Gezondheidstoestand
In januari 1809 komt er een brief van de Landdrost met daarbij gevoegd een Koninklijk Decreet over de vaccinatie. Het Decreet behelst enige algemene verordeningen tot bevordering en meerdere verspreiding van de vaccine.
Ook komt er in juli 1810 een schrijven van de Kwartierdrost met het verzoek om informatie over de staat en gesteldheid van de godshuizen en gestichten van liefdadigheid in de stad. Deze wordt voor advies in handen gesteld van de regenten van het gasthuis en het gecombineerde arm- en weeshuis.
De Commissie van geneeskundig toevoorzicht binnen de stad geeft in september 1810 kennis dat ze zich zorgen maakt over het nadeel dat zou kunnen ontstaan als gevolg van het stilstaande water in de stadshaven tussen de kaaien. Ze verzoekt, indien dit mogelijk is, het water te doen aftappen. Het Stadsbestuur overweegt dat een zodanige aftapping thans niet kan worden geëffectueerd. Besloten wordt daarmee vooralsnog te wachten.
Huisartsen
Over de huisartsen komen we gedurende deze periode geen bijzonderheden tegen.
Apothekers
Deze jaren zijn er zeven apothekers in de stad werkzaam.
In januari 1807 verzoekt apotheker Theunis de Broekert van de daadwerkelijke dienst als gewapend burger verschoond te worden. Apotheker Jean Corneille Crucque krijgt in 1812 toestemming om een stookfornuis voor zijn apotheek aan de Grote Markt nummer 32 te plaatsen.
Vroedvrouwen
Sinds december 1794 fungeert Anna Maria Luther als stadsvroedvrouw. In november 1808 verzoekt ze haar jaartraktement van £ 25 met een kwart of zoveel meer of minder als het Stadsbestuur, ‘naar omstandigheden van zaken en tijden zal goedvinden’, te verhogen.
Anna Kelner-Zurbach wordt in juli 1809, na afgelegd gunstig examen, aangesteld als vroedvrouw binnen de stad.
In juli 1809 komt er een opmerkelijk bericht van Zijne Majesteit Koning Lodewijk Napoleon over zogende vrouwen. Het gaat over het dragen van tooisel door de vrouwen ten plattelande, alsmede over het geven van een versiersel aan een van de verdienstelijkste vrouwen in iedere gemeente die hun kinderen zogen of gezoogd hebben. Het Stadsbestuur neemt dit bericht voor kennisgeving aan.
Chirurgijns
In december 1807 overlegt Theunis Pieterse het hem door de Commissie van geneeskundig onderzoek en toevoorzicht in dit departement verleende getuigschrift voor de uitoefening van de heelkunde. Het Stadsbestuur besluit Pieterse als chirurgijn tot de uitoefening van de heelkunde in de stad toe te laten.
De stadschirurgijn Servaas Jan den Boer wordt in juni 1808, op voorstel van de gecommitteerden voor het werk van de burgerwapening, toegelaten tot chirurgijn bij het corps van de gewapende burgermacht.
Chirurgijn Den Boer verzoekt in juli 1809 ontslag. In zijn plaats als stadschirurgijn wordt aangesteld Pieter Kruijsse. Hij dient een zodanige schikking met de andere stadschirurgijn, Ary Pot, te maken dat de een of ander zich op sommige tijden daaraan zal kunnen onttrekken en de ander hem kan vervangen.
In november 1810 krijgt de burger en inwoner K.B.L. Overdorp toestemming om het baardscheren in de stad uit te oefenen.
Gasthuis
De regenten van het gasthuis krijgen in 1807 machtiging voor de verkoop van 6 gemeten en 117 roeden landerijen die aan het gasthuis toebehoren. Deze verkoop is noodzakelijk om de administratie van het gasthuis gaande te houden. De gronden liggen in ’s-Heer Abtskerke (1 gemet en 30 roeden), de ’s-Heer Arendskerkepolder (3 gemeten en 231 roeden) en de Ankerveerpolder (1 gemet en 106 roeden).
Ook in september 1808 krijgen de regenten van het gasthuis toestemming om voor het gaande houden van hun administratie en het bekomen van de nodige penningen enkele landerijen te verkopen. Het gaat om land in Yerseke (18 gemeten en 18 roeden), ’s-Heer Abtskerke (2 gemeten en 262 roeden), de Goesche Polder (11 gemeten en 43 roeden) en het oude Goessche ambacht (1 gemet en 156 roeden), in totaal 23 gemeten en 180 roeden.
Maar nog blijft de financiële toestand van het gasthuis zeer problematisch.
Namens de regenten van het gasthuis geeft de heer Van de Spiegel in oktober 1808 kennis van de benarde staat waarin het gasthuis zich financieel bevindt. Het is volstrekt buiten staat om de gewone levensmiddelen voor de winter in te slaan en de administratie gaande te houden. Hij stelt voor de regenten toestemming te verlenen om voor het gasthuis een bedrag van 600 ponden Vlaams te lenen. En als dat niet voldoende mocht zijn, dan willen ze graag een obligatie ten laste van de Breede Watering bewesten Yerseke à 5% verkopen.
Het Stadsbestuur overweegt de dringende noodzaak om in de behoeften van het gasthuis te voorzien. Besloten wordt de regenten te machtigen hetzij door een geldlening of door de verkoop van genoemde obligatie in de dringendste behoeften te voorzien.
In december 1810 zijn de financiële problemen nog niet voorbij. De regenten van het gasthuis, Van de Spiegel, Lamotthe en Van Kleijnputte, krijgen machtiging om voor het gaande houden van en tot voorziening in de behoeften van het gasthuis bij de directie van de Breede Watering bewesten Yerseke de aflossing van 900 ponden Vlaams kapitaal aan obligaties op te vragen.
Oude manhuis
Het gebouw van het Oude Manhuis aan de Zusterstraat is voor de helft eigendom van de stad en voor de andere helft van de weduwe van Johannes de Koning. Het Stadsbestuur vindt het wenselijk dat het over het gehele Oude Manhuisgebouw kan beschikken, zeker nu hiervan steeds gebruik wordt gemaakt als kazerne.
Daarom worden de stadsdirecteuren er in januari 1808 op uitgestuurd om informatie in te winnen of de weduwe De Koning genegen is om afstand te doen van haar aandeel in het Oude Manhuis. In april kan een akkoord worden bereikt over de aankoop van haar aandeel ten behoeve van de stad.
In juni 1808 rijzen er van tijd tot tijd bezwaren bij het kazerneren van de troepen. Het gaat veelal over de ondoelmatige inrichting van de als kazernes gebruikte gebouwen. Het Stadsbestuur overweegt dat het, tot vermindering van de bezwaren voor de burgerij, gewenst is deze gebouwen in die staat te brengen het dat daarop door de troepen geen aanmerkingen kunnen worden gemaakt. De stadsdirecteuren krijgen opdracht de maatregelen in beeld te brengen die aan het gebouw van het Oude Manhuis dienen te worden getroffen. Ze overleggen enige weken later een rapport van de wijze waarop een vertimmering van het Oude Manhuis tot een geschikte kazerne zou kunnen plaats hebben. Ook stellen ze een begroting van de kosten daarvoor op.
De sous-prefect doet in november 1810 een voorstel voor het geschikt maken van de linkervleugel van het Oude Manhuis tot logement en stalling van de gendarmerie. Hij stelt voor om deze vleugel te verhuren of te verkopen tegen een redelijke prijs. Ook verzoekt hij een kostenbegroting op te stellen voor de noodzakelijke kosten van aanpassing van het gebouw. Het Stadsbestuur besluit de sous-prefect mee te delen dat de raad zeer genegen is het gehele gebouw af te staan voor een bedrag van ƒ 3.000.
Arm- en weeshuis
Elke drie maanden wordt, in aanwezigheid van twee afgevaardigden van het Stadsbestuur, in de stad een collecte gehouden voor het arm- en weeshuis. De collecte wordt bijgewoond door twee afgevaardigden van het Stadsbestuur.
Het Stadsbestuur verneemt in september 1808 dat in sommige gemeenten de weeskinderen door hun kleding ‘van veelvervige of rode couleuren kenbaar zijn en dit soms minachting veroorzaakt’. ’s Konings welmenen is ‘dat voortaan geen nieuwe klederen zullen worden gemaakt van rode of veelvervige couleuren, maar dat, zodra deze versleten zijn, aan deze arme natuurgenoten klederen zullen worden gegeven die geen zichtbaar teken van hun stand met zich voeren’. De inhoud van deze brief wordt aan de regenten van het arm- en weeshuis en de armbestuurders van de rooms-katholieke gezindte gestuurd met het verzoek om daaraan te voldoen.
Er doen zich enkele vacatures voor in het college van weesmeesters. In januari 1808 doet de buitenregent en boekhouder van het arm- en weeshuis, Cornelis Mispelblom, afstand van zijn functie. Hij legt zijn administratie en verantwoording over aan zijn opvolger Jan Soetebier.
Weesmeester Johannes Nederveen doet in 1809 afstand van zijn functie. In zijn plaats komt Josias Risseeuw. Weesmeester Marinus Gorsse overlijdt in 1809. In deze vacature wordt opnieuw Johannes Nederveen verkoren.
Ook komt er in september 1809 een nieuwe binnenvader van het arm- en weeshuis. Dit is Cornelis Janis Bakker.
In deze jaren komt het slechts een enkele maal voor dat echtelieden verzoeken om seclusie van de weeskamer. In 1808 is er een verzoek van het echtpaar Jan Hemerijk Tak en Cornelia de Jongh.
Zorg voor behoeftigen
In mei 1809 beraadslaagt het Stadsbestuur over de steeds meer toenemende bedelarij. Besloten wordt tot vernieuwing van de verordening van 12 maart 1798. De buitenregenten van het arm- en weeshuis, de diakenen van de Hervormde gemeente en de armmeesters van de rooms-katholieke gemeente worden verzocht het Stadsbestuur van advies te dienen over de uitzonderingen op deze verordening.
De Kwartierdrost deelt in februari 1810 mee dat in zijn handen is gesteld een bedrag van ƒ 1550 om daarvan aan de meest behoeftigen en noodlijdenden in dit kwartier een uitdeling te doen. Het aandeel voor de stad Goes bedraagt ƒ 285. Dit bedrag zal met name ten goede komen aan de behoeftigen die in het bijzonder van de inkwartiering hebben geleden.
Moederlijke sociëteit
Het gemeentebestuur ontvangt in juli 1810 een brief van de Prefect met toezending van een kopie van een Keizerlijk Decreet, waarbij onder de protectie van Hare Majesteit de Keizerin wordt opgericht een Moederlijke Sociëteit met het liefdadigheidsoogmerk om onderstand te verschaffen aan behoeftige kraamvrouwen en moeders. De gemeenteraad wordt verzocht de uitvoering van dit oogmerk op alle mogelijke wijze te bevorderen en registers van inschrijving daarvoor te openen. Besloten wordt bij Publicatie de oprichting van deze sociëteit ter kennis van de ingezetenen te brengen, de registers van deelneming daarin op de stadsgriffie te leggen en elk en een ieder wiens omstandigheden dat zullen gedogen te vermanen en uit te nodigen om daarin deel te nemen en op deze wijze aan deze weldadige oogmerken mee te werken.