Classificatie stad in de 1e of 2e rang
De Kwartierdrost verzoekt in juni 1807 opgave van de overwegingen waarom de stad in de 1e rang zou kunnen worden geclassificeerd niettegenstaande de stad minder dan 5000 zielen telt. Het Stadsbestuur vindt het zeer moeilijk om een keuze te maken tussen classificatie in de 1e of 2e rang en voelt zich verplicht de redenen te noemen die classificatie in de 1e rang rechtvaardigen, maar ook de bezwaren die daaraan verbonden zijn.
Voor classificatie in de 1e rang pleiten:
- de ligging van de stad is op het grootste van de Zeeuwse eilanden en enigszins verwijderd van de hoofdplaats;
- de middelen van bestaan van onze ingezetenen komen niet alleen uit het vertier van eigen producten, maar vloeien ook voort uit fabrieken, koophandel en uitgestrekte winkelnering, waardoor van tijd tot tijd maatregelen van politie vereist worden, meer dan in gemeenten waaruit het platteland bestaat het geval is;
- de stad had voorheen een stem in de Staat en was de hoofdplaats van een financieel ressort;
- door de verbetering van het vaarwater kan het aanzien van de stad verbeteren.
Als bezwaren somt het Stadsbestuur op:
- burgemeester, wethouders en vroedschap mogen elkaar niet bestaan in de derde graad van bloedverwantschap en kunnen generlei rechterlijke bedieningen waarnemen. Het zal niet doenlijk zijn deze colleges samen te stellen uit zodanige leden als men moet veronderstellen dat door Zijne Majesteit in het publieke belang gewenst wordt. Van de zeven leden van de Rechtbank zijn er vijf leden van de stedelijke raad. Dit is een hinderpaal die ons in de samenstelling van een bestuur op de voet van steden van de eerste klasse voorkomt in de weg te staan;
- een bestuur dat het minst kostbaar is zal het beste geschikt zijn voor de stad, zeker nu de financiën in de diepst vervallen staat verkeren.
Het wordt daarom aan de Kwartierdrost overgelaten hierover een beslissing te nemen. Deze geeft in juni zijn wens te kennen met een delegatie uit de raad de classificatie van de stad in de 1e of 2e rang nader te bespreken. Hiervoor worden de heren Keetlaar en de secretaris aangewezen.
Uit het rapport van de commissie blijkt dat Kwartierdrost de redenen voor classificatie in de 1e rang alleszins voldoende vindt. De opgegeven zwarigheden zijn niet van die importantie om niet te kunnen worden opgeruimd. Het aantal leden voor de diverse colleges kan op beperktere aantallen worden gesteld. De Kwartierdrost was van oordeel dat classificatie in de 1e rang alleszins wenselijk is.
Het Stadsbestuur berust dan ook in het rapport van de heren Keetlaar en de secretaris en besluit haar leden, president Ossewaarde en raadslid Soetebier, namens de stad te laten assisteren bij de conferentie die met gecommitteerden van Middelburg, Vlissingen en Veere zal worden gehouden.
Stadsbestuur
Mr. Cornelis Dominicus schrijft begin januari 1807 vanuit Delft dat hij vanwege zijn verhuizing naar Delft zijn functie als lid van de Raad ‘in de schoot van deze vergadering neerlegt’. Hij bedankt voor de blijken van vriendschap die hij gedurende zijn lidmaatschap van de Raad heeft genoten. Zijn wens is dat eendracht, onderling vertrouwen en goede harmonie lang onder deze vergadering gevestigd moge blijven en dat al haar besluiten mogen strekken tot bloei en welvaart van de stad en burgerij.
Het Stadsbestuur verklaart gevoelig te zijn aangedaan door het vertrek van de heer Dominicus. Daardoor moet ze een waardig medelid missen. Ze wenst hem hartelijk toe dat het door hem genomen besluit strekken moge tot bevordering van zijn genoegen en voorspoed onder aanbieding van de voortdurende protectie en vriendschap van deze vergadering. Dominicus wordt verzocht om bij voorkomende gelegenheden alsnog zijn goede diensten ten beste van de stad wel te willen aanwenden.
Voor de vervulling van de vacante raadsplaats worden genomineerd Cornelis Pieter Keetlaar en Johannes Nederveen. Keetlaar wordt benoemd.
Op de 26e maart 1808 doet de president het gemeentebestuur verslag van de gehouden conferentie met de Kwartierdrost op de 25e maart, samen met de heren Van de Spiegel, Soetebier en de secretaris, over verscheidene zaken waarover sinds enige tijd het bericht van de gemeenteraad is gevraagd. Gesproken is over de volgende punten:
- wat betreft de zetting van het pas van den broode zal worden verbleven bij de mondelinge informaties ter gelegenheid van de gehouden conferentie overeenkomstig het bericht van de gemeenteraad van 13 juni 1807;
- wat betreft de nader gevraagde opgave betreffende de buitenambachten of districten van de stad zal aan het verlangen van de Kwartierdrost worden voldaan; hierover zal omstandiger bericht aan de Kwartierdrost worden gegeven met bijvoeging van een berekening van wat de ingezetenen van dit buitendistrict thans aan de stadsmiddelen bijdragen, met bijvoeging van de overwegingen die strekken kunnen om het daarover al opgegeven gevoelen van de gemeenteraad nader te bevestigen;
- wat betreft het aanleggen van een begraafplaats buiten de stad zullen overeenkomstig de brief van de Landdrost voorlopig geen nadere maatregelen worden genomen om elders een begraafplaats te vinden, maar bericht zal worden dat al sinds een geruime tijd een geschikte plaats buiten de stad voor dat doel wordt gebruikt, die, ofschoon niet volkomen op de afstand bij Zijne Majesteits Decreet voorgeschreven, gelegen zijnde, echter in alle opzichten aan het oogmerk van dat Decreet kan voldoen. De stadsdirecteuren en kerkmeesters zijn verzocht om geschikte maatregelen te nemen tot verbetering van de toegang naar de begraafplaats op het zogenaamde Stoofweitje en om daaraan een uitgestrektere en betere inrichting te geven,
- en nog enkele zaken van minder belang.
In december 1808 besluit het Stadsbestuur de tijd van de gewone bijeenkomst van de stedelijke raad voortaan te bepalen op ‘Saturdag ’s morgens om elf uur’. Maar een jaar later wordt besloten de raadsvergaderingen weer om tien uur te houden.
Op de 2e januari 1809 opent president Pieter Ossewaarde de vergadering. Hij wenst de vergadering ‘bij gelegenheid van desselfs eerste bijeenkomst in het nieuw begonnen jaar geluk en ’s Hemels Zegeningen’. Dit wordt in gepaste termen beantwoord door de heer La Motthe in naam van de overige leden.
Voor het jaar 1810 wordt de heer Slabber tot president van de Raad benoemd.
De Raad bestaat bij het begin van 1810, naast president Slabber, uit de heren La Motthe, Van de Spiegel, Stokmans, Van der Hagen, Soetebier, mr. Van Erlach La Motthe en Van Kleinputte.
Op de 25e van Lentemaand (maart) 1809 beveelt de Landdrost een telling van het aantal ingezetenen van de gemeente en tot welke godsdienstige richting zij behoren in te zenden en wel binnen acht dagen.
Op de 26e september 1809 geeft de president Pieter Ossewaarde de gemeenteraad kennis van zijn benoeming tot Kwartierdrost over het eiland Zuid- en Noord Beveland. Deze functie is niet goed met die van president van de raad te combineren. Hij wordt met zijn benoeming gefeliciteerd. Het belang van de stad wordt hem bij voortduur aanbevolen.
Besloten wordt de heer Slabber te verzoeken om voorlopig het presidium van de raad waar te nemen.
Op de 25e augustus 1810 verschijnt er een brief van de Prefect met een besluit tot benoeming van de heren Jacob Kakebeeke, Nicolaas van der Hagen, Gerard de Leeuw, Jozias Risseeuw en Leonard de Fouw tot leden van de ‘Raad der Repartitie van de gemeente’. De Fouw laat weten dat hij, vanwege zijn huidige betrekking van secretaris van de Sous Prefect Ossewaarde, zijn benoeming als lid niet kan waarnemen. In zijn plaats komt de heer A. de Jongh.
Eind december 1810 komt er een Decreet van de Prefect over de benoeming van een Maire, adjuncten en leden van de Municipale Raad. De installatie is op de 27e december des voormiddags om twaalf uur in de Vierschaar van het Stadhuis.
De Sous Prefect over dit arrondissement, Ossewaarde, verschijnt in de vergadering van het Stadsbestuur. Hij bedankt de vergadering voor alle welwillendheid, blijken van achting en hulp in onderscheidene betrekkingen aan hem bewezen. Hij verzekert de leden van zijn voortdurende vriendschap. Dit wordt door de president Slabber in gepaste termen beantwoord. Verder worden de leden van de vergadering voor hun getrouwe hulp en de blijken van genegenheid, hem in de loop van de vervulling van zijn post bewezen, mede hartelijk bedankt. Daarna wordt de vergadering ontbonden.
Met ingang van 1811 breekt er een nieuwe periode aan voor de gemeentebesturen.
Door de inlijving bij het Franse keizerrijk in 1811 wordt ook de Franse wetgeving van kracht. Het zwaartepunt van het bestuur komt te liggen bij de maire, L.J. van de Spiegel. Hij wordt bijgestaan door twee adjuncten en door een raad.
Op de 3e januari 1811 wordt de Municipale Raad (‘le Conseil Municipal de la ville de Goes’) geïnstalleerd. Deze bestaat uit de volgende leden:
Pieter van Kleinputte, Jan Dominicus, Johannes Nederveen, Cornelis Mispelblom, B.P. van Kerkwijk, Jan Boddingius, Daniël Boddingius, Jan Hemerijk Tak, Nicolaas van der Hagen, Jan Soetebier, Nicolaas Vervenne, Josias Risseeuw, Dominicus Noël, Johannes Wilhelm Hecking, Arnoldus van Tilburgh, Willem Canisius, Martinus Slabber, J.G. de Wit Hamer, Gosaidus Udemans en Jan van Winterooy.
De notulen worden ondertekend door Van Tilburgh, president, Slabber, vice-president, Vervenne en Van Kerkwijk.
Tijdens deze vergadering stelt de Maire voor uit de leden van de raad een secretaris te benoemen. Hij nodigt daartoe uit Jan Hemerijk Tak, die dit accepteert.
Tot stedelijke ontvanger benoemt de Raad monsieur Wilhelm van Citters.
Het actenboek bevat over 1811 dertien besluiten van de Municipale Raad in het Frans. De strekking daarvan is summier weergegeven. Verder bevat het twaalf besluiten van de Maire in het Nederlands. Het geheel is zeer fragmentarisch, rommelig en soms slecht en slordig geschreven. Een officieel notulenboek over 1811 en 1812 ontbreekt. Kennelijk betreft het weergegevene slechts concepten. Er zijn nauwelijks bijzonderheden over ontwikkelingen in de stad te vermelden.
Er breekt nu een onrustige periode aan. De notulen worden in het Frans ingeschreven.
In februari besluit de Maire, op grond van het Keizerlijk Decreet van 9 december 1810, met ingang van 28 februari 1811 het betalen van de stedelijke traktementen aan een aantal stadsbeambten (zoals de stadsvroedmeester A. Pot) te beëindigen.
De nieuwe Municipale Raad stelt in maart 1811 een Reglement voor het stedelijke octrooi vast.
In mei delibereert de Raad over het aankopen van een borstbeeld van Zijne Majesteit de Keizer Napoleon. Op de begroting voor 1812 wordt een bedrag van 2000 francs uitgetrokken voor de aankoop van het borstbeeld.
In mei 1812 bespreekt de Raad de zorgen over de aanwezigheid van niet geregistreerde vreemdelingen die in de stad verblijven. Het wordt van het grootste belang geacht dat het Register van de ingezetenen overeenkomt met de wezenlijke gesteldheid van de wijken van de stad. De Raad benoemt wijkmeesters voor de vier stadswijken en stelt in elke wijk drie à zes buurtmeesters aan.
Op de 23e november 1812 beraadslaagt de Raad over het programma voor de feestviering ter gelegenheid van de kroning van Keizer Napoleon op 6 december 1812. Het gaat over de verlichting van de stad, het zingen van een Te Deum, de celebration du mariage et la Dotation d’une Roiere, het bespelen van het carillon en dergelijke.
Over 1813 bevat het notulenboek slechts summiere procesverbalen, besluiten, en dergelijke.
Veelal in het Frans geschreven en van weinig interessante historische waarde.
In de eerste vergadering van 1813 worden de Maire mr. L.J. van de Spiegel en zijn beide adjuncten, G. de Leeuw en J. Dyserinck Dekker, beëdigd. Dyserinck Dekker treedt op als vervanger bij afwezigheid van de Maire.
In deze vergadering zijn aanwezig de heren L.J. van de Spiegel, president, en de leden (aangeduid als: ‘membres du Conseil Municipal de la Ville de Goes’) A. van Tilburgh, M. Slabber, J. Boddingius, J. Nederveen, J. Soetebier, W. Canisius, J. van Kleinputte, N. Vervenne, J. Jenoteau, J. Dominicus, J. Risseeuw, J.W. Hecking, C.J. Klugten van Baalen en de secretaris J. Hemerijk Tak.
De Maire houdt een toespraak tot de Raad. In het notulenboek is deze ingeschreven, in de linkerkolom in het Frans en in de rechterkolom staat de vertaling in het Nederlands.
Daarin wordt verantwoording gedaan van de stedelijke administratie van het afgelopen jaar aan de Municipale Raad ‘opdat de gewichtige belangen van de ingezetenen en de verdere bloei en welvaart van de stad duurzaam gevestigd zou mogen worden onder het Vaderlijk Toevoorzicht van een Monarch wiens weldadige oogmerken alleen daarnevens strekken om aan de pogingen zijner onderdanen de beste wijziging te geven’.
De Maire vervolgt: ‘Met een dankbaar gevoelen mogen wij een tevreden blik terugwerpen op een der grootste bronnen van onze landelijke welvaart. Zagen wij niet in het afgelopen jaar eenen gezegende oogst, de gewenste beloning voor zijnen noesten vlijt, inzamelen, terwijl de wijze van verkoop zijner granen hem in staat stelde zich ten aanzien van het gouvernement van zijn belastingen te kwijten? Geen vernielende stormen hebben onze dijken geteisterd. Geen verhoging van belastingen zijn daardoor noodzakelijk geworden, maar zelfs zijn dezelve van het voorgaande jaar kunnen verminderd worden.
Ofschoon de registers van de civiele staat getuigen dat het getal van de gestorvenen dat van de geborenen overtreft, is onze bevolking niet minder, maar zelfs aanmerkelijk meer dan het vorige jaar.
Een eerste overzicht van de financiële staat van de stad zal aantonen dat onze inkomsten toereikend geweest zijn om onze behoeften te bestrijden, waardoor het onderhoud van de stedelijke bezittingen is kunnen verzekerd worden. De stedelijke renten zijn geregeld betaald geworden. Een aanmerkelijke som is aan de Hospices en Bureau de Bienfaissance uit stads inkomsten ter subsidie afgestaan kunnen worden’.
Aan het eind van zijn verslag merkt de Maire op: ‘Om geregeld tot de werkzaamheden, waartoe gijlieden hier vergaderd zijt, over te gaan, verzoek ik u het benoemen van een President en Secretaris voor deze buitengewone zittingen’.
Het Stadsbestuur stelt in oktober 1813 een nieuw Reglement op de waag vast. De veertien artikelen van dit reglement worden in het Frans in het notulenboek ingeschreven.
In november 1813 slaan de Fransen op de vlucht. Prins Willem Frederik aanvaardt de soevereiniteit als constitutioneel vorst. Op de 6e december aanvaardt hij officieel het landsbestuur. Hij benoemt een commissie voor het ontwerpen van een Grondwet.
De gevolgen zijn merkbaar voor het Stadsbestuur.
Op de 28e december verschijnt Francois Clement de Jonge, de Commissaris-generaal van Zijne Koninklijke Hoogheid, in de vergadering van het Stadsbestuur. Hij deelt mee dat hij opdracht heeft de regeringen van de steden van hun eed, aan de Keizer der Fransen gedaan, te ontslaan en in die van de Soeverein Vorst der Verenigde Nederlanden te doen overgaan. Hij ‘vertrouwt volkomen dat de benoemde heren, doordrongen van gevoelens van eerbied en gehechtheid aan onze geliefde vorst en bezield met een heilige ijver voor zijn dienst, niets onbeproefd zullen laten om mede te werken tot de wijze oogmerken van onze wettige Soeverein’.
Daarop worden alle leden van het Stadsbestuur beëdigd. Allen, uitgezonderd de heer Van Citters die door ziekte verhinderd is, beloven trouw. De Commissaris-generaal wenst de regering met deze heugelijke gebeurtenis geluk en verlaat daarop de vergadering.
Na zijn vertrek beveelt de burgemeester zich in de goede gevoelens van de leden aan. Hij spreekt de hoop uit ‘te mogen rekenen op hun bijstand en medewerking om met alle openhartigheid en wars van alle achterdocht onder de Banier van Orange dienstbaar te zijn aan de opbouw van ons zo diep vervallen Vaderland’. Dit wordt met geestdrift door alle leden beloofd.
Op de 29e december 1813, als alle leden van het Stadsbestuur tegenwoordig zijn, geeft de burgemeester kennis te zullen overgaan tot het afkondigen van een Publicatie over wat de vorige dag heeft plaats gevonden.
Verder stelt hij voor een commissie te benoemen ‘om met de Commissaris-generaal te handelen over al datgene wat in deze omstandigheden des tijds ten meeste nutte van de stad in het bijzonder kan verricht worden’. In deze commissie nemen zitting, naast de burgemeester, de heren A. van Tilburgh, M. Slabber en P. van Kleinputte.
Secretarissen en griffiers
Secretaris Ossewaarde betoogt in april 1807 dat de voornaamste inkomsten van het ambt van secretaris van de raad hebben bestaan in het ontvangloon van de 200e penning op de huizen binnen de stad. Het is de vergadering bekend dat de invordering van deze penningen voortaan op een geheel andere voet gebracht staat te worden. Het is zelfs mogelijk dat dit middel geheel zal vervallen en door de verponding zal worden vervangen. Hij is inmiddels verstoken van een jaarlijkse som van zo’n ƒ 400, bijna de helft van de totale inkomsten van het secretariaat. Dit salaris staat niet meer in verhouding tot de zeer vele werkzaamheden die aan het secretarisambt zijn verbonden. Het Stadsbestuur besluit de secretaris, als compensatie voor het verlies van het ontvangloon van de 200e penning en van andere voorheen genoten voordelen, met ingang van 1806 een traktement van ƒ 500 per jaar toe te kennen uit de stadskas.
In november 1808 wordt Jan Dominicus Jzoon op zijn verzoek ontslag verleend als 3e griffier van de stad. In zijn plaats wordt aangesteld Dignus Dominicus Jzoon.
Het Stadsbestuur beraadslaagt in augustus 1810 over de vervulling van het vacante secretarisambt van de Raad en de Weeskamer van de stad. Besloten wordt voorlopig de waarneming daarvan op te dragen aan de beide griffiers van de stad onder het genot van het traktement en de emolumenten aan dat ambt verbonden. De verdeling van het traktement is: voor de 1e en 2e griffier, J. Pilaar en J.C. Crucque, ieder de helft en de emolumenten door hen met en naast de 3e griffier D. Dominicus Jzoon in drie gelijke gedeelten.
De president van de Raad brengt in oktober 1810 ter tafel twee bij hem ontvangen liquidatierekeningen door de gewezen secretaris Ossewaarde. Na onderzoek blijken deze een batig saldo op te leveren van ƒ 1495.3.8. Besloten wordt de thesaurier te machtigen deze liquidaties met de heer Ossewaarde te vereffenen, het batig saldo te ontvangen en in de rekening te verantwoorden.
De griffiers J. Pilaar en J.C. Crucque krijgen in december 1810 vergunning voor de verhuur van de turftonnen met uitsluiting van alle anderen. De nodige tonnen moeten ze op hun kosten aanschaffen.
Hogere overheden
In mei 1807 wordt tot nieuwe Landdrost over dit departement benoemd de heer mr. A. van Doorn. Tot Kwartierdrost bewesten Schelde wordt benoemd mr. J.K.W. Schorer.
Namens het Stadsbestuur begeven president Ossewaarde, raadslid Slabber en de secretaris zich naar Middelburg en maken hun opwachting bij de nieuwe Landdrost en Kwartierdrost. Beide heren worden namens de raad in gepaste termen geluk gewenst met hun aanstelling en de belangen van de stad en ingezetenen wordt aan de welwillendheid van de heren aanbevolen. De commissie heeft met name de belangen van het Goese vaarwater onder zijn aandacht gebracht. De Landdrost verklaarde al zijn invloed te zullen aanwenden om de verbetering van het vaarwater tot stand te brengen en beide heren hebben de raad van hun bijzondere genegenheid om deze stad bevorderlijk te zijn verzekerd.
De nieuwe Landdrost, mr. A. van Doorn, brengt op de 4e oktober 1808 een bezoek aan Goes, ‘teneinde zich door persoonlijk onderzoek met de individuele belangen van de stad en het eiland meer bekend te maken en audiëntie te verlenen aan commissies, ambtenaren en personen, welke verlangen hun belangen voor te dragen’.
President Ossewaarde en de leden Van de Spiegel en La Motthe worden aangewezen om de Landdrost op te wachten bij zijn aankomst. De vierschaar in het Stadhuis wordt hem ter beschikking gesteld voor het geven van audiëntie. De Landdrost zal ter gelegenheid van zijn aanwezigheid van stadswege een maaltijd worden aangeboden.
Functies en bedieningen
In maart 1807 wordt namens de borgen (Johannes Stokmans en Johannes Walraven) van de vendumeester van de roerende goederen, Johannes Aegidius Stokmans, opening van zaken gegeven van de staat waarin de administratie van de vendu zich bevindt. Ze verklaren niet verder als borg te willen optreden. Het Stadsbestuur besluit de vendumeester Stokmans te schorsen in de uitoefening van zijn functie. Met de waarneming wordt de griffier Jan Cornelis Crucque belast.
De ontvangst van de thans te incasseren vendupenningen wordt opgedragen aan Jan Soetebier. Stokmans wordt gelast dadelijk alle boeken en documenten aan de heer Soetebier over te dragen.
Begin juni dient Stokmans zijn ontslag in van de pacht van de vendu van de onroerende goederen. Deze werkzaamheden worden voorlopig opgedragen aan de griffiers Johannes Pilaar en Jan Cornelis Crucque.
In januari 1809 overlijdt de stads vendumeester Jan Aegidius Stokmans. Op aandringen van de borg Johannis Stokmans verzoekt het Stadsbestuur Jan Soetebier de invordering van de openstaande venduschulden in de gehele vereffening van die administratie op zich te nemen. Tot vendumeester wordt aangesteld Samuel Elzevier Stokmans, zoon van de overledene. Waarnemend vendumeester wordt Johan Ludwig Langguth.
De stadsdrukker David Koning verzoekt in maart 1808 hem, wegens de schade en het nadeel als gevolg van de oprichting van een tweede drukkerij, het gemis van debiet van door hem aangenomen stedelijke ordonnanties en anderszins geleden schade, enigermate tegemoet te komen, hetzij door een convenabel traktement of anderszins.
Hij krijgt een traktement als stadsdrukker toegelegd van £ 10 Vlaams per jaar. Wel verwacht de raad van hem dat hij door het compleet houden van de instrumenten en letters die tot de drukkerij behoren en door een nauwkeurige bediening zelf zal bevorderen dat nog meer een nuttig gebruik van zijn drukkerij kan worden gemaakt.
In mei 1809 is Servaas Johannes den Boer door koop eigenaar geworden van de drukkerij en boekverkoperaffaire van de stadsdrukker David Koning. Den Boer wordt aangesteld tot stadsdrukker. Hij is gehouden en verplicht ‘om door het compleet houden van de letters en instrumenten van zijn drukkerij te zorgen dat daarvan steeds het vereiste gebruik kan worden gemaakt’.
De stadsklokkenist Jacobus Lootens wordt in mei 1807 op zijn verzoek vrij gelaten om voortaan op dinsdag en zaterdag de klokken te bespelen van 12 tot 1 uur inplaats van 11 tot 12 uur.
In juni 1809 overlijdt de stads rentmeester Leendert Krekelenberg. Zijn weduwe Maria van Nacke neemt voorlopig voor het lopende jaar de zaken waar.
Een opmerkelijke functie in de Franse tijd is die van ‘Translateur uit de Fransche in de Nederduitsche evenals uit de Nederduitsche in de Fransche taal’. In juni 1810 benoemt het Stadsbestuur Jacobus de Kanter in deze functie op een honorarium van vijftien stuivers voor elke vertaalde bladzijde, gerekend tegen 25 regels per bladzijde.
Op zijn verzoek krijgt Johannes Stokmans in januari 1810 ontslag als thesaurier van de stad en directeur over de straten en wegen. Hij wordt bedankt voor de door hem verleende diensten. In zijn plaats wordt aangesteld Pieter Adriaan Ossewaarde.
In juli 1810 moeten alle leden van de raad, de weeskamer, het landrecht en de ambtenaren van de stad de eed van trouw afleggen aan Zijne Majesteit de Keizer.
In augustus 1810 ontvangt het Stadsbestuur een schrijven van de Sous Prefect van het arrondissement met de opdracht hem onmiddellijk en vervolgens op de eerste en de vijftiende van elke maand een staat van de marktprijzen van de levensmiddelen, het beestevoeder en de brandstoffen toe te sturen. Het Stadsbestuur stelt daarvoor twee markt- of prijsmeesters aan, te weten Josias Risseeuw en Pieter den Boer.
Gilden
De gemeenteraad besluit op de 21e januari 1809 de gecommitteerden uit de raad tot het werk van de voormalige gilden te verzoeken om de revisie van de bestaande keuren en ordonnanties voor sommige bedrijven, als daarvoor een geschikte gelegenheid is en dit ook elders geschiedt, ter hand te willen nemen. De gemeenteraad kan hierop dan te zijner tijd de nodige goedkeuring verlenen.
In juni 1810 worden alle fungerende commissarissen en alle anderen, die enige administratie van fondsen van de voormalige gilden of georganiseerde ambachten en neringen betreffen, aangeschreven om hun rekening en verantwoording aan de raad over te leggen voor de aanstaande zaterdag om 16.00 uur.