Begraafplaatsen

In maart 1808 wordt bij Koninklijk Besluit het begraven binnen de kerkgebouwen verboden. Gemeenten moeten begraafplaatsen op een afstand van 300 roeden buiten de bebouwde kom aanleggen. Het Stadsbestuur geeft de stadsdirecteuren opdracht te onderzoeken of de schans aan de oostzijde van de haven tot een begraafplaats geschikt kan worden gemaakt.

Uit het onderzoek blijkt dat daarvoor zeer aanzienlijke kosten gemaakt zouden moeten worden. De stadsdirecteuren krijgen als nieuwe opdracht zich te beraden of elders een geschikte begraafplaats voor minder kosten kan worden aangelegd.

Afbeelding
Detail van een plattegrond met graven in de kerk, ca. 1800.
Detail van een plattegrond met graven in de kerk, ca. 1800.
Bron: GAG, Arch.herv.kerk, inv.nr. 434.

Op de 26e maart 1808 doet de president in de raadsvergadering rapport van de conferentie met de Kwartierdrost op de 25e maart, samen met de heren Van de Spiegel, Soetebier en de secretaris, over verscheidene objecten waarover sinds enige tijd het bericht van deze raad is gevorderd. Zo is ook gesproken over het aanleggen van een begraafplaats buiten de stad. Overeenkomstig de brief van de Landdrost zullen voorlopig geen nadere maatregelen worden genomen om elders een begraafplaats te vinden. Bericht zal worden dat al sinds geruime tijd in Goes een convenabele plaats buiten de stad voor dat doel wordt gebruikt. En hoewel deze niet volkomen op de afstand, zoals bij Zijne Majesteits Decreet voorgeschreven gelegen is, kan deze in alle opzichten voldoen aan het oogmerk van dat Decreet. Stadsdirecteuren en kerkmeesters zijn verzocht om geschikte maatregelen te nemen voor het verbeteren van de toegang naar de begraafplaats op het zogenaamde Stoofweitje en om daaraan een uitgestrektere en betere inrichting te geven.

Op de 15e van Hooimaand (juli) 1809 ontvangt de gemeenteraad een brief van de Landdrost met de aanschrijving om te zorgen dat bestaande knekelhuizen bij de kerken afgebroken en de beenderen en schedels van de afgestorvenen begraven worden. De kerkmeesters worden verzocht te zorgen dat aan deze aanschrijving wordt voldaan.

Drinkwatervoorziening

In oktober 1810 besluit het gemeentebestuur de president te verzoeken, die dat gewillig heeft aangenomen, de nodige aanstalten te maken dat een schip met vers water uit Holland naar de stad wordt gebracht vanwege het grote gebrek daaraan.

Havendijken

Afbeelding
Plattegrond van de kaden en molenwater, F.J. Metzger, 1807.
Plattegrond van de kaden en molenwater, F.J. Metzger, 1807.
Bron: GAG, HTA.

In mei 1808 ontvangt het Stadsbestuur een beschikking van de Directeur-generaal van de Waterstaat met een aanschrijving voor het tot stand brengen van een algemene verzwaring en verhoging van de zeedijken in het departement Zeeland. De stadsdirecteuren verklaren dat ze op uitnodiging van inspecteur Dingemans een inspectie hebben verricht naar wat tot verzwaring en verhoging van de westelijke havendijk van de stad in het werk gesteld dient te worden. Ze zullen een begroting van kosten opstellen van het bedrag dat dit werk de stad zal kosten.

In juli rapporteren de stadsdirecteuren over de wijze waarop kan worden voldaan aan de order van de Directeur-generaal van de Waterstaat. Ze leggen een berekening van de kosten voor het verhogen van de havendijk over. Het Stadsbestuur besluit dit werk publiek aan te besteden.

Kerkgebouwen

Op de 15e van Grasmaand (april) 1809 wordt bij Koninklijk Besluit bepaald dat de kerkgebouwen van een kleine toren en kerkklokken moeten worden voorzien.

Wandelkerk

Enige burgers en ingezetenen, wonende in de Korte Kerkstraat, verzoeken in mei 1809 om de wandelkerk, die gedurende de aanwezigheid van Zijne Majesteit de Koning gesloten is gehouden, weer zoals voorheen te ontsluiten en aan een ieder de passage daardoor vrij te laten. Het Stadsbestuur verzoekt daarop de kerkmeesters om de wandelkerk weer open te zetten. ’s Heren dienaars krijgen opdracht ‘om te waken tegen de onbehoorlijkheden die daaromtrent plaats hebben en die aanleiding tot genoemde sluiting hebben gegeven’.

In oktober 1813 zijn er weer klachten over lawaai in de wandelkerk. In een broederlijke bijeenkomst besluit de kerkenraad van de Hervormde gemeente dat de preses, ds. Lotchius, uit naam van de kerkenraad de commissaris van politie zal begroeten en op het vriendelijkst zal verzoeken om in zijn wijsheid maatregelen te nemen dat het geschreeuw en baldadige geraas van de jongens in de wandelkerk, zelfs dikwijls tot stoornis van de openbare godsdienst, gestuit worde.

Grote kerk

De Commissaris van Oorlog verzoekt in november 1809 om het koor van de Grote kerk tot magazijn voor graan en haver in bruikleen te geven. De gemeenteraad besluit echter dit verzoek van de hand te wijzen.

Kleine of Gasthuiskerk

De kerkmeesters is eind maart 1809 verzocht de Kleine of Gasthuiskerk, zo mogelijk tegen de aanstaande viering van het Heilig Avondmaal, in de staat te brengen dat ze weer voortdurende kan worden gebruikt. Besloten wordt in de Kleine kerk voortaan de gewone godsdienstoefeningen van de Hervormde gemeente als vanouds te houden en daarmee op de 2e april 1809 te beginnen.

Afbeelding
Lijst van goederen die vanuit de Gasthuiskerk naar de Grote kerk zijn overgebracht, 1809.
Lijst van goederen die vanuit de Gasthuiskerk naar de Grote kerk zijn overgebracht, 1809.
Bron: GAG. Arch.herv.kerk, inv.nr. 317.

Hierin komt echter onverwachts verandering door het bezoek van Zijne Majesteit Koning Lodewijk Napoleon aan de stad op de 10e mei 1809. Bij dat bezoek stelt de Koning, als tegengebaar voor zijn goedkeuring van de aanleg van een nieuwe haven voor de stad, als voorwaarde dat de Kleine of Gasthuiskerk wordt beschikbaar gesteld voor de godsdienstoefening van de rooms-katholieke gemeente.

Op verzoek van het Stadsbestuur wordt op de 11e mei 1809 een buitengewone bijeenkomst belegd. Een commissie uit de gemeenteraad, bestaande uit de heren Van Kleinputte en Soetebier, wordt ter vergadering van de grote kerkenraad ontvangen. Ze delen de kerkenraad het volgende mee:

‘Als gedeputeerden vanwege de Raad dezer stad moeten wij aan de grote kerkenraad informeren dat het Zijne Koninklijke Majesteit goedgunstig heeft behaagd om op gisteren bij Hoogstdesselfs vertrek aan de heer President Ossewaarde ten faveure van deze stad en burgerij te verklaren, dat de nieuw aan te leggen haven geheel buiten kosten en bezwaar van deze stad zoude worden uitgevoerd. Doch dat Zijne Majesteit wederkerig een dienst van deze stad verlangt en dat is (vermits het aanzienlijke getal der Rooms-katholieken binnen deze stad slechts een zeer klein gebouw tot uitoefening van haar godsdienst bezit) dat den Raad ten faveure van die gemeente zoude afstaan de Kleine Kerk’.

De kerkenraad, ‘penetrerende dat dien afstand een klein offer zij tegen het aanmerkelijke geschenk twelk den Koning buiten wat men immer zoude hebben durven hopen, aan deze stad en burgerij zo mildelijk gelieft toe te voegen, heeft zonder enige bedenking besloten Zijne Majesteit den verlangden wederdienst te bewijzen en zal dus de Kleine Kerk aan de Roomschgezinden offereren. De Raad is van oordeel, dat, hoezeer deze kerk sedert een zeer groot aantal jaren door de Hervormden is geoccupeerd, echter den eigendom daarvan altijd en tot heden toe aan de stad heeft gecompeteerd, zo zelfs dat tot op den jare 1798 het onderhoud uit de stadskasse heeft plaats gehad en dierhalve vindt de Raad zich tot het doen van deze afstand volkomen gerechtigd’.

De gedeputeerden namens het Stadsbestuur verklaren uit naam van de gemeenteraad ‘dat de Raad geenszins enige inbreuk wil maken op het recht van eigendom der Hervormden. Integendeel! De Raad vond zich altijd geneigd om de Hervormden bij haar rechten te helpen mainteneren, maar de Raad kan niet ontveinzen dat zij het voor de Hervormden zeer gevaarlijk zoude vinden, wanneer door haar niet wierde medegewerkt om aan Zijne Majesteits verlangen te voldoen. Hetgeen dus de Raad van de kerkenraad begeert. Hetgeen wij vooral om het belang van de Hervormde gemeente verzoeken is alleen dit, dat de grote kerkenraad, hetzij op dit ogenblik aan ons als gedeputeerden hetzij op enige andere wijze, doch ten spoedigste aan de Raad de verzekering geve dat de grote kerkenraad zich tegen het doen van afstand van de Kleine Kerk ten behoeve van de Roomschkatholieke gemeente binnen de stad geen partij stelle’.

De gedeputeerden voegen hier nog mondeling aan toe dat het de Raad het gevoegelijkst voorkomt om het orgel in de Kleine Kerk, daar het toch niet zo zeer aan de Hervormde gemeente als wel aan de Kleine Kerk ten geschenke gegeven is en daarenboven ook van weinig waarde is, tegelijk met het kerkgebouw aan de Roomschen te laten overgaan, terwijl de Raad niet twijfelt of de kerkenraad zou ook met dat denkbeeld akkoord gaan.

De kerkenraad, ‘deze verplichtende ouverture gehoord en met vriendelijke dankbetuiging voor de attentie van de Raad volvaardig aangenomen hebbende, verklaart zich genegen om de uitslag van haar deliberaties aan de Raad ten spoedigste te communiceren’.

De kerkenraad beraadslaagt daarna ernstig over de belangvolle voordracht van de Raad van de stad. Ze heeft zich algemeen verplicht gevonden om zowel ten aanzien van de overgave van het kerkgebouw zelf als van het orgel daarin volkomen te bewilligen. Ofschoon de kerkenraad tevens graag zien zou, dat de Roomschkatholieken bij de verdere onderhandelingen over dit onderwerp herinnerd worden, dat zij bij het aanvaarden van de kerk meteen verplicht worden om dit tot uitoefening van hun godsdienst en tot geen ander einde te gebruiken. Terwijl de kerkenraad al verder de schikking over de predikstoel, de stoelen en wat verder tot de kerk behoort aan de wijsheid van de commissies overlaat, die met de Roomschen daarover onderhandelen zal.

De heer Ossewaarde, verzocht zijnde dit besluit van de kerkenraad ter kennis van de Raad van de stad te brengen, heeft dit zeer goedgunstig op zich genomen, ‘zijnde zijn edele tevens vriendelijk gesolliciteerd om Zijne Majesteit de Koning vanwege de kerkenraad te verzekeren dat hij, als blijk van haar gevoelige erkentenis, voor Zijne Majesteits goedgunstige genegenheid omtrent deze stad en burgerij zeer gaarne heeft willen medewerken om ook ten desen opzichte aan zijn verlangen te voldoen’.

Op de 11e mei 1809 doet de ‘Commissie ter begroeting van Zijne Majesteit bij Hoogstdesselfs arrivement in deze stad’, bij monde van ds. J. de Kanter bij deze gelegenheid verslag van de hen opgedragen taak. Ze verklaren ‘in substantie dat zij op een alleszins gracieuze wijs bij Zijne Majesteit gerecipieerd waren en de serieuste verzekering gekregen hadden van Hoogst desselfs ijverigen zucht voor den bloei van den Godsdienst en het gelukkige lot van desselfs Dienaren’. Het rapport wordt onder dankzegging aan de gecommitteerden door de kerkenraad aangenomen.

De onderhandelingen met de rooms-katholieke gemeente leiden op de 19e mei 1809 tot een overeenkomst. Alle goederen, zoals het orgel, de preekstoel, de banken en stoelen, kussens en dergelijke, uitgezonderd de Bijbels en psalmboeken, binnen het kerkgebouw worden om niet overgedragen.

Vooruitlopend op de koninklijke goedkeuring van de overdracht wordt vrijwel eenparig besloten de kerkdiensten in de Kleine of Gasthuiskerk nu al te doen ophouden.

Bij Koninklijk Besluit van de 6e juni 1809 worden de schikkingen tussen de Hervormden en de Roomsch Catholieken over de kerkgebouwen en de goederen daarin ten volle goedgekeurd. De Minister van de Eredienst betuigt dat het hem alleszins aangenaam was aan de beide gemeenten van de vererende goedkeuring van Zijne Majesteit de Koning ‘wegens de vriendelijke wijze waarop zij hun wederzijdse belangen hebben behandeld en vereffend’  te mogen kennis geven.

Op de 1e juli 1809 maakt de kerkenraad van de Hervormde gemeente de volgende bepalingen met het oog op het afstand doen van de Kleine of Gasthuiskerk:

  1. Gedurende de tijd dat er ‘vroegpredikaties’ plaats hebben, zal de orde van de zitting van de predikanten in de godsdienst deze zijn: Die de vrije beurt heeft zal verplicht zijn de vroegpredikatie en verder de morgengodsdienst waar te nemen. Die de vroegpredikatie heeft zal nog bovendien in de morgen- of namiddaggodsdienst aanwezig zijn naar verkiezing. Die de morgenbeurt heeft, zal de namiddaggodsdienst waarnemen en ‘op den Doop zitten’.
  2. Gedurende de tijd dat de avondbeurten plaats hebben, zal hij die de vrije beurt heeft de morgengodsdienst waarnemen en verder de namiddag- of avondgodsdienst bijwonen naar verkiezing. Die de morgenbeurt heeft, zal ’s namiddags in de kerk zijn en ‘op den Doop zitten’. Die de namiddagbeurt heeft, zal zich in de avondgodsdienst moeten bevinden. De predikant die de laatste predikbeurt heeft is niet gehouden tot het bijwonen van enige andere godsdienstoefening.
  3. Op woensdagavonden zullen alle predikanten in de godsdienst tegenwoordig zijn.
  4. In de weekdiensten zullen beurtelings de vier oudste ouderlingen en de vier jongste zitting hebben. Op zondag zullen de vier oudste ouderlingen des voormiddag en de vier jongste ’s namiddags aanwezig zijn. In de vroegpredikatie en de zondagavondpredikatie zullen beurtelings de oudste en de jongste ouderlingen aanwezig zijn, naarmate hun toerbeurt om in de week de woensdagavond godsdienst en gewone kerkenraad waar te nemen.
  5. Bij de voorbereiding van het Heilig Avondsmaal, op Dank- en Bededagen en op Hemelvaartsdag en bij de viering van het Nieuwejaar moeten alle ouderlingen tegenwoordig zijn.

Kruitmagazijn

De commanderende kapitein van het garnizoen in de stad, Van Sickingen, geeft in juli 1808 te kennen dat in het kruitmagazijn liggend buskruit behoort te worden verwerkt. De geschiktste plaats daarvoor is de dam buiten de ’s-Heer Hendrikskinderenpoort. Hij verzoekt toestemming om de passage daar te beletten en te zorgen dat gedurende de tijd van bewerking geen vuur in de huizen in de nabijheid gestookt wordt. Het Stadsbestuur voelt hier niets voor en brengt de commandant het gevaar dat daarin schuilt voor de stad onder het oog. Hij wordt verzocht een meer afgelegen plaats daarvoor te kiezen. Maar de kapitein deelt mee dat hij voornemens is de werkzaamheden morgen te laten beginnen op order van de Minister van Oorlog. Hij geeft bevel de noodzakelijke orders tegen het passeren langs en door de ’s-Heer Hendrikskinderenpoort te geven en het stoken van vuur in de huizen in de nabijheid te verbieden.

Plantsoenen, marktpleinen en straten

In januari 1807 krijgen de stadsdirecteuren machtiging om in kleine partijen publiek te verkopen de bomen staande aan de stadswal van de Ganzepoort tot aan de Koepoort en vandaar tot aan het Ravelijn (de Groene Jager) achter de brouwerij ‘de Clavers’. Hiervan is uitgezonderd de rij bomen staande aan de zijde van de stad vanaf de gang achter de brouwerij ‘de Gans’ aan de Wijngaardstraat tot aan het Ravelijn.

Ook in januari 1808 krijgen de stadsdirecteuren opdracht om in kleine partijen publiek te verkopen een gedeelte van de stadsplantages. Het gaat dan om de bomen staande aan de Linie van de Oostschans, buiten de Koepoort, aan de Wal tussen de brouwerij ‘de Clavers’ en de brouwerij ‘de Gans’ en de bomen achter de schutterij ‘de Handboog’.

De verkoop brengt £ 386:11.- op.

De stadsdirecteuren geven in mei 1807 kennis dat ze tevergeefs getracht hebben het wieden van de markten aan te besteden. Ze stellen voor om dit door de bedeelden van de armenzorg te laten doen. De gemeenteraad besluit de buitenregenten van het gecombineerde arm- en weeshuis en de diaconie van de kerk een bedrag van £ 13 Vlaams toe te kennen. Voor dit bedrag zouden ze dan hun gealimenteerden de markten tweemaal moeten laten wieden en hen uit het toegekende bedrag een redelijk loon kunnen geven.

De gemeenteraad besluit op 24 december 1808 alle ingezetenen te gelasten de sneeuw, die voor hun woningen ligt, behoorlijk te effenen en te verspreiden, zodat de passage langs de straten daardoor verbeterd wordt. Dit zal door de omroeper worden bekend gemaakt.

In april 1809 vaardigt de gemeenteraad nieuwe orders af tegen het werpen van vuilnis op de openbare straten. Er zal een algemene schouwing op de straten plaats vinden.

Niettegenstaande de verordeningen ontzien vele ingezetenen zich in 1811 niet om vuilnis, puin en ‘andere overtolligheden’ in de nu onlangs uitgediepte haven te werpen. De Maire oordeelt ‘dat zulke overtredingen een goede policie strijdig zijn en niet anders dan tot nadeel van de haven strekken’. Het gemeentebestuur besluit het werpen van vuilnis, puin of enige andere dingen, hoe ook genaamd, in de haven of kaai van de stad ten strengste te verbieden. Zij die zich hieraan schuldig maken zullen volgens de rijkswetten worden gestraft. De ouders zullen voor hun kinderen en de hoofden van de huisgezinnen voor hun bedienden aansprakelijk zijn in geval van overtreding.

In april 1809 kondigt de Landdrost af dat alle buitengalgen dienen te worden geamoveerd. De lichamen van de gehangenen, voorzover die er nog mochten gevonden worden, zullen begraven moeten worden.

In januari 1812 overweegt het Stadsbestuur dat het traktement, dat door de stad jaarlijks aan de brugophaalder werd betaald, is komen te vervallen. Aan Jacob Boogaart, de brugophaalder, wordt toegestaan om van alle schippers, zo vaak voor deze de bruggen moeten worden opgehaald, te mogen vorderen: van vaartuigen van Goes varende en van alle beurtschepen twee stuivers; van vreemde vaartuigen drie stuivers; van hoogaarzen en andere dergelijke kleine vaartuigen de helft van dat loon.

Poorten, dammen en stadsgangen

Stadspoorten

De stadsdirecteuren krijgen in oktober 1808 toestemming om voor stadsrekening aan te kopen een zeker huisje, staande bij de Koepoort, om daarvan een nuttig gebruik te maken vanwege het daar aanwezige riool.

Ook ontvangt het Stadsbestuur in oktober 1808 een order van de commanderende kapitein in de stad over het openen en sluiten van de poorten. De order houdt in dat de sleutels overdag en ’s nachts op de hoofdwacht dienen te berusten. ’s Nachts zal er niemand worden ingelaten zonder speciale toestemming van de kapitein-commandant.

Het Stadsbestuur besluit echter het afgeven van de sleutels van de poorten te weigeren. De poortiers en klapperlieden van de nachtwacht wordt verboden de sleutels aan de militaire wachten uit te reiken.

De functies van havenmeester, boomsluiter en poortier van de hoofdpoorten, de Oostpoort en de Bleekveldse poort, zijn deze jaren in één persoon verenigd.

In november 1810 beveelt de commandant van het garnizoen, Balson, dat de stadspoorten vanaf 1 oktober ’s avonds om acht uur gesloten en ’s morgens om zes uur geopend zullen worden.

Dam en brug bij de Oostpoort

De stadsdirecteuren doen in mei 1808 een voorstel om tot beperking van de onkosten van het onderhoud van de stadswerken de Dam aan de Oostpoort van de stad geheel te doen aanvullen. Het gedeelte van de brug, dat daar nog is overgebleven, zal worden gesloopt.

Schansen

Jan Rottier, de herbergier van de herberg op de Westschans bij het hoofd van de haven, verzoekt in juni 1808 zijn gebouw op de hoek van de schans te mogen vergroten en de daarvoor nodige stadsgrond in te nemen. Het Stadsbestuur geeft hem toestemming om een gedeelte stadsgrond voor het vergroten van het gebouw in te nemen.

Stadsgangen

In maart 1807 krijgt Adriaan Pals, wonende in de Voorstad, toestemming om een zekere stadsgang, liggende naast zijn speelhof aan het plein buiten de Ganzepoort, voortaan bij zijn hof in gebruik te nemen. Deze gang was tot nu toe in gebruik bij Frans Bakker.

Postwezen

In maart 1807 komt er een verzoek van de Commissaris van de posterijen om ervoor te zorgen dat de poorten, waardoor de postillon van de Yersekedam moet passeren, op alle uren van de nacht voor de postkoetsen open zijn of open gemaakt worden, zodat ze zonder enig oponthoud hun reizen kunnen voortzetten. Het Stadsbestuur overweegt dat er zich verscheidene bezwaren voordoen. Deze doen vrezen dat de spoed van de correspondentie meer zal worden vertraagd wanneer de postillons in de nacht door de stad passeren dan bij de tegenwoordige werkwijze dat de brieven in de Voorstad worden afgegeven en opgenomen. Ook het houden van de wacht bij twee poorten zal aanzienlijke kosten meebrengen. Besloten wordt de Commissaris het een en ander te berichten met het aanbod om de nodige schikkingen overeenkomstig het gedane verzoek te maken indien dit nader wordt begeerd. Er wordt op vertrouwd dat de kosten die daarvoor moeten worden gemaakt van ‘s landswege zullen worden vergoed.

Afbeelding
Reglement voor de postwagens die van het Sloe naar Yerseke rijden, 1811.
Reglement voor de postwagens die van het Sloe naar Yerseke rijden, 1811.
Bron: GAG, ASG.inv.nr. 2456.

Hierover wordt in april een samenspreking gehouden met de heer mr. J.B. Forsten, directeur van de posterijen in dit departement. De eerder gerezen bedenkingen worden door de heer Forsten beantwoord. Hij geeft te kennen dat, als de stad enige buitengewone onkosten daarvoor moet maken, de raad zich tot het verkrijgen van een vergoeding tot het generaal postbestuur dient te wenden. Besloten wordt per 1 mei 1807 maatregelen te nemen om aan het verzoek te voldoen.

Tot uitvoering hiervan beraadt de gemeenteraad zich in april op welke wijze kan worden voldaan om de postillons ‘s nachts door de stad te laten passeren om de pakketten met brieven direct aan het postcomptoir (kantoor) te kunnen afgeven en weer op te nemen. Besloten wordt de stadsdirecteuren op te dragen om de wacht op de Ganzepoort geschikt te maken voor de nachtwacht of klapperlieden. Voortaan zal de klapperwacht daar worden gehouden. De sleutels van de poorten zullen ’s avonds, na het sluiten daarvan, door de poortiers naar de klapperwacht worden gebracht. De postillons, zodra ze voor de poort komen, zullen door de klapperlieden worden binnen gelaten en, nadat ze op het postcomptoir hun pakketten hebben afgegeven en opgenomen, weer hetzij door die poort of door de poort naar ’s-Heer Hendrikskinderen worden uitgelaten. De majoor van de klapperwacht wordt gelast zorg te dragen dat dit altijd met de meeste spoed gebeurt, zonder dat er enig oponthoud plaats vindt.

In november 1807 komt er een brief van de Directeur-generaal der posterijen van het rijk te Den Haag. Naar aanleiding van het ingekomen bericht dat de postillon, die van de Yersekendam naar het Sloe rijdt, voor de poort te Goes wordt opgehouden, verzoekt hij ten spoedigste orders te geven dat de twee poorten, waardoor de postillon ‘s nachts moet passeren, open blijven of dadelijk bij zijn aankomst worden geopend. Het Stadsbestuur overweegt dat de beide poorten, waardoor de postillons passeren, thans met een militaire wacht zijn bezet en er daardoor gelegenheid is om de postillons dadelijk in en uit te laten. Besloten wordt de Directeur-generaal daarover te informeren. Wel zal deze worden ‘gedesabuseerd’ over het voorgegeven oponthoud van de postillons. Wanneer deze de vanouds gebruikelijke postroute om de stad nemen en aan de Ganzepoort aankomen, kan dit nimmer plaats hebben, omdat door het plaatsen van de nachtwacht in het wachtlokaal bij de poort hier tegen is voorzien. Verzocht wordt dan ook de nodige orders te stellen dat de postillons bij afwezigheid van troepen in de stad, deze route nemen, waardoor alle klachten zullen zijn weggenomen.

Op de 25e van Lentemaand (maart) 1809 besluit de gemeenteraad, indien sprake is van afwezigheid van een voldoende talrijk garnizoen, om alle posten te bezetten, zodat voor een ongehinderde passage van de postillons gezorgd kan worden. De klapperlieden wordt gelast in de nachten dat de post gewoonlijk passeert, de ’s-Heer Hendrikskinderenpoort zo tijdig open te zetten dat geen oponthoud daardoor kan plaats hebben.

Afbeelding
Benoeming van J. van Ham tot commissaris van het postwezen, 1811.
Benoeming van J. van Ham tot commissaris van het postwezen, 1811.
Bron: GAG, ASG.inv.nr. 2456.

In oktober 1810 deelt de Sous Prefect Ossewaarde de gemeenteraad mee dat sinds enige tijd door voerlieden uit de stad een postwagendienst van de stad naar het Sloe. Hij meent dat zodanige oprichting behoort te staan onder het opzicht van het publiek gezag. De gemeenteraad wordt aangespoord om deze voerlieden onder een behoorlijk reglement te brengen. Tevens vraagt hij de mening van de gemeenteraad over het instellen van een postwagendienst van Goes naar Yerseke. Besloten wordt de heren Van de Spiegel en Soetebier opdracht te geven tot het concipiëren van reglementen en het tot stand brengen van deze postwagens. Beide raadsleden stellen een concept Ordonnantie op de postwagens van de stad op het Sloe en vice versa op. Onder dankzegging voor hun moeite stelt de gemeenteraad deze Ordonnantie vast.

Tot voerlieden op de postwagens van Goes naar het Sloe en op Yerseke worden aangesteld Jodocus van Hese, Antony de Olieslager, de erven van wijlen Manuel Carstanje en Anthony Lindeman. Deze zijn verplicht het vastgestelde Reglement na te komen.

Als commissaris over de postwagens van Goes op het Sloe en op Yerseke wordt aangesteld Johannes van Ham. Deze is verplicht ervoor te zorgen dat het Reglement wordt nageleefd en dat de postbeurten worden bediend door Van Hese, De Olieslager, de erven Carstanje en Lindeman.

Schuttershoven

Voormalige schuttershoven van de Handboog en de Voetboog

Het Stadsbestuur beraadt zich in april 1807 over het gebouw van de voormalige schutterij van de Handboog aan de verlengde Kreukelmarkt. In de tegenwoordige omstandigheden en bij het arriveren van meer troepen zou hiervan een nuttig gebruik kunnen worden gemaakt. Besloten wordt raadslid Soetebier en secretaris Ossewaarde op te dragen om met de voormalige schutters van deze schutterij de nodige regelingen te treffen voor het verkrijgen van de vrije beschikking over dit gebouw en de daarover bestaande geschillen op te ruimen. Op de 4e juli doet de commissie verslag van de conferentie met de nog overgebleven voormalige schutters over de afstand van hun recht op het gebouw en erve van de schutterij. Dit beraad is zo goed verlopen dat de gewezen schutters eenparig hebben verklaard geheel van hun recht op het gebouw en erve afstand te doen aan de stad. Ze hebben een acte van afstand getekend. Besloten wordt van het gebouw van de Handboog een zodanig gebruik te maken als de stadsdirecteuren het meest nuttig voor de stad zullen vinden.

Het Stadsbestuur verzoekt in november 1808 de stadsdirecteuren om onder hun toezicht de afdelving van de erve van de gebouwen van de voormalige schutterijen van de Handboog en de Voetboog te realiseren. Dit dient op een zodanige wijze te gebeuren ‘als het meest geschikt zal zijn en tot enige amelioratie van de erve van de voetboog zal kunnen plaats hebben’.

De directeuren van de Sociëteit ‘Van Ongenugten Vrij’ beklagen zich in augustus 1810 erover dat de commandant van de stad de uitoefening van vermaak, die zij voornemens waren gedurende twee nachten in de kermisweek met de leden van de sociëteit te onderhouden, heeft belet. Ze verzoeken het Stadsbestuur dit te willen herstellen.

Het Stadsbestuur besluit de klachten ter kennis te brengen van de Sous Prefect met het verzoek genoegdoening te verkrijgen. Over de politie heeft het Stadsbestuur het toezicht en voorkomen moet worden dat de commandant dit naar zich toe trekt.

Voormalig schuttershof van de Busse

Op de 20e juni 1807 besluit het Stadsbestuur het gebouw van de voormalige schutterij van de Busse aan de Wijngaardstraat (ter hoogte van de Sint Adriaanstraat) en verdere stadsgebouwen die daartoe geschikt zijn aan de officieren van het garnizoen te verhuren.

In juni 1808 verzoekt generaal-majoor Vicherij, de commandant van de in de stad gelegerde troepen, in het als militair hospitaal ingerichte gebouw van de voormalige schutterij van de Busse aan de Wijngaardstraat, ter hoogte van de Sint Adriaanstraat, lichtgaten in de muur te doen slaan zoals dit door de chirurgijn majoor Sibel wordt verlangd.

Het Stadsbestuur wijst dit verzoek af. Het verzoekt de generaal-majoor de chirurgijn Sibel te gelasten de hospitalen van hier naar Bergen op Zoom te evacueren. Daardoor kan meer ruimte in de hospitalen in de stad worden verkregen en blijft er gelegenheid om voor de overige zieken het nodige aan te schaffen. Dit zal namelijk bij verdere uitbreiding van de militaire hospitalen in de stad geheel ondoenlijk zijn.

Afbeelding
De beroemde moerbeiboom bij het slot. A. Brandt, 1817.
De beroemde moerbeiboom bij het slot. A. Brandt, 1817.

Slot Oostende

De president deelt het Stadsbestuur op 12 november 1808 mee dat hij opgewacht is door de eigenaar van het voormalige Slot Oostende, Marinus Timmerman. Deze heeft het Slot in 1750 van de stad gekocht met de toezegging ‘van altoos dienende vrijdom van de 200e penning’. Timmerman beklaagt zich er nu over dat hij aangeslagen is in het middel van de verponding. Vanwege de destijds gedane toezegging bij de verkoop vindt hij dat die aanslag ten laste van de stad moet komen.

Het Stadsbestuur besluit zich met deze kwestie niet verder in te laten, maar het aan de eigenaar van Slot Oostende over te laten ‘om ten aanzien van de doleantie over de aanslag in de verponding te handelen zoals hij het geraden zal vinden’.

Op de 22e van Hooimaand (juli) komt opnieuw een verzoek van Marinus Timmerman aan de orde. Hij wijst het Stadsbestuur op de condities waarop het Slot Oostende in 1750 is verkocht. Volgens deze condities zou de eigenaar van het Slot van de belasting van de verponding van 43 gulden en vier stuivers per jaar, waarvoor het Slot is aangeslagen, zijn vrijgesteld. Het verzoek wordt in handen gesteld van de raadsleden La Motthe en Soetebier om na ingewonnen advies van een rechtsgeleerde de raad daarover van advies te dienen.

Ook in december 1809 verzoekt Marinus Timmerman, onder opgave van redenen, het Stadsbestuur, als verkoopster van het Slot Oostende, de voorwaarden wat betreft de verponding waarop het Slot destijds is verkocht gestand te doen en hem vrij te stellen van de jaarlijkse aanslag. Het Stadsbestuur besluit opnieuw het verzoek van de hand te wijzen.

Ook in januari en augustus 1810 komen herhaalde soortgelijke verzoeken aan de orde. Het Stadsbestuur blijft echter bij het eerder ingenomen standpunt.

Afbeelding
Tarieflijst voor de stadswaag, 1810.
Tarieflijst voor de stadswaag, 1810.
Bron: GAG, ASG.inv.nr. 1494.

Stadswaag

In 1807 wordt melding gemaakt van de stadswaag.

In december komt er een aanschrijving binnen van de Landdrost om met spoed een opgave in te zenden van wat de stad wegens huur van het waaggebouw over 1806 of eerder nog tegoed mocht hebben. De secretaris krijgt opdracht de declaraties over de jaren 1806 en 1807 ten bedrage van ƒ 100 per jaar aan de Landdrost in te zenden.

Verlichting

In december 1813 stelt het Stadsbestuur een nieuwe Instructie voor de lantaarnaanstekers vast. De aanleiding daarvan is de slechte uitvoering van het gesloten contract van aanneming met Pieter den Boer van 10 juli 1813. Ook wordt besloten het traktement van de lantaarnaanstekers, een som van 75 gulden voor ieder, te laten betalen per drie maanden door de aannemer.

De nieuwe Instructie zal dienen tot richtsnoer van de lantaarnaanstekers. Zij zullen zich stipt daarnaar moeten gedragen op straffe van ontslag en vervallen van hun traktement.

Enkele interessante bepalingen uit de Instructie volgen hier.

Artikel 1.
Er zullen twee lantaarnaanstekers worden benoemd, welke alle de lantaarns zullen aansteken en voorzien van de benodigde oly en katoen.

Artikel 2.
Te dien einde wordt de stad in twee wijken verdeeld, welke zullen bestaan als volgt:
wijk 1: de Grote Markt, Lange Kerkstraat, Klokstraat, Ganzepoortstraat, Voorstad, achter de bleikerij van K. Mange, de Hoge Bomen, Kreukelmarkt, het Kattestraatje, rond het kerkhof, de Manhuisstraat, Korte Kerkstraat en Sint Adriaanstraat, het achterstraatje achter de nieuwe zoutkeet, de Vlasmarkt, opril van de Grote Markt en Vlasmarkt, het Vuilstraatje, Korte Nieuwstraatje en de Sint Jacobstraat beginnende van de Korte Nieuwstraat, de Oude Vismarkt, het Korte Vorststraatje en Papegaaystraatje, naast de Lange Vorststraat, waarin heden bevonden worden:
51 kleine lantaarns;
7 grote lantaarns met drie tuyten;
2 grote lantaarns met twee tuyten.

wijk 2: de Wijngaardstraat en wat achter dezelve voorbij het huis van de heer Van Tilburg, de gehele Beestenmarkt, Nieuwstraat, Zevenkoten, Stoofstraat, ‘s-Heer Hendrikskinderenstraat, buiten de poort, voorts de Molendijk, Oprel van de ‘s-Heer Hendrikskinderenstraat, Grote en Kleine Kaay, tussen de twee waterpoorten, buiten de Hoofdpoort, armenhoek en de daarbij leggende straatjes tot bij de Korte Nieuwstraat, waarin heden bevonden worden:
45 kleine lantaarns;
9 grote lantaarns met drie tuyten;
1 grote lantaarns met een tuyt.

Artikel 4.
De lantaarns zullen jaarlijks in de maand oktober ten koste van de aannemer op hun plaatsen worden gesteld, zuiver, schoon en zonder enig defect en alzo aan de lantaarnsaanstekers worden overgegeven, dewelke verplicht zijn deze ten hunnen koste schoon te houden, de glazen en lampen van de grote lantaarns moeten dagelijks en de kleine dito elke vijftien dagen goed gezuiverd worden.

Artikel 5.

Er zal vanwege de aannemers aan hun worden uitgereikt het benodigde catoen en olij ingevolge het tarief dat bepaald is als volgt:

in de grote lantaarns 24 draden per tuijt en in de kleine lantaarns 12 draden in de maand.

In de grote lantaarns met drie tuijten 6 maatjes olij, die met twee tuijten vier maatjes en in de kleine lantaarns een maatje olij dagelijks.

De lantaarnaanstekers zijn op hun verantwoordelijkheid gehouden voornoemde kwantiteit catoen en olij in de lantaarns te doen zonder enige achterhouding van iets en de olij welke zij ‘s morgens nog in de lampen mochten vinden daaruit doen en dagelijks met verse olie voorzien.

Artikel 6
Men zal beginnen met het aansteken van de lantaarns vier dagen na de volle maan, terwijl die moeten branden 15 achtereenvolgende avonden. Men zal hetzelve aansteken moeten beginnen voor de eerste maal in de donkere maan van de maand oktober en hetzelve zes maanden continueren en wel tot in de maand maart. De aansteking geschiedt alle avonden vroegtijdig met het vallen van den donker.

Artikel 7.
De benodigde gereedschappen zoals ladders, maatjes etc. zullen hen ten koste van de aannemer worden geleverd onder verplichting dat zij bij hun demissie of overlijden dezelve zullen restitueren in een goede staat.

Artikel 8.

Indien zij enig defect of gebrek aan de lantaarns, lampen of wat het ook zij mochten ontdekken, waardoor het goed branden derzelve zoude kunnen worden verhinderd, zullen zij er dadelijk kennis van geven aan onze architect, die verplicht is zo spoedig mogelijk de nodige verbeteringen te doen daarstellen.

Artikel 9.

De kaarsen benodigd bij het aansteken van de lantaarns zijn voor rekening en ten koste van de aanstekers.

Scheepstimmerwerf

Kennelijk is de scheepstimmerwerf van de familie Welle, die in de 18e eeuw volop in bedrijf was, niet meer in functie. Want in april 1810 verzoekt de generale staf vanuit ’s-Hertogenbosch om te onderzoeken welke scheepstimmerlieden in de stad en in de omtrek gevonden worden die genegen zouden zijn om voor een billijk loon gedurende enige tijd op de werven te Antwerpen te werken. Na onderzoek besluit het Stadsbestuur de generaal te antwoorden dat binnen deze stad geen scheepstimmerlieden worden gevonden, die voor dat doel zouden kunnen worden ingezet.