen worden gerooid. Dit verzoek wordt voor advies in handen van de stadsfabriek gesteld. In december 1832 acht het Stadsbestuur de door de molenaars aangevoerde argumenten niet van dien aard om wijziging te brengen in het eerder genomen raadsbesluit van 5 februari 1831.
Boekweitmolens
In maart 1830 vraagt de boekweitmaalder, koopman en winkelier Andries Clement toestemming ‘om als molenaar van belaste graanspeciën in zijn boekweitmolen, met noodzakelijke verandering en bekwaammaking van zijn maalstenen, die speciën en het beestenvoeder voor eigen consumptie en zijn vertier als meelverkoper te mogen malen’. Dit verzoek wordt in handen gesteld van de commissie uit de gemeenteraad, belast met het ontwerpen van een nieuw reglement voor de belasting op het gemaal. Besloten wordt het verzoek aan te houden tot het tijdstip van introductie van het eerstdaags te overwegen nieuwe reglement op het gemaal.
Boekweitmaalder Andries Clement verzoekt in juni 1832 ook het bedrijf van meelverkoper te mogen uitoefenen. Het Stadsbestuur wijst dit verzoek af omdat een dergelijke vergunning voor hem van geen noemenswaardig belang kan zijn, gelet op de hoeveelheden tarwe en meel die door hem in de jaren 1830, 1831 en 1832 is verimpost.
Gortmolen
De gortmolen op het Ravelijn de Grenadier is deze jaren in exploitatie van de heer W.F. van de Burcht van Lichtenberg. Hij betaalt hiervoor jaarlijks een cijns van ƒ 230 .
Houtzaagmolen
De ligging van de houtzaagmolen en de boekweitmolen van de heer Nortier is uit de volgende aanduiding af te leiden: ‘Ceinzen wegens een stukje land van 41 roeden en 90 ellen, beginnende aan de westzijde van het sluisje buiten de Hoofdpoort en strekkende west op langs de dijk binnen welke de houtzaagmolen van de heer Harinck is bepaald tot tegen de stadsgrond achter de erve van de boekweitmolen van de heer Nortier, hetwelk aan de heer Marinus Harinck is uitgegeven ƒ 182,77’.
Korenmolens
In april 1827 vindt de aanbesteding plaats van het vernieuwen van tien treden in de trap bij de oude waterkorenmolen aan de Kleine Kade.
Het woonhuis en de erve, genaamd ‘de oude watermolen’, eigendom van de stad, wordt in januari 1832 verhuurd aan Gerard Verheule, commies der eerste klasse bij de directie belastingen.
Gedeputeerde Staten schrijven in januari 1827 maatregelen voor over ‘de zakking van de granen die naar of van de molens worden vervoerd’. Het Stadsbestuur overweegt dat in deze gemeente de zakken, waarin de granen ter molen gebracht worden, ‘doorgaans, zo niet altoos, bepaalde delen der Nederlandse Mudde inhouden die door tien deelbaar zijn, meestal 80 en ook wel 50 kop in iedere zak’. De vergadering acht het niet nodig om hiervoor bijzondere maatregelen te treffen.
In februari 1828 wordt een lapje grond aan de noordzijde van de stadswal ‘bij de nieuwe korenmolen’ (‘de Koornbloem’)’ of ‘voorbij de stenen muur van de korenmolen tot aan het water’ verpacht aan Aernout Loots.
De korenmolenaar van de windmolen ‘de Vijf Gebroeders’ op de Molendijk bij het Bastion, Willem Johannes Revers, verzoekt in mei 1830 toestemming om zijn windkorenmolen tevens tot een pelmolen te mogen doen inrichten.
De controleur van de stedelijke belastingen maakt in september 1830 proces-verbaal op tegen molenaar Johannes Nederhand van ‘de Vijf Gebroeders’ op de noordelijke stadswal vanwege fraude van de stedelijke impost op het gemaal. Er wordt weliswaar een schikking gemaakt voor een bedrag van ƒ 60 plus de kosten voor het opmaken van de acte. Maar in mei 1831 dienen de molenaars van beide korenmolens, Jan van Schaverbeke van ‘de Koornbloem’ en Johannes Nederhand van ‘de Vijf Gebroeders’, een klacht in bij het Stadsbestuur . Ze beklagen zich over de moeilijkheid en schadelijkheid, die er voor hen gelegen is in de naleving van verscheidene artikelen van het nieuwe ‘Reglement voor de stedelijke belastingen op het gemaal’. Ze verzoeken de betreffende artikelen in hun belang te veranderen of te wijzigen. Na uitvoerig onderzoek wijst het Stadsbestuur het verzoek af.
In 1829 wordt Pieter Remijn molenaar van de nieuwe stenen windkorenmolen ‘de Korenbloem’ op de grond van ‘de oude Molenberg’. Hij betaalt hiervoor jaarlijks een cijns van ƒ 150.
Oliemolens
Op de 1e mei 1832 deelt de voorzittende burgemeester de gemeenteraad mee: ‘dat in de afgelopen nacht, omstreeks twee uur, brand ontstaan is in de olijmolen ‘de Dubbele Arend’ van de erven Peman buiten de Bleekveldsche poort aan de haven van de stad, dewelke zo spoedig en hevig de overhand nam dat dit pand, van hout gebouwd en met riet bedekt geweest, benevens het daar annex gestaan hebbende woonhuis, in weinig uren een prooi der vlammen geworden is. Door de tijdig aangebrachte hulp der brandspuiten, zo uit de stad als uit de Wilhelminapolder en de gemeente Wolphaartsdijk, zijn de gevulde olijbakken, benevens de kort daarbij staande gebouwen, met enige schade, behouden gebleven. De oorzaak van dit droevig ongeval is vooralsnog onbekend’.
Wethouder Kakebeeke deelt aansluitend mee dat hij tegen hedenavond een vergadering van de brandmeesters heeft belegd. Daarna kan de raad een uitvoeriger rapport over de brand tegemoet zien. De besturen van Wolphaartsdijk, Kloetinge en Kattendijke worden voor hun bewezen hulpvaardigheid bij het blussen van de brand op het vriendelijkst bedankt.
De nadere rapportage geeft aanleiding om een aantal spuitgasten te designeren en reparaties aan de spuiten te doen. De gemeenteraad trekt ƒ 800 uit voor de aanschaf van een wateraanbrenger. Het water staat te laag om daaruit voldoende water op te halen.
Schippers
Uit een opgave aan Gedeputeerde Staten in september 1830 blijkt dat er veertig schippers en knechts in de stad zijn. De voornaamste voorwerpen van de koophandel zijn granen en meede.
Schrijnwerkers en stoeldraaiers
De schrijnwerkerbaas Hubertus Le Clercq dient in februari 1828 een verzoek in om vrijstelling van betaling van stedelijke belasting op de bouwmaterialen. Het Stadsbestuur bepaalt dat houtsoorten, die tot geen bouwmaterialen dienstbaar zijn zoals mahonie, ebben, hiaten, citroen, ambona en andere vreemde soorten hout die alleen voor schrijnwerkers kunnen dienen, alsook gezaagd eikenhout met een dikte van niet meer dan 33 strepen, aangemerkt worden als niet onderhevig aan stedelijke belasting op de bouwmaterialen.
De stoeldraaier Abraham Buik wijst het Stadsbestuur in juli 1830 ‘op het menigvuldig werk door hem aan de landlieden afgeleverd, twelk het grootste van zijn bestaan uit maakt’. Hij doet z’n huisgezin te kort door belasting te betalen van al zijn houtmaterialen die door hem worden gebezigd, alhoewel deze tot geen bouwmaterialen behoren. Hij verzoekt een vrije invoer van houtwaren in de stad zonder betaling van stedelijke impost. Immers het tot zijn handwerk benodigd hout kan noch onder bouwmaterialen noch onder brandhout gerangschikt worden. Het wordt door zijn hand bewerkt grotendeels naar buiten de stad uitgeleverd. Hij betoogt dat het weinige hout dat hij onder handen heeft alleen wordt aangewend tot gebruik van zijn handwerk en bijna al zijn stoelen niet in de stad blijven maar de meeste buitenwaarts worden vervoerd en door landbouwers afgenomen.
Smeden
Deze jaren krijgen drie smeden vergunning om zich in de stad te vestigen. Het zijn in april 1828 Roeland Saman in zijn woonhuis in wijk A nummer 165, in juni 1828 Adriaan Nonnekes in zijn woonhuis in wijk B nummer 31 en in augustus 1831 Pieter Rigaard in zijn woonhuis in wijk B nummer 107.
Goud- en zilversmeden
Goud- en zilversmid Hubertus Boddingius krijgt in april 1829 vergunning om in zijn woonhuis aan de Grote Markt in wijk C nummer 61 een fornuis of stookplaats te laten bouwen.
In mei 1829 komt er een schrijven van de controleurs van de ‘Waarborg der gouden en zilveren werken in Zeeland’ met het verzoek om informatie over de handelaren in goud en zilver J. van den Thoorn, P. Tris en H.Z.H.B. van Kalmthout. Tevens wordt meegedeeld dat Hubertus Boddingius een aanvraag om patent heeft gedaan als goud- en zilversmidwerkman.
Horlogemakers
Er vestigen zich deze jaren enkele horlogemakers in de stad. In 1827 is dat Antonius Koopman en in 1829 P.M. Smolders.
Tabaknering
Gijsbregt Sterk krijgt in mei 1828 vergunning om in zijn huis in wijk C nummer 32 op de Grote Markt een tabakeest op te richten. De bewoners van de naastliggende huizen, Cornelia Clasina van der Hagen, rentenierster, Marcus Boddingius, goud- en zilversmid, en Anthony de Wagter, herbergier, verklaren hier geen bezwaar tegen te hebben.
In juni van dit jaar mag ook Jan Doense Somer in zijn woonhuis aan de Lange Kerkstraat in wijk C nummer 21 een tabakeest en kookfornuis oprichten.
Touwslagerij
In juni 1831 verkrijgt de gareelmaker en touwslager Lucas Reijnierse toestemming om voor de uitbreiding en bevordering van zijn touwslagerij gebruik te mogen maken van de ruimte voor de bomen, staande tussen de twee waterpoorten. Dit zonder de passage over de straat of het voetpad tussen de twee poorten enigszins te belemmeren en onder de uitdrukkelijke bepaling dat hij verplicht is om zijn draai- en raderwerk altijd te plaatsen naar de buitenpoort. Op zijn aanbod moet hij hiervoor jaarlijks aan de stadskas betalen vijf gulden.
Vleeshouwers
In december 1831 verzoekt de vleeshouwer Willem Temperman vergunning voor het oprichten van een slachterij in het woonhuis in wijk D nummer 13 op de Oprel van de Grote Markt. De brandmeesters attenderen er op dat de slachterij naast een aldaar ook bestaande stalling moet worden gebouwd. Ze vinden het noodzakelijk om de slachterij en stalling door een houten schutting te repareren en de zolder over de slachterij toe te leggen. Het Stadsbestuur staat het verzoek toe mits voldaan wordt aan de door de brandmeesters geadviseerde voorzieningen.
Wagenmakerij
De wagenmakerbaas Pieter Meijler verzoekt in juni 1830 vrijstelling van de belasting op het werkhout dat door hem wordt uitgevoerd ofwel vermindering van de helft van het door hem verschuldigde. Dit wordt aangehouden tot de vaststelling van de stedelijke begroting voor volgend jaar.
In februari 1831 verzoekt Meijler restitutie van de stedelijke belasting op de bouwmaterialen voor wat door hem naar buiten de gemeente wordt uitgevoerd. De gemeenteraad erkent de redelijkheid van zijn verzoek en verzoekt het college van burgemeester en wethouders een voorstel te doen over de wijze waarop zo’n restitutie in verhouding tot de betaalde belasting kan worden vastgesteld.
Wijnnering
Uit de Staat van restitutie wegens uitvoer van dranken waarvan stedelijke belasting is betaald over de laatste zes maanden van 1830 blijkt dat er de volgende wijn- en drankenhandelaren in de stad zijn: A. Smallegange, J. van Zoom, G. Sterk, G. Zandijk, weduwe K. van der Zwan, A. Steendijk, J. de Jongh, D. Vervenne, M.J. van den Thoorn, F.M. Hubregtse, P.J. Somer, P. Vervenne, J.A. La Cointre, J. van der Does en A.J. van Calmthout.
Over de eerste zes maanden van 1827 is wegens uitvoer van dranken, waarvan stedelijke belasting is betaald, door de wijn- en drankenhandelaren betaald ƒ 480,83, waarvan ƒ 34,58 aan wijn, ƒ 395,20 aan inlandsch gedestilleerd en ƒ 51,05 aan buitenlandsch gedestilleerd.
Hiervan hebben het grootste aandeel P. Vervenne (ƒ 111,22), G. Sterk (ƒ 110,31) en P.J. Somer (ƒ 102,73); de overigen zitten hier ruimschoots onder .
In juli 1831 komt er een verzoek van Gerbrand Zandijk, slijter in wijnen en sterke dranken, bij het Stadsbestuur binnen. Zandijk zou graag een bierslijterij aan willen leggen, doch hij vindt zich bezwaard door bij de uitslag van bier van geen restitutie van stedelijke impost te kunnen profiteren. Het Stadsbestuur overweegt dat bij het Reglement op de heffing en invordering van de stedelijke belasting op de bieren van 30 december 1826 aan in bieren neringdoende personen restitutie van stedelijke belasting wordt toegestaan. Besloten wordt dan ook Zandijk te kennen te geven dat hij restitutie van stedelijke impost voor uitgevoerde bieren zal kunnen genieten.
In januari 1832 rapporteert de hoofdcommies bij de administratie der stedelijke belastingen dat hij bij de wijnkopers en wijnhandelaren de vereiste opneming en peiling van hun voorraad heeft gedaan. Daaruit blijkt dat op peil is bevonden bij A. Steendijk 185,28 kannen, J. de Jongh 126,64 kannen, P.J. Somer 35,42 kannen, F.M. Hubregtse 37,55 kannen, S. van Zoom 4,06 kannen, A. Smallegange 4,68 kannen, G. Sterk 1,95 kannen en G. Zandijk 3,51 kannen. Van A. de Jongh Jz, de weduwe N. van der Zwan, P. Vervenne en D. Vervenne is geen vermelding.
Zeepziederij
De zeepzieder in de stad, Benjamin Steendijk, geeft in juni 1832 te kennen dat voor het fabriceren van zeep vroeger de Doornikse kluitkalk, die ongeschikt was voor bouwmateriaal, gebruikt werd. Deze werd daarom zonder betaling van stedelijke impost in de zeepziederij toegelaten. Door de tegenwoordige afscheiding van Brabant is hij nu verplicht voor dat doel schulpkalk of fijne Pruisische kalk te gebruiken, dat als bouwmateriaal kan worden aangemerkt. En omdat de zeep bij de oorsprong zelf aan stedelijke belasting is onderworpen, verzoekt hij vrijstelling van stedelijke impost voor de kalk die hij voor het fabriceren van zeep zal gebruiken. Het Stadsbestuur besluit Steendijk vrijdom van de stedelijke impost op de kalk voor het vervaardigen van zeep in zijn fabriek te verlenen, zover dit een half mudde kalk voor elke ton zeep van 120 Nederlandse ponden niet te boven gaat.
De Gouverneur van Zeeland informeert in augustus 1832 of de zeepvaten aan een stedelijke ijk onderhevig zijn. Het Stadsbestuur antwoordt daarop ontkennend.
Zoutnering
De Gouverneur van Zeeland geeft in september 1829 kennis van de benoeming van Leendert de Visser en Adriaan Goeman tot rijkswegers en keurders van het zout.
Uit de stadsrekening is af te leiden dat er nog enkele zoutketen in werking zijn. Zo pacht J. Kakebeeke in 1829 voor zeven jaar voor ƒ 40 per jaar ‘de grasetting van twee einden dijk, liggende buiten de Bleekveldse poort, beginnende bij de eerste zoutkeet en strekkende langs de Oosterschans, het dijkje van de sluiting van de oude haven tot aan het huisje van de weduwe Olyslager’. En Jan Verdonk pacht in 1829 ‘de stads oude haven achter de zoutketen’ voor zeven jaar voor ƒ 6 per jaar.
Gilden en vereniging van werklieden
Bij Koninklijk Besluit van 18 mei 1827 worden bepalingen gegeven over het instellen van verenigingen van werklieden voor het lossen, laden, vervoeren, verwerken, meten en wegen van goederen. Dit maakt het reviseren van het ‘Reglement betreffende het verwerken van aan plaatselijke belastingen onderhevige goederen’ noodzakelijk. De gemeenteraad besluit dan ook de bestaande reglementen voor de vereniging van werklieden, sjouwers, slepers, zakdragers, korenmeters en dergelijke te herzien en hiervoor een nieuw reglement vast te stellen.
De gemeenteraad besluit daarop in september 1827 tot het volgende:
- in het Reglement op de invordering van de stedelijke belastingen van 6 december 1823 in te trekken en buiten effect te stellen artikel 66, luidende: ‘Niemand zal enige wijn, daar biljetten bij vereist worden, mogen inslaan, laten vervoeren of verwerken, dan door de stedelijke arbeiders, daartoe gerechtigd die van de vereiste biljetten zullen moeten zijn voorzien’;
- ook artikel 76 wordt ingetrokken en buiten effect gesteld, luidende: ‘Geen in-, uit-, ver- of doorvoer van bier, waarbij enige biljetten vereist worden, zal mogen geschieden als door stadsarbeiders, daartoe gerechtigd, die van de vereiste biljetten zullen moeten zijn voorzien’;
- verder wordt een Reglement op de inrichting en de dienst van de aan te stellen stadsmeters, telders en wegers benevens een tarief van hun werklonen, zoals deze bij deze deliberatie zijn gevoegd, vastgesteld;
- bepaald wordt verder dat van deze stedelijke bedienden, in de gevallen bij het Reglement van plaatselijke belastingen voorgeschreven, evenals in geval van verschil tussen partijen, zal MOETEN, en overigens van hun dienst door een ieder die dat mocht verlangen, zal MOGEN worden gebruik gemaakt, tegen betaling van het loon bij voorschreven tarief vastgesteld.
Gedeputeerde Staten delen in december 1827 mee dat in de reglementen tot instelling van een vereniging van werklieden niet kan worden bepaald dat de vereniging uit een zeker getal werklieden zal bestaan. De reden hiervan is dat zoveel mogelijk een ieder die geschikt en genegen is tot deze verenigingen moeten worden toegelaten.
De stadsfabriek legt in februari 1828 een lijst over van de in de stad gevestigde ambachtslieden. Dit om te onderzoeken of het billijk en tegelijk voordelig zou kunnen zijn om het stadswerk, dat niet voor openbare aanbesteding vatbaar is, onder hen bij toerbeurt te verdelen. Hij heeft zijn bedenkingen daarbij gevoegd. Hij spreekt zijn voorkeur uit voor de huidige wijze van handelen om voor kleinigheden, die niet kunnen worden besteed, de huidige vaste werkbazen te behouden. Het advies van de stadsfabriek wordt gevolgd.
Na deliberatie besluit het Stadsbestuur in mei 1828 de door de burgemeester overgelegde lijst van sollicitanten om in de nieuwe ‘Vereniging van werklieden binnen de stad’ te worden opgenomen, aan de leden van de vergadering rond te zenden. De commissie belast met de redactie van het reglement voor de vereniging wordt verzocht om een voordracht te doen voor de door sommigen geopperde bedenkingen tegen hun furnissement in het thans nog bestaande fonds van de stedelijke arbeiders.
In juli 1828 beraadslaagt de gemeenteraad over de invoering van het Reglement en het tarief voor de werklonen voor de leden van de Vereniging van werklieden bij het lossen, laden, vervoeren of verwerken van goederen binnen de stad en gemeente. Besloten wordt:
- de tijd tot het in werking brengen van dat Reglement te bepalen op 15 augustus aanstaande en mitsdien met dat tijdstip de tegenwoordige geoctrooieerde stadsarbeiders, bekend onder de benaming ‘zakkedragers en bierdragers’, te houden voor vervallen en ontbonden;
- tot leden van de nieuwe Vereniging van werklieden toe te laten 124 personen, vermeld op een daarvan geformeerde nominatieve lijst; uit deze lijst blijkt dat, op vijf na, allen tot de vorige stedelijke arbeiders hebben behoord;
- tot hoofdcommissaris over de nieuwe Vereniging van werklieden te benoemen wethouder J. Kakebeeke en tot commissarissen Job Goeman, Cornelis Bosdijk en Jan Visser;
- van de benoeming en introductie bij publicatie aan de ingezetenen kennis te geven;
- de commissaris van de veren aan te schrijven om gelijktijdig met het in werking brengen van het zelve zich te belasten met de administratie en werkzaamheden;
- de hoofdcommissaris te verzoeken een voordracht te doen over wat verder met betrekking tot de vereffening van de administratie van de oude vereniging, de verdeling en overgang der kas en de gehele invoering van het nieuwe reglement zou behoren gedaan te worden.
Wethouder Kakebeeke legt als hoofdcommissaris van de voormalige stedelijke arbeiders, voorheen bekend onder de naam ‘zakkedragers, wijn- en bierwerkers’, in januari 1829 de eindafrekening over van de fondsen van de wijn- en bierwerkers en van de arbeiders over de periode 1 januari tot 15 augustus 1828. Met dat tijdstip zijn de oude stedelijke arbeiders ontbonden. Uit de afrekening van boekhouder Cornelis Bosdijk van het fonds van de stedelijke wijn- en bierwerkers blijkt een batig saldo van ƒ 229,35. Uit dat van boekhouder Job Goeman van het fonds van de stedelijke zakkedragers blijkt een batig saldo van ƒ 335,86.
Het Stadsbestuur besluit deze rekeningen in handen te stellen van de commissie die belast is met het ontwerpen van een nieuw reglement voor de stedelijke werklieden. Ze worden verzocht deze te examineren. Indien daarop geen aanmerkingen zijn zal dadelijk worden overgegaan om aan de gerechtigden, die niet in de nieuwe vereniging van stedelijke werklieden zijn opgenomen, hun aandelen in de batige saldi uit te betalen. Wat betreft de aandelen van de gerechtigden die tot de nieuwe vereniging van stedelijke werklieden behoren, dienen ze een voordracht te doen die het meest in hun belang en in dat van de nieuwe vereniging zal zijn.
De commissie voor de examinatie van de rekeningen van de fondsen brengt in april 1829 verslag uit. Besloten wordt te bepalen dat de in de nieuwe vereniging opgenomen werklieden hun aandeel in het goede slot van de oude fondsen in de kas van de nieuwe vereniging zullen storten. De zogenaamde bierdragers, welker aandeel minder dan dat van de overige bedraagt, zullen een suppletie en de geheel opnieuw benoemde werklieden een daarmee gelijkstaande inleg moeten betalen.
In augustus 1829 komt van de Gouverneur een aanschrijving met het verzoek om nasporingen te doen naar het archief van de voormalige gilden en daarvan, als dat mogelijk is, een staat te formeren en een afschrift daarvan aan hem toe te zenden. Het Stadsbestuur besluit de commissie, belast met de administratie van de voormalige gildegoederen, aan te schrijven om te overleggen een staat van de onder haar berustende archieven van de gilden.
De commissie legt de Inventaris van het archief van de gilden over. Een afschrift daarvan wordt toegezonden aan de Gouverneur.
Het gaat om de archiefstukken van het kramersgilde, het bakkersgilde, het brandewijnverkopersgilde, het schippersgilde, het beenhouwersgilde, het panneluidengilde, het schoen- en gareelmakergilde, het smedengilde, het timmerluidengilde, het kleermakersgilde en het wevers- en hoedenmakergilde. Zie verder onder de paragraaf ‘archieven gilden’ van ‘Onderwijs en Cultuur’.
In maart 1830 besluit het Stadsbestuur, op voordracht van de hoofdcommissaris van de stedelijke werklieden, om als zodanig toe te laten 21 personen vermeld op de vastgestelde lijst.